| |
| |
| |
Luc Vancampenhout / De heuvel
Ik kon onmogelijk mijn weg nog vervolgen. Uitgeput zocht ik steun tegen een rotsblok maar de pijn van de val had al mijn spieren verlamd. Ik sloeg languit tegen de grond en opnieuw schoot de pijn als een mes door me heen. Ditmaal is het gedaan, dacht ik, al mijn botten zijn geknakt, de pijn vreet mijn kop leeg, nee, ditmaal kruip ik niet opnieuw recht. Ik voelde een enorme klap in mijn nek en ik was er zeker van dat het de dood was en ik voelde me warm en zuiver toen ik traag mijn hand rond het zand sloot.
Hoelang ik bewusteloos gelegen heb, weet ik niet. Ik kon mezelf er niet toe krijgen naar de zon te kijken. Ik wist dat het niks zou opleveren. Het had ten slotte niet het minste belang, ik lag hier met mijn gezicht in het zand en ik voelde geen pijn. Ik wist dat mijn lichaam er nog was, dat het nog ergens achter mijn kop lag, maar ik had onmogelijk kunnen zeggen hoe mijn benen erbij lagen.
Ik hoorde een trage stap en ik wist dat hij het was, met die beige broek en dat vaalgrijze hemd van hem, en met die uitgestreken smoel, die net zo goed van plastic kon zijn als van vlees en bloed. Ik verdomde het op te kijken. Verrek, labbekak, dacht ik, als je dan toch per se smerige toeren wil uithalen, begin er dan mee; maar laat het in godsnaam een beetje vooruitgaan. Ik hoorde dat hij vlak bij me kwam en toen bleef staan. Ik vond het plots een kolossale grap. Grinnikend lag ik te staren naar mijn bloed dat op het zand tot een korst was uitgedroogd. En ik keek naar mijn hand die eindeloos ver weg scheen, als een nietszeggende, witte vlek op de grens van om het even wat. Mijn hand lag in het zand, mijn neus lag in het bloed, en ik wist dat ik geen vin zou verroeren, hoe lang hij daar ook stond. En toen hij wegging zei ik grijnzend tot mezelf dat de verachting een sterk wapen was, een wapen waarvan ik de kracht tot dusver had onderschat.
Het werd avond. Met de koude voelde ik weer overal de beet van de pijn. Niet hier, niet op deze manier, dacht ik, als ik eraan moet dan wil ik de moker van de dood met volle kracht tegen mijn kop krijgen. Ik moet verder, ik wil hier niet liggen uitteren als een kwal op het strand. Ik kroop tot bij de rand van de weg, en wreef met mijn gezicht door het vochtige gras. Ik
| |
| |
ging zitten, stak een sigaret op en dwong mezelf na te denken. Tot nu toe had ik het er niet zo slecht afgebracht. Ik was nog heel, al deed alles me pijn. Ik moest een lijf van beton hebben. Misschien bereikte ik vannacht nog de top van de heuvel. En anders zou ik morgen wel zien. Ik moest verder. Ik had nog energie genoeg in mijn kop om het die grijze behoorlijk lastig te maken.
Bij dageraad ontdekte ik een klein bos. Ik nam een flink stuk brood en kon mezelf zowaar nog op een dessert van bosbessen trakteren. Al vlug sliep ik als een blok graniet. Toen ik wakker werd voelde ik mij stukken beter; ik begreep niet hoe ik mij de vorige dag zo had kunnen laten gaan. Ik kon hier blijven zolang ik wou, overlegde ik. Ik geloofde dat ik nog verstomd zou staan van mezelf. Als ik daar maar kon blijven zitten tot het vuil uit mijn ogen was, tot die verdomde mist uit mijn kop was. Ik begreep niet hoe het mogelijk was geweest dat ik me dagenlang als verdwaasd tegen die heuvel omhoog had gesleept. Al die tijd had ik zelfs niet de minste inspanning gedaan om uit te maken waar ik me precies bevond. Als een zot had ik naar die ellendige zandweg lopen staren, als zaten mijn ogen er met honderd touwen aan vast. Ik stond op en liep terug naar de weg. Het landschap verwonderde me, maar het viel me tegen. Er was meer dan één heuvel. Ik had niet anders verwacht; ik was gereed voor een andere kijk op alles.
Zover ik zien kon was er niets dan lichtbruine heuvelruggen, met hier en daar een rotsblok, wat struiken of een klein bos. De lucht erboven was scherp blauw, nabij en vijandig. En dan de zon, een gloeiende furie die scherpe schaduwen smeet in het landschap, als sloeg ze er haar klauwen in, met een wrede en feilloze regelmaat.
