Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De laatste rondeEen lemma voor Maurice GilliamsGa naar voetnoot*GILLIAMS, Maurice (Antwerpen (B) 20 VII 1900). Secretaris van de Koninklijke (Belgische) Academie voor Ned. Taal en Ltk; (passief) redacteur van het N.V.T. (1945-1967). Gilliams' eerste poëzie verscheen in door hem zelf gedrukte bundeltjes met zeer geringe oplage: een beperkte en bewerkte selectie daaruit nam hij op in zijn eerste verzamelbundel Het verleden van Columbus (1933 en 1938), die op zijn beurt met tekstwijzigingen werd opgenomen in andere verzamelbundels, waarvan Gedichten 1919-1958 (1965) een laatste, strenge keuze van ruim zestig verzen bevat. Het boek laat een ontwikkeling zien naar een steeds intenser beleefd vormbesef, dat zijn hoogtepunt bereikt in enkele gedichten-reeksen, die als compacte beeldcomposities het artistiek ideaal realiseren dat Gilliams zelf eens ‘een soort pathetiek van de intelligentie’ heeft genoemd. Na een dozijn vrije verzen uit de periode 1919-1927, die evenzovele taalplastiekjes zijn waardoor een overwegend weemoedig levensgevoel wordt gesuggereerd, volgen zes gedichten onder de titel Landelijke solo (1927), die op schroomvallige wijze een uiterst teder en als het ware huiverig of aarzelend liefdesgevoel verbeelden. Meer rechtstreeks ‘lyrisch’ zijn de acht titels uit de afdeling De fles in zee (1927-1929), waaruit een sterk besef van vergankelijkheid en eenzaamheid (opgeslotenheid in zichzelf) spreekt. Wat de vormgeving betreft, vertoont deze afdeling een zekere toenadering tot een meer traditionele strofebouw en rijmverdeling. Dat schijnt nog meer het geval in de in assonerende accentverzen geschreven cyclus Het Maria-Leven (1930-1931), waarvan de woordkeus soms wat opzettelijk-archaïsch aandoet. De cyclus bestaat, evenals de gelijknamige bundel van Rilke, uit 13 gedichten, maar vertoont een strengere innerlijke structuur, die mede wordt bepaald door het bij Rilke ontbrekende grondthema van de tragische moeder-zoonverhouding. Zoals blijkt uit Gilliams' ‘journaal’ De man voor het venster, wortelt dit grondthema in biografische gegevens. De context van het overige oeuvre maakt het mogelijk de goddelijke zending die de Christusfiguur van zijn moeder verwijdert, mede te verstaan als symbool voor het eenzaam | |
[pagina 174]
| |
smartelijk kunstenaarslot. De hierna volgende korte afdeling Verzen 1936 kondigt de poëzie aan waarin Gilliams' dichterschap zijn eenzaam hoogtepunt bereikt. Thema's zijn: de vergankelijkheid, het besef van de voortgang van het leven waarin het individuele bestaan verdwijnt, het onherroepelijk voorbijzijn van de kindertijd en van de liefde, en het besef een eindpunt te vertegenwoordigen; zelf geen kinderen te hebben. De gedichten zijn strofisch van vorm, en vertonen een volgehouden assonantieschema bij een opsommende syntaxis met vrij veel genitiefvergelijkingen (‘klokken van october’; ‘torenspits der eenzaamheid’). De Tien gedichten 1939-1954 vervolmaken de onderkoeld verdichtende schrijfwijze, en diepen de smartelijke thematiek verder uit op generaliserend niveau (o.a. in enkele ‘tweespraken’): het voornaamwoord wij komt enkele malen voor, en - tegelijk met het verdwijnen van het thema der gemiste liefde - verschijnt de naam Maria, die herhaaldelijk zal terugkeren in de afdeling Bronnen der slaaploosheid (1954-1958). Hoofdthema's van deze merendeels in assonerende sonnetvorm geschreven bundel zijn de smartelijk ervaren kinderloosheid, het dichterschap, en de gezamenlijke afwachting (namelijk samen met de geliefde Maria) van het naderend einde. Gilliams' verbeeldend proza zou men naar thematiek en structuur kunnen onderverdelen in drie groepen. Hij schreef een tweetal symbolische verhalen, Het verlangen en De man in de mist, met als hoofdthema's de onvervuldheid en de vergankelijkheid. Vervolgens zijn er twee grotesk getinte prozastukken over de maatschappelijke waardering van het kunstenaarschap: In memoriam en Libera nos, Domine, waarvan het laatste een combinatie vertoont van satirische en science-fictionelementen. Het hoogtepunt van Gilliams' prozakunst wordt echter gevormd door wat men zijn composities in autobiografisch herinnerings-proza zou kunnen noemen. