| |
| |
| |
Kroniek
Maurits Engelborghs / Patrick White: Nobelprijs voor literatuur 1973
Zoals D.H. Lawrence bijvoorbeeld behoort Patrick White tot de soort zéér persoonlijke auteurs bij wie leven en werk nauw met elkaar verbonden zijn, zodat een korte biografische schets zeker niet irrelevant is.
Patrick White stamt uit een Engelse familie die sedert 1826 in Australië gevestigd is. Zijn ouders waren welstellend en terwijl ze toevallig voor een paar jaar in Europa verbleven werd Patrick in Londen geboren. Dat was in 1912. Zes maanden later namen ze hem mee terug naar Australië waar zijn vader een schapenfokkerij had. Toen Patrick dertien was werd hij, zoals toen de gewoonte was, terug naar Engeland gestuurd voor zijn studie. Hij bracht vier ellendige jaren door in Cheltenham College en keerde toen weer naar Australië om er een paar jaar te werken als ‘jackeroo’ - dit is een Australisch woord voor een leerjongen in een schapenfokkerij. Van toen had hij zich al aan het romanschrijven gezet, maar zonder veel succes. In 1932 ging hij opnieuw naar Engeland en studeerde Frans en Duits in King's College, Cambridge. Hij promoveerde in 1935 en ging tot 1939 in Londen wonen, maar hij was ook geregeld op reis, in Europa en in Amerika. In 1935 was intussen een bundeltje gedichten verschenen, A Ploughman, and other Poems, en in 1939 kwam dan eindelijk de eerste roman, Happy Valley, gebaseerd op zijn ervaring als ‘jackeroo’. In feite was het de vierde roman die hij schreef.
Die ganse jeugdperiode, in tijd en loyauteit zo duidelijk verdeeld tussen Europa en Australië, heeft hij zelf geresumeerd in een belangrijk autobiografisch essay, ‘The Prodigal Son’, dat in april 1958 in het tijdschrift Australian Letters verschenen is:
‘Brought up to believe in the maxim: Only the British can be right, I did accept this during the earlier part of my life. Ironed out in an English public school, and finished off at King's, Cambridge, it was not until 1939, after wandering by myself through most of Western Europe, and finally most of the United States, that I began to grow up and think my own thoughts. The War did the rest.’ (Australian Letters, I, 3 (april 1958), p. 37)
Die oorlog bracht White voor een groot deel door in de spionagediensten
| |
| |
van de R.A.F., hoofdzakelijk in het Midden-Oosten en in Griekenland. In 1941 was ook zijn tweede roman The Living and the Dead verschenen. White was een tijdje geneigd om in Griekenland te blijven wonen, waar de losse levenssfeer en het klimaat hem geweldig aantrokken, maar uiteindelijk veranderde hij toch van gedachte en keerde nog maar eens terug naar Engeland. Toen kon ook Londen hem niet meer bekoren:
‘Demobilisation in England left me with the alternative of remaining in what I felt to be an actual and spiritual graveyard, with the prospect of ceasing to be artist and turning instead into the most sterile of beings, a London intellectual, or of returning home, to the stimulus of time remembered.’ (Australian Letters, ibid., p. 38)
Hij koos - wijselijk, kunnen we nu wel zeggen - het tweede alternatief en keerde terug naar Australië, naar, zoals hij het zelf treffend formuleert, ‘the stimulus of time remembered’. Met een Griekse vriend en partner, Manoli Lascaris, kocht hij een oude boerderij in Castle Hill, 25 mijl buiten Sydney, en begon er groenten, bloemen, honden en geiten te kweken. Dit leven bleek nochtans te hard te zijn voor hem - hij lijdt namelijk sedert zijn jeugd al aan astma - en hij is genoodzaakt geweest de boerderij op te geven. Hij woont nu in een welstellende wijk in de buurt van Centennial Park, dichtbij het centrum van Sydney.
En de ganse tijd is hij natuurlijk blijven schrijven. Happy Valley van 1939 en The Living and the Dead van 1941 heb ik al vernoemd. Maar dat was beginnerswerk in vergelijking met wat na de oorlog kwam.
