| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Literaire herdrukken
De Gedichten voor Maria Magdalena (Paris-Manteau, Brussel) van Paul Snoek, reeds vroeger in zijn Verzamelde Gedichten opgenomen, worden nu apart herdrukt. Zij werden in de periode vóór 1970 geschreven - het laatste der negen gedichten dateert van dat jaar - en zijn voorlopig een laatste hoogtepunt in zijn dichtwerk.
Dezelfde uitgever biedt de 4e druk van Wat is magisch realisme?, een rijk geillustreerd essay van Johan Daisne, waarin hij zijn opvattingen over de kunst formuleert, vooral dat facet van de neoromantiek waarvan hij en Lampo te onzent de voornaamste vertegenwoordigers zijn. Meteen verschijnt een tweede druk van Reveillon-Reveillon, een ‘tweeluikroman’, waarin Daisne, naar magisch realistisch recept, de personages in andere sfeer en toestand transponeert. Een boek dat, ondanks enig kunst-en-vliegwerk, boeit om de knappe verteltrant en de geslaagde sfeerschepping. De Reinaert Uitgaven (Brussel) brengen een Omnibus Schelmenromans. De eerste is de bekende prozaversie van Reinaert de Vos door Stijn Streuvels, de tweede - eigenlijk een novelle - is het beroemde schelmenverhaal van Cervantes Rinconete en Cortadillo, een meesterwerkje dat zich afspeelt in de onderwereld van Sevilla en dat even geniaal als Velasquez met zijn penseel dat bonte wereldje beschrijft. De vertaling is van Eugène De Bock, die vroeger de complete Novelas Ejemplares van Cervantes in prachtige vertaling heeft uitgegeven. De minst bekende is wellicht de derde: een vrije bewerking door C.J. Kelk van Den vermakelijken Avonturier, ofte de Wispelturige en niet min verwonderlijke levensloop van Mirandor van Dr. Nicolaas Heinsius, verschenen in 1695. Deze Heins, natuurlijk kind van een beroemde filoloog en kleinkind van de dichter en geleerde Daniël Heins, werd een befaamd medicus die heel wat over zijn vak publiceerde doch aan lager wal geraakte. Wegens moord uit zijn land gevlucht, zwierf hij in Europa rond. Picareske en galante romans uit zijn eeuw blijken zijn lievelingskost te zijn geweest. Hij vertaalde en schreef er. De Vermakelijke Avonturier, door Kelk reeds in 1963 bewerkt, is een plezierig en ironisch schelmenverhaal, gekruid
met liefdesavonturen, schavuiten-streken, dol- en platheden, waarin men Spaanse modellen hoort doorklinken maar dat toch voor een belangrijk deel origineel is. Men zal er zich vast niet bij vervelen!
Het is een bijzondere verdienste van de Reinaert Uitgaven (Brussel), weer een nieuwe druk te hebben gebracht
| |
| |
van Kristin Lavransdochter, het meesterwerk van Sigrid Undset. Het is de 7e druk in ons taalgebied. Deze monumentale trilogie, die door weidsheid van opvatting, door de haast niet te overschouwen menigte der personages en de diepte der karakteranalyse aan Tolstojs Oorlog en Vrede herinnert, blijft een der grootste realistisch-psychologische epische werken die onze eeuw heeft voortgebracht. Wie in deze nerveuze tijd de aandacht kan opbrengen om deze roman van meer dan 1000 bladzijden te lezen, zal zich ontzaglijk verrijkt voelen.
Vermelden wij ten slotte de derde druk van Het levend monogram (Uitg. Athenaeum, Polak en Van Gennep, Amsterdam) van Ida Gerhardt, zeer sterke, diep symbolische poëzie, gevoed door familieherinneringen, de natuur en vooral religieuze beleving.
Alb. Westerlinck
| |
Varia
Van Mej. Anny Raman verscheen bij Uitg. Heideland-Orbis te Hasselt de Bibliografie van Marnix Gijsen, een boek van 371 pag., omvang die op zichzelf al bewijst hoeveel deze senior in de Vlaamse letteren heeft geschreven. Wat hier ook weer opvalt is zijn veelzijdigheid.
Joos Florquin is in zijn Ten Huize van... (Davidsfonds, Leuven) aan de negende reeks gekomen, reeds een indrukwekkend volume op de boekenplank. In deze na uitzending nog uitgebreide gesprekken ontmoet men Carmiggelt, A. den Doolaard, Nico Gunzburg (letterkunde), Luc Philips (toneel), Flor Grammens en kardinaal Alfrink. Degelijke documentatie.