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om jeugdherinneringen van een artistieke natuur die zich een late vertegenwoordiger van een uitstervend patriciërsgeslacht weet. Door deze thematiek én door zijn van het traditioneel-‘realistische’ verhaalschema afwijkende, op introspectie en verbeelding gerichte verhaalwijze, lijkt dit proza op Europees niveau verwant met dat van Proust en Rilke (Malte), terwijl men het t.a.v. Vlaamse voorgangers alleen zou kunnen vergelijken met sommige experimenterende stukken van Van de Woestijne (De bestendige aanwezigheid) en Van Ostaijen (Tussen vuur en water). De eerste bundel, Oefentocht in het luchtledige (1933), bevat prozaschetsen die minder gericht zijn op uiterlijke actiefeiten dan op scherpe preciesheid in de weergave van emoties en herinneringsbeelden van een over zijn kinderjaren vertellende ik-figuur, die zich erfelijk belast weet met een bijna masochistisch beleefd, afmattend verbeeldingsleven. Gilliams zelf noemt deze bundel een ‘voorstudie’ tot zijn hoofdwerk Elias of het gevecht met de nachtegalen, waarin zijn pijnlijke introspectie wordt voortgezet in een zeer oorspronkelijke prozacompositie, die in haar definitieve redactie (een in de vorm van een afgerond ‘verhaal’ ingekaderde eerste versie werd door de schrijver verworpen) bestaat uit ‘melodische verschuivingen’ van suggestief verbeelde verhaalmotieven en zelfanalyses. Een chronologisch geordende in- | |
[pagina 175]
| |
houdsabstractie leert dat de uiterlijke verhaalstof bestaat uit gebeurtenissen die plaatsvinden op 19 verschillende dagen uit één levensjaar van een twaalfjarige jongen die, merendeels tussen volwassenen, op een geïsoleerd landgoed woont. Die gebeurtenissen zijn echter slechts aanhalingspunten voor niet aan bepaalde tijdstippen gebonden innerlijke belevenissen die voor de in het presens vertellende, of liever: hardop denkende ik-figuur van veel groter belang zijn dan de zichtbare werkelijkheid van alledag. De compositie bestaat uit 38 korte stukken die zijn verdeeld over 7 hoofdstukken; belangrijke thema's zijn: eenzaamheid, vergankelijkheid, droom en werkelijkheid, isolement en gemeenschap, vrijheid en gebondenheid. De artistieke natuur wiens innerlijk als kind wordt verbeeld in Elias, herkent de lezer als volwassene in Winter te Antwerpen (1953), waar hij rechtstreeks schrijvend in de tekst aanwezig is. De ‘gebeurtenis’ beslaat nu niet langer een chronologisch af te bakenen periode, maar doet zich voor als een peinzende wandeling van de zojuist uit het ziekenhuis ontslagen verteller door oud Antwerpen. Een nieuw thema in dit werk is dat der ontluikende liefde, waarbij de lezer geneigd is de geliefde (= de verpleegster die de verteller in zijn ziekte bijstond en a.h.w. zijn gestorven moeder vervangt) in verband te brengen met de Maria-figuur uit Gilliams' latere gedichten. Het essayistisch proza van Maurice Gilliams bestaat uit overwegingen betreffende eigen leven en werk, en uit aantekeningen en grotere essays over schrijvers en beeldende kunstenaars: het verscheen zowel in de vorm van gebundelde dagboekbladen (bijv. De man voor het venster) als in afzonderlijke studies (bijv. Een bezoek aan het prinsengraf. Essay over de dichter Paul van Ostaijen). Ook dit werk doet Gilliams kennen als een artiest voor wie het kunstenaarschap niets meer of minder betekent dan de enige en onvoorwaardelijke inzet van zijn menselijk bestaan, dat hem dwingt tot het nastreven van de hoogste perfectie in de ‘objectieve weergave(n) van zeer subjectieve toestand(en)’. In zijn beschouwingen over het werk van anderen tracht hij min of meer suggererenderwijze de kern (= ‘de idee’) van hun artistieke (= menselijke) persoonlijkheid te benaderen. Hij gaat daarbij graag uit van één bepaald werk dat deze ‘idee’ a.h.w. in nuce bevat, en werkt - evenals in zijn verbeelden proza - met retarderingen in de compositie, zodat een thematische (‘muzikale’) structuur ontstaat, die hij zelf aanduidt als ‘de kunst van de fuga’. Gilliams' verzameld werk - dat óók teksten bevat die tevoren praktisch onbereikbaar waren - verscheen onder de titel Vita brevis (1955-1959) in 4 delen, waarin zorgvuldig gedateerde proeven der hier besproken genres soms in één en dezelfde band werden verenigd: een wijze van bundeling die de uniciteit van zijn bewuste kunstenaars-persoonlijkheid (‘de idee’ Maurice Gilliams!) nog eens benadrukt. | |
Voornaamste werken:POEZIE: Eenzame vroegte (1928); De flesch in zee (1929); Het Marialeven (1933); Het verleden van Columbus (1933, uitgebreid 1938); Tien gedichten (1950); Gedichten 1919-1958 (1964, uitgebreid 1965).