***
De roman The Aunt's Story verscheen in 1948, maar hij was in Engeland geschreven voordat White opnieuw naar Australië vertrok. De drie delen van het boek spelen zich respectievelijk af in Australië, Zuid-Frankrijk en de Verenigde Staten. Het boek wordt gekenmerkt door een intense concentratie op één enkel hoofdpersonage, Theodora Goodman: zij is de tante van de titel. Ze is een oude vrijster die na de dood van haar moeder meer en meer vereenzaamd geraakt. Ze gaat meer en meer aan zichzelf twijfelen, probeert aan zichzelf te ontsnappen. Ze gaat gemakkelijker om met dingen dan met mensen, dingen worden reëler dan personen (behalve kinderen dan, zoals bijv. vooral haar nichtje Lou, met wie de banden zeer innig en verrijkend zijn). Haar toestand bereikt een punt waarop ze zeggen kan: ‘Only chairs and tables are sane’ (dit is in het tweede deel). We maken in haar m.a.w. de geschiedenis mee van een geestelijke desintegratie. Maar van in het begin is daar toch een verontrustende maar betekenisvolle paradox
| |
| |
ingebouwd. Haar zogenaamde krankzinnigheid is namelijk niet een gewoon ontsnappen in de irrealiteit. In zekere zin brengt haar toestand haar dichter bij een diepere werkelijkheid die de gewone mens ontgaat. Theodora Goodman wordt in feite pas echt zichzelf als ze zichzelf totaal verliest in een nederige anonimiteit. Het zou me niet verwonderen als hier een Lawrentiaanse invloed aanwezig was. In een recent interview in The Listener (25 okt. 1973) heeft White trouwens toegegeven: ‘I suppose I was influenced by Lawrence.’ Zeer subtiel wijst de roman ook op de werkelijkheid in elke illusie en op de illusie in alle werkelijkheid. Hij is niet zonder een paar ernstige zwakheden: sommige gedeelten zijn te theoretisch uitgewerkt, en hij vervalt ook wel eens in vervelende herhalingen. Maar één ding is zeker: door de gedurfde presentatie van een zo paradoxaal personage als Theodora Goodman heeft White hier de grenzen tussen wat normaal en abnormaal lijkt op indrukwekkende en pregnante wijze verlegd. Ik kan zeer goed begrijpen dat hij het boek nog altijd zijn lievelingsroman noemt. Als personage viel Theodora Goodman zeer duidelijk buiten de gewone maat en ik heb de indruk dat White daarom in zijn volgende roman welbewust een greep heeft gedaan in het leven van een paar doodgewone Australiërs (voor zover zoiets bestaat). The Tree of Man verscheen in 1956, dus acht jaar na The Aunt's Story en het is in Australië geschreven. Australië is trouwens ook centraal in het boek en het is in zeker opzicht wel te zien als White's poging om zich te verzoenen met het harde, verwarrende frustrerende land dat hij grotendeels toch vrijwillig geaccepteerd had. Niet voor niets spreekt hij over
‘The Great Australian Emptiness, in which the mind is the least of possessions, in which the rich man is the important man, in which the schoolmaster and the journalist rule what intellectual roost there is, in which beautiful youths and girls stare at life through blind blue eyes, in which human teeth fall like autumn leaves, the buttocks of cars grow hourly glassier, food means cake and steak, muscles prevail, and the march of material ugliness does not raise a quiver from the average nerves. (Australian Letters, I, 3, p. 38)
Vleiend is dit zeker niet voor een land dat wellicht niet bepaald mooi is, misschien zelfs niet erg inspirerend in de conventionele zin van het woord, maar het is zijn land en hij is er tot op heden trouw aan gebleven. Waaróm heeft hij in het recente interview in The Listener van 25 okt. nog eens duidelijk gemaakt op zijn kenschetsend-ontnuchterende manier: ‘There are very few distractions. I get on with my work.... Landscape, I suppose, I love. I find a lot of the people very irritating a lot of the time, but I suppose I would wherever I lived.’ Meer bepaald met betrekking tot The
| |
| |
Tree of Man gaat hij in Australian Letters verder:
‘Because the void I had to fill was so immense, I wanted to try to suggest in this book every possible aspect of life, through the lives of an ordinary man and woman. But at the same time I wanted to discover the extraordinary behind the ordinary, the mystery and the poetry wich alone could make bearable the lives of such people, and incidentally, my own life since my return.’ (ibid., p. 39)