Ik prees mezelf gelukkig niet vroeger naar het landschap te hebben gekeken. Op dat ogenblik verontrustte het mij niet meer. Mijn tocht ging door vijandig gebied, daar had de grijze al geen twijfel over laten bestaan. Vanwaar ik stond was het onmogelijk de top van de heuvel te zien. Ik kon echter zonder moeite de hoogte van de nabijliggende andere heuvels schatten. Ik vloekte luidop: voor geen van die heuvels was meer dan een halve dag klimmen nodig. Nochtans was ik er absoluut zeker van reeds verschillende dagen aan de beklimming bezig te zijn. Ik schreef het toe aan de verdwazing die me had aangegrepen en geërgerd om mezelf verliet ik de weg om het bos te gaan verkennen.
Het bos was slechts een goede honderd meter breed en diep. Het lag op de helling, die zacht afliep naar de voet van de heuvel. Van bij de eerste stappen werd ik gewaar dat daar iets zou gebeuren dat erg belangrijk voor me kon zijn. Ik nam me voor goed uit te kijken, want het kon om een
| |
| |
kleinigheid gaan. Op mijn tocht door het bos zag ik echter niets speciaals en ik besloot te gaan zitten en rustig af te wachten. Ik was niet ontgoocheld. Het was er koel en op de bodem lag een dikke laag dennenaalden. Ik voelde me goed, met de zachte druk van de stam tegen mijn rug en een lange grasspriet tussen mijn tanden. Het licht deed geen pijn, het hing gelaten tussen de takken, haast voelbaar; de schaduwen waren zacht en geruststellend. Toen viel plots een grote denneappel vlak voor mijn voeten. Ik nam hem in mijn hand en wist niet waarom ergens in mij een vreemde pijn voelbaar werd. Hij was nog helemaal gesloten, de schubben zaten nog muurvast aan elkaar. Ik bekeek hem lang en intens als verwachtte ik het antwoord op een vraag die ik niet formuleren kon.
Toen zag ik de vrouw, een tiental meter buiten het bos, aan de kant van het dal. Ik wist dat ze met het bos te maken had, met de dennenaalden en met de stilte die zacht tegen de stammen leunde. Toen ze bij me was gekomen, vroeg ik waar ze vandaan kwam. ‘Ik zag dat je in het bos was, ik ben gekomen’, antwoordde ze. Zij was vreemd, dacht ik, vreemd aan de weg en het zand. ‘Het is goed te leven in het bos’, zei ze. ‘Het is goed oud te worden in het bos. Je voelt de schors van een boom en je leert de warmte van je lichaam. Je eet van de bosbessen en je leert de belofte van je bloed. Het bos is een trage arm die het licht voor je opvangt, en je adem schenkt. De seizoenen gaan, en ze liggen zacht op je huid, als de hand van een vriend. Het bos is een omarming en je herkent jezelf in duizend stille ogen.’ Achter haar was het bos, en daarachter was de weg en de harde lucht. Ik zag hoe zacht haar gelaat was, hoe het bos als een spiegel om haar heen was en ik voelde weer die vreemde pijn. Ik stond op. Zij keek me aan en sloot haar beide handen om de hand waarin ik de denneappel hield. Toen ben ik gegaan, en elke stap rukte een stuk uit mijn ziel.
De weg liep met een brede boog verder omhoog. Nog steeds kon ik de top niet zien, maar ik voelde een verbeten spanning die me ertoe aanzette ditmaal in één keer brutaal door te zetten tot het einde, wat het ook zijn mocht. Plots stond de grijze weer voor me. Hij krijste van woede en heel zijn gezicht was één afzichtelijk gat. Hij sprong op me af en ik wist dat hij me ditmaal voorgoed aan flarden wilde scheuren. De haat zat in mijn spieren, de haat en de pijn om het bos. Ik rukte zijn handen van mijn keel weg en sloeg hem keihard in de nek. Hij viel achterover en liep toen weg. Hijgend keek ik hem na. Toen zag ik dat hij tijdens het gevecht iets verloren was. Voor mij lag een zwartlederen gordel met zilveren tekens erop. Ik raapte hem op en keek er lang naar, maar ik raakte uit de tekens niet wijs. Ik stak de gordel op zak en besloot verder te gaan, al stonden er nog tien van zijn soort langs de weg.