ROMANS en NOVELLEN: Oefentocht in het luchtledige (1933, uitgebreid | |
[pagina 176]
| |
1937); Elias of het gevecht met de nachtegalen (1943; verworpen versie in 1936); Winter te Antwerpen (1953).
ESSAYS: Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer (1941); De man voor het venster. Aanteekeningen (1943); Een bezoek aan het prinsengraf. Essay over de dichter Paul van Ostaijen (1952); De kunst der fuga. Dagboekbladen en essays 1941-1956 (1953); Emmanuel de Bom 1868-1953 (1958); Wasdom. Variaties op een thema van Jos Hendrickx (1969).
VERZAMELDE WERKEN: Vita brevis I (z.j. = 1955): Het werk der leerjaren 1921-1924 (= Het verlangen; Drie gedichten; Acht dagboekbladen 1921-1924); Het verleden van Columbus (= Eenzame vroegte 1920-1927; Landelijke solo; De fles in zee 1927-1939; Het Maria-leven 1930-1931; Verzen 1936); Oefentocht in het luchtledige 1924-1927; Tien gedichten 1939-1954. Vita brevis II (z.j. = 1957): Elias of het gevecht met de nachtegalen 1930-1935; Winter te Antwerpen 1946-1952. Vita brevis III (1958): De man voor het venster 1932-1940: Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer 1936-1939. Vita brevis IV (1959): Libera nos, Domine 1927; De kunst der fuga. Dagboekbladen en essays 1941-1956; Een bezoek aan het prinsengraf. Essay over de dichter Paul van Ostaijen 1951; Bronnen der slaaploosheid.
LITERATUUR: L. Adriaens in Spiegel der letteren XIV, 1972; P. van Aken in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1970; J.L. de Belder in Ons Erfdeel, VII, 1964; J. Bernlef en K. Schippers in Wat zij bedoelen (interv., 1965); D.A.M. Binnendijk in Zin en tegenzin (1939) en in Randschrift (1951); M. Buurman in Maatstaf, XX, 1972; P.J. Buynsters in Spiegel der letteren, VIII, 1965; J. de Ceulaer in Te gast bij Vlaamse auteurs 3 (interv., z.j.); C.J.E. Dinaux in Gegist bestek 2 (1961); P.H. Dubois in Maurice Gilliams (monogr. over Vl. ltk., 1966); A. van Duinkerken in Vlamingen (1960); J. Eeckhout in Litteraire profielen VII (1937); J. Florquin in Ten huize van V (interv., 1969); M. Gijsen in Peripatetisch onderricht I (z.j.); Ed. Hoornik in Tafelronde (1940); Mark Insingel in Jeugd en cultuur XI, 1965 (2 x) en in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1968; M.J.G. de Jong in Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten (1966), en in Ons Erfdeel, XIV, 1970; H. Lampo in De jeugd als inspiratiebron (1943); R.F. Lissens in Rien que l'homme (1944) en Confrontaties (1964); P. van Ostaijen in Krities proza I (1929) en in Verzameld Werk. Proza II (1956); M. Roelants in Schrijvers wat is er van de mens? 1 (1956); A. Roland Holst e.a. in Maurice Gilliams 1900-1950 (1950); L. Scheer in Dietsche Warande en Belfort 1960; G. Stuiveling in Uren zuid (1960); F.V. Toussaint van Boelaere in Litterair scheepsjournaal II en III (1939, 1946); J. Vandamme in Komma, IV, 1967; B.F. van Vlierden in Van In 't wonderjaer tot De verwondering (1969); V. van de Voorde in Modern al te modern (1931) en Keerend getij (z.j.); Paul de Vree in Sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse Roman (1951) en in Maurice Gilliams (serie ‘ontmoetingen’, 1964); V.E. van Vriesland in Onderzoek en vertoog I (1958); J. Weisgerber in Tijdschrift v.d. Vrije Universiteit van Brussel 1959, in Formes et domaines du | |
[pagina 177]
| |
roman flamand (1963) en in Aspecten van de Vlaamse roman (1964); A. Westerlinck in Dietsche Warande en Belfort 1953; K. van de Woestijne in Verzameld werk V (1949). Martien J.G. de Jong | |