De ‘ordinary man and woman’ waarover hij het in dit citaat heeft zijn een koppel pioniers, Stan en Amy Parker. Samen ontginnen ze een stuk van het woeste land. De relatie tussen beiden benadert het Lawrentiaanse ideaal van innige verbondenheid gepaard met respect voor elkaars mysterie. The Tree of Man gaat eigenlijk om de ongewoonheid van gewone mensen en White heeft zich daardoor een moeilijke opgave gesteld, omdat dit soort onderwerp altijd een innerlijke contradictie vertoont die waarschijnlijkheidsproblemen schept: hoe binnendringen in het diepste wezen van simpele mensen die zelf niet de taalmiddelen bezitten om het diepste van zichzelf te openbaren? White heeft die problemen op voortreffelijke wijze opgelost en The Tree of Man is een roman geworden met bepaald epische allures. Dit ligt niet enkel aan de sterke representativiteit van de Parkers en de buitengewone hardheid van het land, waarin dagelijks leven zwaar en louterend lijden betekent, maar ook aan de weidsheid van het landschap die bijzonder goed tot haar recht komt en die a.h.w. de horizon van het ganse boek verruimt. The Tree of Man werd nog geen succes, maar de roman werd ten minste toch opgemerkt: hij werd met interesse besproken door de ernstige kritiek.
Het volgend jaar al, in 1957, kwam Voss en meteen een ruimere erkenning. Voss is Whites boek dat het dichtst de historische roman benadert: het is geïnspireerd door een expeditie die een Duitser, Ludwig Leichhardt, in Australië ondernam in het jaar 1848. Hoofdpersonage in de roman is Voss, opnieuw een man met een uitzonderlijk karakter, extreem vooral in de onweerstaanbare sterkte van zijn wil en ambitie. Het boek bevat drie delen. In een eerste komt Voss naar Australië om er een expeditie van oost naar west, dwars door het Australische continent te leiden. Zijn doel is (zonder dat hij dat zelf altijd duidelijk beseft) niet alleen nieuwe gebieden te ontdekken maar ze ook te onderwerpen aan zijn ijzeren wil. Eerst belandt hij in Sydney, waar hij financiële steun zoekt voor zijn project. Die vindt hij vooral bij de familie Bonner en hij treft er ook Laura Trevelyan, een weesmeisje dat door de familie opgenomen is. Hij werft de leden aan van zijn expeditie. Eén van hen is Judd, een oud-gevangene, die later in het verhaal een belangrijke rol krijgt. Er zijn ook een aantal inboorlingen. Het
| |
| |
tweede deel beschrijft de eigenlijke expeditie, die in een catastrofe eindigt: Voss wordt door de weerspannige inboorlingen van kant gemaakt. Het derde deel beschrijft vooral het officiële onderzoek dat ophelderingen moet brengen over de mislukking. De expeditie speelt in de roman eigenlijk een dubbele rol: naast de uiterlijke exploratie van een continent dient ze ook tot innerlijke exploratie van een uitzonderlijk mens: het lijden op de tocht en de frustraties van een liefde op afstand brengen Voss onvermijdelijk tot zelfontdekking. Zijn relatie met Laura Trevelyan krijgt in dit verband bijzonder belang. De vluchtige ontmoeting in Sydney heeft tot een zeer rijke wederzijdse liefde geleid die tot op het einde standhoudt, hoewel beide partners elkaar niet meer terugzien en de ganse rijping van hun relaties in een, trouwens zeer revelerende, correspondentie moet gebeuren. Voss, die duidelijk centrum van de expeditie en van het boek is, wordt vanuit drie contrasterende gezichtspunten bekeken, wat aanzienlijk bijdraagt tot het bijzonder veelzijdige karakter van zijn figuur. Hij ziet vooreerst zichzelf als een soort Übermensch. Judd daarentegen wordt vooral getroffen en gerevolteerd door zijn duivelse wil. Laura Trevelyan is de enige die hem als gewoon mens kan zien en hun relatie draagt veel bij tot de polyvalentie en de emotionele rijkdom van het boek. Een ander aspect van het boek dat vooral in het licht van de latere ontwikkeling in Whites oeuvre belang krijgt is dat een aantal details in het leven en vooral bij de dood van Voss aan Christus herinneren.
