Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Kroniek
| |
[pagina 240]
| |
scherpe veroveraars, zo dringen zij
hun zware grond in en hun tarwevrouwen
...
zij noemen zich kinderen van de dag
(bedrieger die de dood bant uit zijn licht!) (30)
Ook Verbeeck voelt zich Brabander, geboren te Wilsele op 18 april 1904, door afkomst en aard, een vitalist die met de grond der dingen verbonden bleef en als diepste geluk de huwelijksliefde mocht ervaren. Altijd opnieuw heeft hij het herhaald dat zijn vrouw alles voor hem is, de luchter die zijn kamer verlicht, de muren en het dak van zijn huis, de pijler die het gebouw schoort en draagt, terwijl hij zich zelf ziet als de vloer onder haar voeten. Zo is het altijd geweest, ook ‘toen nog het denken in het voelen zat’. Zijn ziel ‘is op het lijf verliefd’. Liefde is meer dan Platonische vriendschap, meer dan een bovenzinnelijke geneigdheid tot elkander. ‘Liefde: wondere spijs samen dit brood te mogen eten’. Alle zintuigen zijn erbij betrokken. ‘Trouwe honden zijn mijn ogen die volgen u overal’; haar omringt ‘de geur van wilde kruiden’; hij wil ‘een lied zijn met lippen en tanden’. Vitalisme en sensualisme verenigd. Verbeeck spreekt enigszins als de god Pan die uit de literatuur van de eerste vijftig jaar van deze eeuw zo beslist op de voorgrond is getreden bij Hamsun, Gide, Hemingway en de Montherlant, om het bij de grootsten te laten, alsof hem niets of niemand de voet dwars zetten of deren kon. Het burgerlijk fatsoen met zijn geboden en verboden, voorschriften en reglementen wees hij af; hij gehoorzaamde slechts aan de opwellende levenskracht, geleid door zijn machtswil en stelde zijn actes gratuits als een schepper die spelend nieuwe werkelijkheden, in- en vergezichten, levenshoudingen en wereldbeschouwingen tot stand bracht. Niet alleen kunstenaar was hij terzelfder tijd een baner van andere wegen, profeet van de vrijheid en bewerker van een nooit te remmen vooruitgang. Is het een toeval dat juist in zo'n periode van wereldoorlogen, revoluties, concentratie- en uitroeiingskampen, ontelbare slachtoffers van werkongevallen en verkeersdoden de letterkunde het leven als hoogste waarde uitgeroepen heeft? Niet op de manier van de doctrinairen of maatschappijcritici van vroeger en vandaag de dag, dat zijn doorgaans de tweederangs-figuren in de woordkunst, maar als voorspellers en leiders van een nieuwe mensheid. Vanwaar komt de gemeenschappelijke bezieling, die in een bepaald tijdsgewricht de meest begaafden meesleept? Een reactie op wat gebeurt? Dat niet alleen, want in dit geval is de boodschap van het vitalisme al de rampen van de eeuw voorafgegaan. Merkwaardig blijft al evenzeer dat het triomfalisme van de vitalisten geen | |
[pagina 241]
| |
stand kan houden. Markens gröde liep uit op Paa gjenrodde Stier, Les Onze devant la Porte dorée vroegen om Encore un Instant de Bonheur, The old Man and the Sea hield niets meer dan het besef van zijn levensmislukking over. Alleen Gide kon zich redden, hij die zo gaarne en dikwijls velerlei rollen gespeeld had, in een atheïstisch stoïcisme. De dood is meer dan het leven dat zij uitdooft en vandaar dat vitalisme, buiten de uren van vervoering, zo vaak door twijfel en angst aangevreten wordt. Die uren van beproeving worden talrijker naarmate de levenskracht terugebt. ‘Ik ben bang dat ik noch in de duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
den weg naar het hart des levens
meer vinden zal...’Ga naar eind1
was Marmans klacht. Verbeeck waar hij het heeft over Die van Brabant vertolkt het op eigen wijze: ‘maar uit de putten die zij graven
diep in de zinnen
stijgt altijd, altijd dorst omhoog,
daarom bijten die van Brabant
zo gretig in de vruchten van het leven
en zijn zij doende luid en druk.
- angst, ja angst houdt ze allen overeind.’
Ook daarin voelt de dichter zich huns gelijke. ‘Ach, ik heb het altijd geproefd,’ bekent hij, ‘diep in de kus der gelieven zit de smaak van het afscheid.’ Soms vlaagt onder zijn schedel ‘de droefheid van de profeten en kwelt mij de vraag als de bergen zo oud: waarheen? waarheen?’ De gedachte wordt beeld, van zijn persoonlijkheidsbeleving uit gezien en daardoor oorspronkelijk, waar en schoon, waar het bij de meesten die hun metaforen alleen maar verzinnen om modern te schijnen, maakwerk en slechte literatuur wordt. ‘Gestremd is de melk der blijheid’, stelt hij vast. Maar onmiddellijk daarop weet hij ‘Achter het oude voorhoofd van de avond is er een poort voor mij alleen bestemd.’ Hij vraagt zijn vrouw hem te helpen ‘in het gevecht’, het laatste volgens Marsman waar het op aankomt. Dan heeft hij het al uitgesproken in de liefdesgedichten uit de aanvang van zijn bundel: ‘Ik ben besmet met eeuwig- | |
[pagina 242]
| |
heid’. In het sluitstuk Quasi in extrema Pagina, wil hij zich bevrijden van sensualisme, vitalisme en angst door geloof in een hiernamaals waar het leven bestendigd wordt: ‘opdat amen dan kan zeggen tot zijn schepper
de man die d'aarde tot zich nemen zal
wiens eeuwigheid ontsproot
uit de buik van de vrouw
en die geloven wil en hoopt
t'ontslapen in zijn kiem.’
Dat godsdienstige element is bij Verbeeck ook gedurende het hoogtij van lichamelijke liefde en levensverheerlijking altijd aanwezig geweest. Het heeft aan zijn poëzie het accent van waarachtigheid geschonken, waarzonder geen waardevolle kunst denkbaar is. Als een boom is zijn dichtkunst gegroeid door alle seizoenen van de jaren heen, met het besef van een einde reeds in de lente en de verwachting van een eeuwig zijn nu het winter wordt. |
|