Paris-Manteau (Brussel) geeft een nieuwe Profielreeks uit, waarin Jef Geeraerts eerst voor het voetlicht wordt gebracht: autobiografie van Jef, bibliografie, enkele oordeelvellingen van critici over zijn boeken, en ten slotte een interview met Julien Weverbergh. Zeer leerrijk boekje voor wie man en werk, hun achtergronden, enz. beter wil kennen.
Dr. A. Keersmaekers gaf een studie in het licht Zakenlieden in de spiegel van de Nederlandse literatuur (Uitg. St. Aloysiushogeschool, Brussel). Niemand voorzeker heeft deze studie verwacht: het onderwerp is nogal vreemd. Niettemin heb ik dit boekje, dat, ‘een verkenning’ genoemd, gelukkig slechts 60 pag. telt, met genoegen gelezen. De tematologische ontleding van de plaats van ‘zakenwereld’ of ‘handel’ in onze literatuurgeschiedenis, vanaf Karel ende Elegast tot Ward Ruyslinck, biedt weinig kans tot gewichtige resultaten. Niettemin schreef Keersmaekers als historicus een aangenaam leesbaar boekje.
Er bestaat een Gezellegenootschap, daarnaast een Van Ostaijen- en een Timmermansgenootschap, er verschijnen ook Verschaeviana, uitgegeven door een Jozef Lootensfonds, en misschien is er nog meer. In elk geval, er is ook een Werkgroep Jean Ray (Ruiterslaan 11, Kessel-Lo), die af en toe Cahiers uitgeeft, ge- | |
| |
wijd aan de Gentse fantast-verteller, veelschrijver en wellicht mythomaan. Er zijn nu drie afleveringen verschenen. Het derde cahier biedt een ordelijke en nuttige bibliografie door Jozef Peeters. De twee vorige bevatten diverse bijdragen in het Nederlands, Frans en Engels. Wij kunnen ze niet vermelden of bespreken, maar citeren stukken van Claude Seignolle, Johan Daisne, Marc Vuylsteke, Hubert Lampo e.a., waarvan sommige biografisch-historische informatie schenken (Verstappen, R. Clément e.a.) en andere in Ray's fantastische wereld wellicht nog meer mysterie willen zoeken dan er al is. In elk geval, voor liefhebbers van het werk van deze avonturier-op-papier is dit kermisbrood.
A. Westerlinck
| |
De grote zaak is failliet
Van de nu 30-jarige Nederlander Hans van de Waarsenburg verschenen ongeveer gelijktijdig de verzamelbundel Powezie 61-69 (Davidsfonds / Nijgh & Van Ditmar) en de nieuwe verzen De vergrijzing (Nijgh & Van Ditmar). Samen een 11-jarige dichterlijke evolutie.
De verzamelbundel draagt het zeer toepasselijke motto van Lucebert:
‘Nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.’
Vanaf de eerste verzen staat het werk van Van de Waarsenburg dan ook in het teken van protest tegen de gangbare poëzie en haar zgn. bevestigende rol in een vervlakte, versteende samenleving:
‘er zijn geen woorden meer
Vanuit een ‘Prehistorisch heimwee’ (23), dat antibeschavingsgezind is, en vol haat tegen al wat inauthentiek, verstard en dodend is, schrijft hij dan zijn eigen wanhopige revolterende poëzie. Zowel thematisch als stilistisch is daarin weinig echte evolutie. Altijd weer hamert hij op dezelfde nagels aan zijn doodskist: de middelmaat van de afgestompte burger, oorlog, onderdrukking, de onleefbaarheid van de stad, de hypocrisie van kerk en kapitaal, enz. Ook het stilistisch arsenaal blijft nogal constant: baldadig, fragmentarisch en uitdagend taalgebruik, meestal nogal slordig en weinig geconcentreerd. Dikwijls duidelijk meer gericht op directe impact bij voorlezing voor een gelijkgestemd publiek, dan op diepgaande ontroering bij een aandachtige lezer.
