Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 306] [p. 306] Guido Arbeid / Wandelen met haar 1. De eerste zon en wij erin met klamme voeten, bleke wangen en roerende snaters. Dat is haver, zeg je en dat, raad eens, graan haha, mooie distels, vind je niet, wat zielig die bieten, o wat ruiken die vlierbloesems en je werpt een waaier ervan in mijn haar, laat ze krieuwelen over mijn rug. En ik, stadsbewoner ocharmen, slenter links, loop rechts van je, soms verloren, soms gewonnen en vergeet voor één keer dat het dag is en nog avond worden moet. 2. J'y suis, j'y reste en je gaat liggen in het hooi; ik ernaast, aan de waterkant, veeg een keutel weg. Een vogel - ik weet niet eens zijn naam - staat breedvleugelig en schor op een tak. [pagina 307] [p. 307] Er drijft een blad papier (met minnedicht?) op het water, verdwijnt tussen de waterlelies. Achteraf loopt een hooiwagen van je knie tot aan je slipje, blijft poottrillend hunkeren, keert bruusk om - waarom? - en valt tussen je dijen en rent als elke stommeling, de verkeerde kant op. 3. 's Nachts onder de bomen voel jij je klein en bang, hoewel de fazanten en hazen slapen. Enkel één vogel roept; (lokroep of kreet van verwijt?) we horen hem vliegen in een boom. Je verstuikt je voet in een molsgat, maar je sputtert niet, de mol is je vriend. In een moment van overgave kussen we en klemmen ons vast aan elkaar (niet graag lost de druppel de waterkraan). Je voedt me met geest zoals je een kind voedt met zog, terwijl we op de rand wandelen van leven en sterven. Laten we hier drie tenten opslaan, één voor jou, één voor mij en één voor... Even, heel even heb ik de geur van je schaamhaar geproefd. Vorige Volgende