| |
| |
Ik stapte snel door. Haat en verbittering zaten als een knellende prop in mijn keel. Ik liet me niet langer voor de aap houden. Ik moest en zou weten wat het allemaal te betekenen had, al moest ik er de grijze voor nazitten en alle botten in zijn lijf breken. In de verte zag ik een groot, zwart voorwerp dat scherp afstak tegen de lucht en het trillende zand. Reeds toen overviel me een ontstellend gevoel van droefheid. Ik voelde me moe, als zaten al mijn gewrichten vol lood. Ik kwam naderbij en zag dat het een scheepswrak was, weggerot, kapotgeslagen door de wind. Slechts enkele ribben staken nog de hoogte in als een desolate hand in een kramp van stomme pijn. Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok en ik moest de blik afwenden om niet in snikken uit te barsten.
Toen kreeg ik het mannetje in het oog. Hij had een dunne hals en droeg een versleten bruin pak. ‘Conservator’ las ik op het plaatje op zijn kraag. ‘Hoe komt godverdomme dat schip hier?’ riep ik en het klonk brutaler dan ik had gewild. ‘Het heeft geen belang’, zei hij. Hij had een piepstem die me zowel medelijden als afkeer inboezemde. ‘Het heeft geen belang; het schip hoort bij de heuvel. Het is de hand op de rand van de avond, het graf van elk verlangen dat uitsterft in zichzelf. Het is het teken voor de vogels dat de reis ten einde is, en dat het tijd is voor het offer aan lucht en zon.’ Ik voelde hoe zijn woorden langzaam diep in mijn geest zakten. Ik wist dat ik zijn woorden kende maar tegelijk voelde ik dat er nog iets moest gebeuren, dat het nog niet het einde was. Nogmaals rukte de opstand aan mijn ziel. Ik keek hem aan en toonde hem de gordel. Hij knikte en wees toen met zijn hoofd naar de weg.
Nogmaals begaf ik mij op weg maar ik wist dat ditmaal de beslissing vlakbij was. Het gebeuren bij het scheepswrak had me veel feller aangegrepen dan het gevecht met de grijze. Ik wist dat haat en woede me daar niet konden helpen. Bij het wrak had ik me eindeloos moe gevoeld en ik wist dat deze moeheid diep in mezelf haar oorsprong vond. Maar opgeven mocht ik niet. Nog had ik de top niet bereikt. Nog was er het zand en de zon, en de gordel, en de denneappel. Ik aanvaardde het allemaal niet en vond nieuwe kracht. Ik keek naar de andere heuvels: het was duidelijk dat de top niet meer veraf kon zijn. Toen zag ik plots weer de grijze. Een honderdtal meters vóór me stond hij midden op de weg. Weer voelde ik de woede scherp onder mijn huid maar tegelijk was ik vreemd kalm. Ik ging tot vlak vóór hem. Ik zette mij schrap maar hij bleef rustig staan. Het kon een valstrik zijn, dacht ik, en ik hield hem scherp in het oog. Eerst keek hij me niet aan maar hij zag langs me heen naar de weg. Ik verroerde me niet. Toen keek hij me plots aan en wees toen glimlachend met de duim over de schouder. Ik keek omhoog en zag plots de top van de heuvel, vlak- | |
| |
bij. Ik duwde hem opzij en liep als een bezetene de laatste meters.
Boven op de heuvel stond een kleine hut, half vervallen. Ik keek om naar de grijze, maar die was nergens nog te bekennen. Aarzelend liep ik naar de hut. Ik klopte. Er kwam geen antwoord en onzeker duwde ik de deur open. Binnen zat een oude man bij een klein vuur. Hij droeg lompen en zag er vervuild uit. Hij keek me brutaal aan. ‘Wel, wat sta je daar te gapen?’ zei hij met krassende stem. ‘Ben je verdomme je tong verloren?’ Ik wist niet wat ik moest doen, ik wist niet wat het allemaal te betekenen had. Dagen, ja misschien wel jaren had ik me op dit moment voorbereid en nu stond ik er als een dwaas bij. ‘Ik ben de heuvel opgeklommen’, zei ik ten slotte. ‘Mooi, dat weten we dan weer’, zei de oude, ‘en ben je helemaal naar boven gekomen om me dàt te vertellen?’ Ik raakte niet uit mijn verwarring en zei: ‘U moet mij verontschuldigen, ik wist niet dat er hierboven iemand zou zijn.’ Ik keek scherp toe, maar de blik in zijn ogen verraadde niets. Hij ging aandachtig verder met het roosteren van enkele aardvruchten boven het vuurtje. Toen wist ik plots wat ik moest doen; het was volkomen vanzelfsprekend en ik begreep niet dat ik er niet eerder aan had gedacht. Ik haalde de denneappel en de gordel uit mijn zak en toonde ze hem. Hij keek me bedenkelijk aan en zei toen: ‘Nu en, wat moet ik met die spullen? Heb je niks te eten bij je?’ Ontzet liep ik naar buiten. Ik keek aandachtig rond maar er was verder niets op de top van de heuvel, niets dan die ellendige hut en die smerige vent erin.