In de volgende roman, Riders in the Chariot, van 1961, is de christelijke symboliek nog veel sterker uitgewerkt. Hij is, wat de centrale personages betreft, ook meer complex. De ‘chariot’ van de titel verwijst naar de apocalyptische vurige wagen van de profeet Ezekiël en de ‘riders’ zijn in dit geval vier personages met een meer dan gewone visie op de werkelijkheid. Het boek is gesitueerd in Sarsaparilla, een fictieve voorstad van Sydney, en naast de hoofdpersonages komt er ook een groot aantal figuranten in voor. Het eerste hoofdpersonage is Mary Hare, een excentrieke oude vrijster die heel alleen in een prachtig maar bizar en nu volledig verwaarloosd huis woont. Mordecai Himmelfarb, het tweede personage van het viertal, is een Duitse jood. Hij is uit Nazi-Duitsland, waar hij universiteitsprofessor was, weggevlucht en heeft er zijn vrouw in de steek gelaten. Om deze lafheid uit te boeten weigert hij in Australië een academische betrekking te aanvaarden en hij werkt er als gewoon werkman in een fabriek voor fietslampen. Het derde personage is Mrs Godbold, een simpele maar ingoede wasvrouw, die met haar hoop kinderen en een dronkaard van een echtgenoot in een soort hut woont: een toonbeeld van geduld en zelfopoffering. Het vierde personage is de even eenvoudige Alf Dubbo, een inboorling die
| |
| |
schilder geworden is. Hij werd verleid door een geestelijke, maar wordt later in zijn schildercarrière geholpen door diens zuster. Elk van deze personages staat in direct contact met en heeft daardoor een bijzonder inzicht in een bepaald aspect van de wereld. Miss Hare is nauw verbonden met de natuurlijke wereld van dieren en planten (het is duidelijk dat ze herinnert aan de heldin van The Aunt's Story). Door haar ongecompliceerde goedheid verwijst Mrs Godbold naar de rechten van de ethische wereld. De schilder Alf Dubbo brengt een inleiding in de artistieke wereld. Mordecai Himmelfarb suggereert door zijn ganse carrière de extradimensie van de religieuze wereld.
Himmelfarb is ongetwijfeld de belangrijkste figuur van de vier en het is wel spijtig dat één der zwakheden van het boek juist in hem gesitueerd is. Er komt namelijk een moment waarop hij door zijn dronken werkmakkers, zogezegd voor de grap, gekruisigd wordt. De christelijke symboliek is in deze episode zo expliciet verwerkt dat ze meteen artificieel aandoet. Maar dit is één van de weinige vlekjes op een anders bijzonder veelzijdig boek.
In 1964 verscheen een bundel met elf ‘short stories’. De titel The Burnt Ones is wel zeer passend want in de meeste van deze verhalen gaat het om mensen die inderdaad ‘verbrand’ zijn, diep-getekend door het leven. Interessant werk is dit wel - al wat White schrijft is interessant omdat alles zo duidelijk de stempel van een sterke en rijke persoonlijkheid draagt - maar het is toch evident dat hij in de ‘short story’ ruimte mist om zich uit te leven. Ook de Four Plays die hij in 1965 publiceerde kunnen geen ogenblik zijn romans doen vergeten, en dat beseft hij nu zelf ook wel, want toen de interviewer Patricia Brent hem onlangs nog de vraag stelde: ‘You are not still a playwright manqué?’, antwoordde hij zonder aarzelen: ‘No, I have no desire to write a play, because it has to be filtered through so many people. I'd rather do what I can do myself.’ (The Listener, 25 oktober 1973, p. 545). En wat hij doen kan is in de allereerste plaats: romans schrijven. In 1966 verscheen zijn zevende roman The Solid Mandala. Een mandala is een oosters symbool van het heelal, gewoonlijk in de vorm van een cirkel die rond een vierkant getekend is. Hij dient als hulpmiddel bij de meditatie en wijst door zijn vorm op de complementaire kwaliteiten en aspecten die zowel in het heelal als in de menselijke natuur een zekere eenheid vormen. Daardoor vormt de mandala ook de sleutel tot de ganse symboliek die aan de grond van het boek ligt. Hoofdpersonages zijn twee tweelingbroers, Arthur en Waldo Brown die elkaar zozeer aanvullen dat ze ook als twee aspecten van één enkele persoonlijkheid te interpreteren zijn. Arthur is zwakzinnig. Er is geen toekomst voor hem, hij is gedoemd om in de schaduw van zijn broer te leven. Hij loopt gedurig met enkele knikkers in zijn