Wat mij het meest opvalt bij kritische lectuur is de grote ongelijkwaardigheid van deze verzen. En dat heeft niet zozeer te maken met de grotere of kleinere dosis expliciet engagement, maar precies met de poëtische concentratie in de verwerking van de emoties, vanwaar die ook komen. Dieptepunt in dat opzicht is zeker de bundel Met innige deelneming (1968), waarin de meeste gedichten het niet verder brengen dan wat onsamenhangend, erg rommelig gepraat, dat door overdreven zelfzekerheid onsympathiek aandoet. Wanneer de geformuleerde maatschappijkritiek bovendien alleen maar open deuren intrapt, mist dergelijke poëzie al haar mogelijke bedoelingen.
De goede gedichten, die een grotere ge- | |
| |
voelsnuancering beheerst weergeven, moeten door de lezer werkelijk uit de massa gebloemleesd worden. Zo is er bijv. de cyclus ‘Mosa-beat’ (92 e.v.), sommige gedichten uit de suite Wegens sterfgeval geopend (1970), die door tegelijk te verwijzen naar Christus, de dichter en het politieke tijdsklimaat een veel grotere complexiteit hebben dan hier meestal het geval is. Het meest homogeen geslaagd is de bundel Powezie 69. Daar slaagt hij er regelmatig in een werkelijke ‘poëzie aan de rand’ te scheppen, ‘als een schooier de taal uit de binnenste / vuilnisbakken halend’ (140).
Bijv.:
‘oud zijn in het zachte verzamelen
van steeds meer stukjes dood
het bij elkaar schuieren van stukjes
verleden die nog onaangeroerd
met een vreemd oog rondkijken
en vertrouwd met de grond
op een zebrapad blijven liggen.’ (171)
Meer gedichten nochtans hebben er de schijn van, dat de dichter zijn eigen, onmiskenbaar poëtisch talent bewust ontkent uit valse schaamte, omdat andere, meer fundamenteel geachte waarden verdrukt worden. Dan schaamt hij zich ten onrechte omdat hij niet ‘één werkelijk schot’ gelost heeft (165), en vindt hij ‘dat poëzie niet zo belangrijk is’. Dat brengt dan mee dat hij er ook slordig mee gaat omspringen en ten slotte ook daar, op zijn eigen terrein, weinig werkelijke schoten lost. Beter zou hij ervan uitgaan dat de behoefte aan schoonheid en kunst even fundamenteel is als die aan bijv. vrijheid en rechtvaardigheid, en dat de mens niet gediend is met schuldgevoelens om de ene bevredigde behoefte ter wille van de andere onbevredigde.
(Men (hij) leze er het inspirerend opstel van de Fin Markku Lathela, ‘Over schoonheid’, op na, in het overigens door Van de Waarsenburg zelf geredigeerde jongste nummer van Kentering, 1973, 4.)
De afzonderlijk verschenen bundel, De vergrijzing, vertoont in dat opzicht een gunstige evolutie naar de diepte. De baldadigheid in de aanval is hier geluwd, de toon is gevoeliger, maar ook hopelozer en echter tragisch. Het débâcle van het poëtisch engagement wordt schrijnend aangevoeld:
‘de tijd voor opstand, de tijd voor
revoluutsie, de tijd voor mensen,
gewoon de tijd is voorbij en nog
nauwelijks achterhaalbaar’ (21).
M.i. een overgangsbundel, waarin een veel dieper borend en ‘gelouterd’ engagement op weg is een eigen, zeer krachtige vorm te vinden. Als voorbeelden daarvan zou ik graag de gedichten 14, 16, 19 en 20 willen beschouwen.
Hugo Brems
| |
Het zingend hart
In zijn beruchte afrekening met Van het Reve betoogde H. Mulisch o.m. dat die als auteur steeds meer een ‘sprekend ingevoerd personage’ werd, d.w.z.
| |
| |
een artificiële stem, die elke authenticiteit mist, en die ten slotte zijn eigen persoonlijkheid verliest om die te vervangen door zijn stijl. Zonder daarom een Mulisch-fan te zijn, moet men erkennen dat hij naar alle waarschijnlijkheid gelijk heeft. Van het Reve zelf doet in ieder geval zijn uiterste best om die woorden waar te maken. Na De taal der liefde en na Lieve jongens komt de verzenbundel Het zingend hart (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1973) dat met veel klem bevestigen: kitsch, superieure kitsch, maar kitsch. Een reeks religieuze, zo niet mystieke verzen, voor o.m. de ‘Glorievolle Maagd’, waarin een schaamteloze retoriek lach- en deerniswekkend wordt, gaat enige polemische gedichten vooraf tegen o.m. Mulisch (natuurlijk), abstracte kunst, Chagall, de contestatie en dies meer. Zij zijn van het intellectuele niveau van de ingezonden stukken in een overjaarse provinciekrant. Zelfs niet geestig genoeg om ironisch te zijn. Ten slotte ook enkele erotische gedichten: een flauw aftreksel van wat eerder en beter in zijn vroeger prozawerk te lezen was. Een zielige bundel, waarin de enkele geredde verzen gered werden door de ook al schaarser wordende ironie, die bovendien tot een intern stilistische kunstgreep geëvolueerd is.