Maurice Gilliams bekroondDankbaar ben ik, hier uiting te mogen geven aan mijn hartelijke vreugde over de bekroning van Maurice Gilliams met de staatsprijs. Niet ingenomen ben ik evenwel dat dit in de rubriek ‘De laatste ronde’ geschiedt, omdat ik hoop dat Gilliams nog zeer lang zal blijven werken in de letteren, die zijn roeping zijn. ‘Deze (creatieve) persoonlijkheid is intelligent in hoge mate door haar formuleringen zonder van die intelligentie bewust gebruik te maken. Zij is sensitief, ontvankelijk en waarnemend, maar dank zij het feit dat zij dit is en niet door wil of bewustzijn. Zij is alleen actief in het uiten. Gilliams is een unieke figuur in de Vlaamse letteren, omdat hij alles wat hij is, zonder inspanning is, zonder dwang en spanning. Maar hij stijgt boven die natuurlijkheid uit door het vermogen moeiteloos zichzelf te zijn. Hij is een dichter. Hij weet onmiddellijk het ogenblik te herkennen, en zwijgt dan. Hij spreekt als een gewoon mens van de gewone dingen van elke dag, en het is prachtig omdat hij ze ziet met de ogen van een nieuw en onbedorven en onverouderbaar mens. Hij is verwant met de natuur, omdat hij zonder truc of dubbele bodem verwant is met de dingen van de natuur en zich daarin thuisvoelt; ook met die van de eeuwige wetmatigheid der menselijke natuur. Zijn gevoel is het gevoel dat van alle dichters en van alle tijden is, het zij in proza of poëzie, maar het vindt een eigen vorm in de traditie van de taal. Daardoor is hij Vlaams en on-Vlaams, Vlaams en universeel, en behoort tot de grootsten van zijn tijd en van zijn land, ondanks de pretentieloze eenvoud, die hem ver stelt buiten het conventionele litteraire milieu. Deze eenvoud blijkt ook uit het ambachtelijke streven, dat in de door hemzelf met de hand gedrukte particuliere uitgaven van bibliophiele aard en in beperkte oplage tot uiting kwam.’ Zo ongeveer schreef ik al in 1933 over Maurice Gilliams. Ik ben over hem blijven schrijven tot twintig jaar later. Intussen schreef ik onder andere: Hij is niet nuchter en laconiek, maar wel sober en beknopt. De getourmenteerde excessiefheid (niet van taal of zinsbouw, die zijn integendeel zeer bedwongen, maar van atmosfeer en beeld, en bovenal van de toon) doet bij wijlen aan de woeste-landschapachtergronden van Delacroix denken. ‘Gilliams' wereld is een werkelijkheid, naar alle kanten met hardnekkigheid door de verbeelding geëxploreerd. Maar ook die door de verbeelding verwijde en getransformeerde wereld blijft werkelijkheidservaring. Overbewust geworden instinct, met de grootste behoedzaamheid in een fantastische helderheid gefixeerd, wordt als een vederlicht uitgespannen kantwerk verzichtbaard, nog doorschenen tot ijle klaarte waar het zwaar en troebel leek. Animale, blinde aandrangen onttrekken zich niet aan het licht ener zelfbeschouwing, die tot in de uithoeken der psyche doordringt. In dit kenvermogen wordt der driften volheid overzichtelijk en een- | |
[pagina 178]
| |
voudig, en aangedaan met de kinderlijke aanschouwelijkheid die poëzie is. Het ontdekken dezer nieuwe realiteit bestaat in het overschrijden van haar gewoonheid: het avontuur van het bloed is avontuur van de geest geworden, spontaan, afwijkend en hevig. De nagedachte vervangt er het vóór-overleg.’ ‘Tot op zekere hoogte is dit veroorzaakt door een intiem en daardoor begrensd element in de gevoelswereld waaruit zij voortkwam. Maar dit werk is tegelijk teder en intensief, muzikaal en van een bedwelmende aardsheid, die toch overal het zichtbare verdiept en doorlicht.’ Nu is dan Gilliams zo ver, dat hij een staatsprijs krijgt, en hij is allang secretaris van de Koninklijke Academie. Hij is dus wel erkend, maar niemand kent hem. Zoals Karel van de Woestijne dichtte:
Gij zult mij allen, allen kennen
Maar 'k zal voor allen duister zijn.