| |
| |
zakken, waarin hij zijn ‘solid mandalas’ ziet. Waldo is de begaafde, verstandige helft van het paar, de belofte. Maar naarmate hun leven vordert wordt de paradox die hen verbindt duidelijker. Arthur, het in conventionele termen zwakke element, gaat meer en meer een positieve rol spelen. Zijn simpele liefde voor zijn broer en buren maken van hem uiteindelijk toch een waardevol mens. Waldo wordt met al zijn gaven algemeenmenselijk gezien toch de mislukkeling. Zijn kleinmenselijke haat voor zijn broer heeft tot gevolg dat zijn levensrol in laatste instantie zeer negatief wordt, ondanks zijn superieure gaven. Het ganse thema, met zijn dubbele interpretatiemogelijkheid van twee persoonlijkheden of twee aspecten van een zelfde persoon biedt een grote rijkdom aan allerlei implicaties. Een zwak punt van het boek is dat er passages in voorkomen waarin het complementaire karakter van de twee broers te sterk beklemtoond wordt. De geabstraheerde onvolledigheid van hun persoonlijkheid staat dan te strak op het papier en daardoor komt hun integriteit als persoon te sterk in het gedrang. Toch komt men licht onder de blijvende indruk van de dwingende visie die het ganse boek beheerst.
In zijn volgende roman, die vier jaar later, in 1970, verscheen, is dit nog veel meer het geval. The Vivisector is een bijzonder ambitieus werk van 650 bladzijden, geïnspireerd door de in 1917 geboren Australische schilder Sidney Nolan. White geeft toe (in het geciteerde interview in The Listener) dat hij altijd zeer sterk door de schilderkunst aangetrokken is en deze roman bood hem de kans om in een uitzonderlijk gedetailleerde biografie van een schilder het ontstaan, de groei en de ondergang van een artistieke persoonlijkheid te beschrijven. Hurtle Duffield wordt op de voet gevolgd, vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood. Hij wordt als kind door zijn arme ouders afgestaan aan een schatrijke familie, die hem een solide opvoeding bezorgt, maar voor de rest zijn er in zijn jeugd zeer weinig aanwijzingen voor de weg die hij later zal kiezen. Als jonge man ontdekt hij dan tamelijk onverwacht zijn schildersroeping en het grootste gedeelte van het boek is gewijd aan de beschrijving van de carrière die hij moeizaam maar verbeten opbouwt en aan de studie ook van de vier merkwaardige vrouwen die hem inspireren. Op het einde van zijn leven vindt hij dan eindelijk de erkenning die hij eigenlijk nooit gezocht maar altijd verdiend had. Kort daarna wordt hij door een beroerte getroffen en dat is het begin van het einde, hoewel hij tot het laatste ogenblik vecht om voort te kunnen werken. Het ganse boek draait dus rond die uitzonderlijk-sterke hoofdfiguur, de intrige is zéér eenvoudig, het ganse tijdsschema verloopt netjes lineair: die kant van het boek is gewoon traditioneel. Het boek haalt zijn grote waarde veeleer uit de evocatie van de geweldige stuwkracht in dit artistieke leven. Zo menselijk
| |
| |