Van het Reve is wel degelijk het personage geworden dat hij speelt. En daar valt weinig aan te beleven. Het is alleen maar spijtig.
Hugo Brems
| |
Een ziekte van de tijd
In het slothoofdstukje van Het verlies betoogde Frans Sierens dat hij zich geenszins voorstander kon verklaren van de vooruitgangsgedachte die de westerse maatschappij bezielt, omdat ‘de essentie’ van het leven zelf erin verloren dreigt te gaan. Zijn nieuwe roman, Het onderdak, verschenen in 1973 bij Orion in Brugge, belicht weer een fenomeen dat inherent is aan deze ontwikkelingsdrang: de flatneurose.
Een aantal mensen verzaakt aan de beslotenheid en de huiselijkheid van de eengezinswoning, om zich in een flatgebouw zogenaamd te laten verwennen met al het moderne comfort. Eenmaal gevestigd, treft men er in plaats van het gedroomde comfort echter allerlei hinderlijke ongemakken en gebreken, en in dit geval is het van bij de aanvang duidelijk dat het gebouw zowat op instorten staat. In zoverre er in een dergelijke behuizing nog van enige gezelligheid sprake zou kunnen zijn, wordt die nu voorgoed ondermijnd door de hachelijke toestand. Wel beschouwd zijn de huurders nu ten zeerste op elkaar aangewezen in een gezamenlijke solidariteit tegen de eigenaars, die intussen ook nog zonder verpinken de huurprijs hebben verhoogd. Hun optreden vormt echter zo een exhibitie van kleinzieligheid dat zelfs de spreekwoordelijke atmosfeer van een klein boerendorp erbij verbleekt. De verhoudingen tussen de huurders onderling worden bepaald door achterdocht, jaloezie, eigendunk, onverdraagzaamheid, halsstarrigheid en meer van dergelijke hartverwarmende deugden; de paar witte raven die nog voldoende gevoeligheid hebben bewaard om zonder eigenbelang anderen te helpen, worden
| |
| |
met een wantrouwig en geërgerd oog gadegeslagen.
Met de ironie van de buitenstaander-toeschouwer geeft de auteur het gebeuren weer, zonder dat hij zijn boek echter tot een coherente eenheid weet uit te bouwen. Het blijft te zeer bij afzonderlijke fragmentjes, waarbij hij zich vaak op sleeptouw laat nemen door zijn klaarblijkelijke voorliefde voor typologische uitweidingen, zelfs buiten het directe verband van het verhaal; een eigenschap van Sierens' schrijven, die ook in Het verlies al eens ten koste ging van de epische densiteit.
In deze soms schampere benadering van een dergelijke kunstmatige en verkommerde manier van samenleven, is Sierens' engagement niet altijd erg duidelijk. Hij alludeert nogal vaak op de andere mogelijkheden, die er voor de nietverstarden onder de huurders openliggen, en laat er verder geen twijfel over bestaan dat de eigenaars, door hun schraapzucht en gekonkel in een financieel onhoudbare situatie verzeild, in ieder geval de dupe van de historie zullen worden. Ook zijn kijk op de mens laat zich moeilijk aflezen, maar het ware niet eerlijk die alleen als laatdunkend te omschrijven. Zijn visie getuigt wel van teleurstelling in de mens, maar zoekt toch naar begrip en medeleven, alsof de balans nog niet definitief naar één kant is overgeslagen, al neigt zij wel meer naar het pessimisme. Getuige daarvan de laatste passage uit het boek: op een morgen sterft de oude, filosofische dakflatbewoner, die met korte - niet altijd even spitse - gezegden het gebeuren relativeerde, maar wordt er tevens een kind geboren (‘Zo ging het leven. Een joch werd geboren, iemand stierf.’). Het gesuggereerde evenwicht wordt echter verbroken als nog dezelfde avond een deel van het gebouw instort.
Jef van Gool
|
|