Persoonlijk heb ik Maurice Gilliams (tot mijn spijt) maar een paar keer ontmoet. Dat was o.a. op een bijeenkomst van de familie Meulenhoff, en hij had zijn vrouw bij zich. Tot een uitvoerig gesprek is het toen niet gekomen. Hij is een zwijgzaam man, en zijn bijna pathologische bescheidenheid maakt, dat hij met de ellebogen werkt om op de achtergrond te blijven. Toch is het een onvergetelijke herinnering. Maurice Gilliams is een figuur die men nooit kan vergeten. Zwijgzaam, hermetisch afgesloten, en op een bepaalde manier toch open. Een groot man, die men nooit vergeet, als men hem eenmaal in zijn werk of in de werkelijkheid heeft ontmoet. Een mens. Victor E. van Vriesland | |
Maurice Gilliams voor het vensterEr zijn speelse dingen, die een mens, als homo ludens, kunnen bezighouden. Ze bezetten de geest als bij toeval en krijgen daarna een eigen gestalte. Zelfs een bepaalde betekenis. Tientallen jaren is mij het suggestieve beeld bijgebleven van een jonge Goethe, die aan zijn zoldervenster stond en uitzag op de markt, honderd meter verder de straat in. Resultaat van een bezoek-commentaar. Thans, zo heb ik geconstateerd, kan de toerist, die de vrij handig heropgebouwde Goethe-woning te Frankfurt a.M. betreedt, zich niet meer voorstellen wat de auteur, toen, in de verte kan geboeid hebben: een moderne verkeersweg ligt op dezelfde plaats open, in de diepte, en in 1972 moet je aardig worstelen om er overheen te komen, net als zou je jezelf te Antwerpen over de Meir wagen waar metrowerken aan de gang zijn. Maar, wel eigenaardig: de visie op Goethes verstilde levensmoment, zij verstarde niet. In de geest bleef de ruggestalte-met-de-korte-broek hangen, wellicht er in bevestigd door de prentbriefkaart naar Johann H.W. Tischbeins aquarel, die je in illo tempore vlijtig naar huis hebt gezonden en die een authentiek oud venster weergeeft met het ontluikend genie erin, maar... te Rome gesitueerd. Kijkt Goethe er over de Piazza del Popolo uit (1788-1790) in de diepte? Hernam hij daar zijn vensterritueel, en schoof de Frankfurtse commentator twee beelden over elkaar heen, ten gerieve van de bezoeker? Maar er gebeurt iets meer, wanneer je, zoekend onder 1001 schilderwerken, geheel onverwacht op een romantische in- | |
[pagina 179]
| |
timist uitkomt van vóór 150 jaar, door de officiële kunstgeschiedenis wel erg verwaarloosd. Bij het aanschouwen van de door Gaspar David Friedrich in 1818 geschilderde Frau am Fenster, een rugportret: de zwijgzaamheid zelf, treedt je in ‘Wahlverwandtschaft’ met alle vernoemde zielen. Je ervaart de bewogenheid zelfs als een gelukzaligheid, wanneer op een mooie herfstavond in oktober 1972 een B.R.T.-commentator van Nederlandsen bloede precies deze vergeten Friedrich naar leven en werken begrijpend bespreekt in ‘De zeven kunsten’, alleen al omdat de schilder zijn vrouw, onder de vloedgolf van romantische portret-gelaatschilderij, zó onwezenlijk heeft durven uitschilderen: enkel met de rug naar onze laat-twintigste eeuw toe. De lof werd geuit naar aanleiding van de Friedrich-tentoonstelling in de Tate Gallery te Londen (Zie G. Merken: Das innere Gesicht in Weltkunst, 1972). Je beseft plots, dat lang vóór die lof Goethe am Fenster met De Braekeleers Man voor het venster reeds door een onvatbaar fluïdum verbonden waren, en dat de allereigenste Maurice Gilliams, als tijdgenoot, zijn aandeel toegemeten kreeg in wat een toevalsspel lijkt, maar dan door inwerking van een boektitel toch zo maar niet lukraak verzonnen. Twee eeuwen gesloten gevoelscontinuïteit van Goethe over Tischbein, Friedrich, De