is Duffield, maar zo bovenmenselijk ook in zijn creatieve obsessie, dat al het menselijke dat de artistieke roeping in de weg staat moet wijken. Door zijn visionaire kwaliteiten brengt het boek ons dicht bij het mysterie van de, of alleszins toch van een artistieke creativiteit. Zijn opzet is nochtans intrinsiek bijzonder moeilijk: de transpositie namelijk van elementen uit een bij uitstek visueel medium als de schilderkunst naar het veel meer abstract-symbolische medium van de taal. Er is bij mijn weten tot hiertoe maar één Engelse auteur die een gelijkaardig opzet tot een goed einde gebracht heeft: dat is Joyce Cary in zijn meesterwerk The Horse's Mouth. De uitzonderlijke waarde daarvan komt pas ten volle tot haar recht als men bedenkt aan welk vulgarisatieproces Somerset Maugham de artistieke persoonlijkheid van Gauguin onderwerpt in The Moon and Sixpence. Hoe totaal verschillend Cary en White voor de rest ook zijn, The Vivisector is in intentie en verwezenlijking gemakkelijk met The Horse's Mouth te vergelijken. White ontsnapt minder dan Cary aan melodrama en pretentie, maar zijn Hurtle Duffield blijft toch een onvergetelijk personage. Zijn artistieke bezetenheid herinnert ook wel enigszins aan Goldings Dean Jocelin in The Spire. De voorstelling van Duffield als ‘vivisector’ is gedurfd maar grotendeels geslaagd. Zoals God (ook hier wordt het parallellisme wel wat te expliciet aangeduid) kijkt hij voortdurend onder de oppervlakte van zijn mensen en zijn ambitie is altijd niet enkel de uiterlijke verschijningsvorm van zijn onderwerpen, maar hun ziel te schilderen: een hele opgave, niet alleen voor de schilder, maar vooral voor de schrijver die deze schilder aanvaardbaar wil maken. Dat White daar zo goed in slaagde is hier zijn grote verdienste. De analyses die hij hier brengt van schilderijen en hun
genese, zijn weergave van de weg afgelegd tussen concrete personen en hun voorstelling op het doek zijn indrukwekkend.
Begin september 1973 is dan een nieuwe roman verschenen van meer dan 600 bladzijden: The Eye of the Storm. Er is weer maar één enkel hoofdpersonage dat (als het oog van de storm?) volledig centraal staat: Elizabeth Hunter, de weduwe van een rijke schapenboer. Eén van de teksten die White bij het begin van zijn boek citeert, is van David Campbell:
Praise life while you walk and wake;
Elizabeth Hunter is meer dan 80 jaar oud en de tijd is voor haar gekomen om dat ‘geleende leven’ terug af te staan. Haar hele leven lang heeft ze van haar charme geprofiteerd om al de mensen in haar omgeving die het ongeluk hadden om van haar te houden uit te buiten. Nu is het uur van de afrekening gekomen, maar hardnekkig blijft ze alwie haar omringt domi- | |
| |
neren: de verpleegsters, de dienstboden en ook haar twee kinderen. Zoon en dochter zijn eigenlijk even egoïstisch als zij zelf en in feite wachten ze slechts hun moeders dood af om zo vlug mogelijk over de erfenis te kunnen beschikken. In detailwerk is het boek briljant, maar ook structureel is het interessant: vermits het begint met de oude dame op haar sterfbed is de rest vrijwel geheel uit flashbacks opgebouwd. Het geheel vormt een sterk satirisch beeld van een rijke familie waarvan de enige stuwkracht geld is. Het is een harde, lelijke wereld die White hier beschrijft en het boek zou wellicht té eenzijdig negatief zijn als er niet een paar ondergeschikte personages waren om door hun meer dan gewone gevoelens en liefde en zelfopoffering een straaltje licht te werpen in deze sombere omgeving. Briljante passages zijn er zoals altijd: White kan, zoals weinig anderen op dit ogenblik, de essentie van een leven vatten in een paragraaf of in één enkele zin. Maar er zijn hier en daar tekens van een groeiend wantrouwen in de mens en dat is wel enigszins verontrustend, ook voor zijn werk uiteindelijk. Misschien kan de toekenning van de Nobelprijs hieraan wat verhelpen.