Stilaan vond ik mijn zelfvertrouwen weer. Ik was ten slotte niet tot hier geklommen om me door die ouwe voor de aap te laten houden. Als hij dat dacht zou ik hem gauw wat anders leren. Ik ging opnieuw naar binnen en greep hem bij de schouder. ‘Nu moet jij es goed naar me luisteren, ouwe zwam’, zei ik kalm maar dreigend, ‘ik kan jouw foefjes missen. Je gaat me alles eens haarfijn uitleggen: het wrak, de vrouw, de gordel, de grijze, wat jij hier zit te doen, alles, de hele godverdomse litanie.’ Hij was halfdood van schrik en ik begreep dat ik zo geen stap verder kwam. ‘Ik weet het niet’, zei hij, ‘ik begrijp je niet, echt waar.’ Ik wist dat hij de waarheid sprak: er was niets in die ogen dan dierlijke angst. Hij zag er zo meelijwekkend uit dat ik hem mijn laatste stuk brood in de handen duwde.
Ik ging op een stuk hout zitten, het hoofd op de handen. Ik moest nadenken, ik wilde een verklaring vinden maar het was onbegonnen werk. Mijn kop was één grote hoop zand, waar de zon altijd weer andere schaduwen over gooide. Vermoeid keek ik op. De oude zat te eten. Hij scheen opnieuw wat meer op zijn gemak. Hij knikte en zei: ‘Bedankt voor het brood, kerel.’ ‘Luister 'ns’, zei ik, ‘ik wil je wel geloven als je zegt dat je van de grijze en de rest niets afweet, maar vertel me dan eens, hoe ben jij
| |
| |
hier gekomen, wat is er met jou gebeurd?’ ‘Ik weet het niet meer’, antwoordde hij stil, ‘vroeger was het wel anders... Je brood heeft me goed gedaan, kereltje. En misschien vind ik straks nog wel wat wilde vruchten. En buiten heb ik een fles gezet, heb je ze gezien? Daarin vang ik het water op dat van het dak drupt. Ja, ja kereltje, ik hou me kloek, ik lap het 'm wel.’ Ik kon het niet blijven aanzien. Het was krankzinnig, het was obsceen. Ik ging liggen en draaide mijn rug naar hem. ‘En jij, kereltje, heb jij vandaag al iets te eten gevonden?’ vroeg hij nog. ‘Ja’, gromde ik nijdig, ‘bosbessen.’ Hij begon schril te grinniken. Ik voelde me ziek, ik voelde me kapot. Ik dwong mezelf tot slapen. De volgende morgen lag hij dood in de hut. Toen ik hem naar buiten sleepte, stootte ik per ongeluk de fles om. En hier zit ik nu, zoals zo dikwijls reeds. In de zon voor mijn hut, het rechterbeen gestrekt, de armen om de linkerknie. Hoeveel jaren er na de dood van de oude voorbijgegaan zijn, weet ik niet meer. Hier zit ik nu, met genoeg herinneringen en vragen en pijn en zelfverwijt tot ik doodga. Er is geen gedachte, geen gevoel, geen detail dat ik niet heb nagezeten en uitgerafeld tot mijn hoofd ervan barstte. Soms lijkt alles ingewikkeld, tot in het groteske toe; soms eenvoudig, als ontbrak me nog slechts een klein detail om alles klaar te zien. Wat voor belang heeft het? Ik heb zijn tocht op schrift gezet. Waarom? Verwacht ik hier nog iemand? Ik weet het niet. Het schrijven heeft me geen pijn gekost... het is voorbij... Langzaam brokkelt in mijn kop alles af, valt alles uiteen. Ik zit hier maar, met het zand, een denneappel, een gordel en een gebroken fles en ik zal hier blijven zitten. Tot ik op een dag opeens naar de zon zal zien en zal weten dat het zover is. Ik weet dat die dag komt en dan zal ik de gordel rond mijn keel leggen en hem langzaam dichtsnoeren terwijl ik aandachtig naar
de punt van mijn schoen staar.
|
|