Het werk van Patrick White kan men moeilijk populair noemen, zelfs niet in zijn vaderland. Ik geloof ook niet dat hij ooit populariteit gezocht heeft. Hij is heel zeker een moeilijk auteur, ook moeilijk te beoordelen; bijna het type van de schrijver die zo hoog mikt dat hij niet anders kan dan de perfectie missen. Elke roman van hem is een waagstuk, een uitdaging aan zijn lezers, aan zijn medium en aan zichzelf. Hij is een rasecht schrijver die geen compromissen aanneemt en die gekenmerkt wordt door zijn absolute toewijding aan zijn artistieke roeping, juist zoals de ‘vivisector’ die hij zelf gecreëerd heeft. Australië is duidelijk centraal in zijn werk, Australië als indrukwekkend fysisch landschap en als verwarrend landschap van de geest. Lang voordat er van enige Nobelprijs sprake was had hij dit continent voorgoed op de literaire wereldkaart gebracht. Wat in zijn werk steeds treft is de obsessieve intensiteit van zijn visie. Geregeld offert hij de eisen van een enge esthetica op aan de dwang van zijn visie. Zijn krampachtige, gefolterde stijl geeft meer dan eens de indruk dat de auteur nog zoveel meer in zich heeft dan wat hij op papier krijgt. Daardoor lijkt hij wel in een constante worsteling met woorden gewikkeld. Alleen in zijn later werk komen enige kentekenen van een groeiende eenvoud en vlotheid. Zijn personages zijn in de meeste gevallen verwrongen mensen, door het leven getekend, op het randje van het normale of er duidelijk over zelfs, en hun beeld wordt met oneindig geduld en een merkwaardige zin voor detail opgebouwd. Het zijn allemaal mensen onder druk: gedreven door inwendige stuwingen of meegesleept door ongewone uitwendige omstandigheden. Tot Whites zwakheden behoort dat hij wel eens nodeloos duister wordt: daar- | |
| |
door schijnt hij diepte te willen suggereren waar er per slot van rekening geen is. Als hij niet oplet laat hij zich verleiden tot melodrama en een ietwat holle retoriek. Maar dit zijn
dan telkens toch maar schaduwzijden van zijn zeer grote kwaliteiten. Hij is ongetwijfeld een zeer begaafd en toegewijd, een groot auteur en de Nobelprijs die hij ontvangen heeft is ten volle verdiend. Nu krijgt hij wellicht de algemene internationale erkenning die hij anders wel nooit had moeten verwachten.
| |
Bibliografische noten
The Ploughman and Other Poems. Sydney, Beacon Press, 1935. |
Happy Valley. London, Harrap, 1939. |
The Living and the Dead. London, Routledge, 1941. |
The Aunt's Story. London, Routledge, 1948. Eyre & Spottiswoode heeft hiervan in 1958 een nieuwe editie gebracht. |
The Tree of Man. London, Eyre & Spottiswoode, 1955. |
Voss. London, Eyre & Spottiswoode, 1955. |
Riders in the Chariot. London, Eyre & Spottiswoode, 1961. |
The Burnt Ones. London, Eyre & Spottiswoode, 1964 (‘short stories’). |
Four Plays. London, Eyre & Spottiswoode, 1966. |
The Solid Mandala. Londen, Eyre & Spottiswoode, 1966. |
The Vivisector. London, Jonathan Cape, 1970. |
The Eye of the Storm. London, Jonathan Cape, 1973. |
Penguin Books heeft paperback edities van The Living and the Dead, The Aunt's Story, The Tree of Man, Voss, Riders in the Chariot en The Vivisector. Ook Australian Writing Today, van dezelfde uitgever, bevat een paar ‘short stories’ van White. |
De literatuur over het werk van White is (uiteraard, nog) beperkt. De enige afzonderlijke studies die ik ken zijn: |
Dutton, Geoffrey, Patrick White. Melbourne, Lansdowne Press, 1961, 19633. (Australian Writers and their Work). |
Brissenden, R.F., Patrick White. London, Longmans, 1966 (Writers and their work, 190). |
Argyle, Barry, Patrick White. Edinburgh & London, Oliver & Boyd, 1967. |
In A Manifold Voice. Studies in Commonwealth Literature (London, Chatto & Windus, 1970) heeft William Walsh een heel (en interessant) hoofdstuk aan White gewijd. |
Ook de artikels over White in Kenneth Richardson, ed., Twentieth Century Writing. (London, Newnes Books, 1969) en vooral in James Vinson, ed., Contemporary Novelists (London & Chicago, St. James Press, 1972) zijn informatief. |
|
|