Braekeleer naar Gilliams, waar onderdoor de geschiedenis met al haar vreselijke implicaties en zelfs de kunsthistorie met al haar scholenruzies stromen, zonder de gaafheid van de species ‘schouwende mens’ ook maar even te beroeren. Er zijn constanten die bij hun ontdekking gelukkig maken. Staan daar niet een paar over de brug leunende, wel verzorgde, weliswaar minuscuul gehouden poortertjes ons sedert eeuwen te intrigeren bij het Rolin-tafereel van Van Eyck? Of zij het over Luik of Maastricht hebben, deze-heren-met-de-rug, het is ons probleem niet en het zal ook Maurice Gilliams niet verontrusten; wel kan hem de vraag rond het verholen geheim van hun gesprek interesseren. Wat doen zij in functie van de hele ruimte, waarin zij gesteld staan, de twee nietelingen? Zoals het de vraag blijft zoveel eeuwen dichter bij ons wat in Goethe en in Friedrichs vrouw omging en in De Braekeleers ‘Man’? Aan een en ander dacht ik bij het verzoek, een stille stonde aan Maurice Gilliams te wijden. In mijn geest rees zijn wezen op, zoals ik de dromer, toevallig, voor het eerst zag: peinzend, staande voor zijn raam, haast wezenloos denkend, zwevend: Lange Nieuwstraat. Hij kon mij niet gewaar worden. Ik kon hem niet hinderen. Het had ook geen belang. Hij keek. Het was de verbeten zwijgzaamheid-zelf. Zijn klare ogen bleven open de korte tijd, dat ik in hem, ongevoeld, kon lezen. Hij was afwezig voor de wereld, blijkbaar, maar sterk aanwezig voor zichzelf. Ik zag een gelaat, dat ik nooit meer zou vergeten, anders dan Jan van Rijswijck Jr. beproefd heeft Gilliams' wezen voor ons allen toegankelijk te maken. Wij kenden elkaar nog niet, al wist ik op dit ogenblik welke ‘man’ daar ‘voor het venster’ stond, kijkend in 's werelds diepte. Noch de Frankfurtse eigenwijze commentator, noch Van Eyck, noch Tischbein, noch Friedrich, noch De Braekeleer konden zich, momenteel, de wezenstrekken voorstellen van ‘hun’ model. Zij staarden op een rug. | |
[pagina 180]
| |
‘Mijn’ man - vermoedelijk zonder getuige in de ruimte achter hem - thuishorend in de magische cyclus die momenten over eeuwen heen onderling voor mij verbindt, kreeg ik van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Een voorrecht van het toeval. Werkelijk. Ger Schmook | |
Meester en dienstknaapDe meester tot de dienaar sprak:
Dit is het boek en dit het woord,
de kleur, de zin en dit de toon,
het hart, 't geheim en dit de droom
waarin ik woon.
Toen nam de meester 's dienaars hand
en leidde hem tot bij het raam:
Dit is het land, waarin voortaan
gij, zoals ik, herom kunt gaan
en gij bestendig blijven zult.
Dit land vol rilde bomen staat
rond een wit landhuis (waarin Elias
en speelse knaap en stille dromer was
en van 't verdriet der nachtegalen nooit genas).
En om dit huis, veraf of dichterbij:
een oude toren langs een vestingwal
waarin een dichter jarenlang verkwijnt,
een klein kasteeltje in een wijngaarddal
waarin een dichter eenzaam brieven schrijft,
een droevig graf, nabij een waterval,
waarin een dichter en zijn eeuwigheid.
En ginder ook: een tempeltje van goud
waarin een dichter woont, een mandarijn
die, op zijn beurt, en dichterspijn
en zacht solaas voor u zal zijn
én oponthoud.
Toen zei de knaap: uw boek, uw woord,
uw huis, dit land, uw zin, uw droom
gaven reeds lang mijn hart zijn toon.
Laat mij de trouwe dienaar zijn
die bij u woont.
Sindsdien verblijft hij in het land
der dichters en der eeuwigheid.
De dienaar ik, de meester hij.
J.L. de Belder
| |
Gilliams als museumbibliothecarisIk wist van zijn faam als uitzonderlijk figuur in onze letteren, - zonder ooit iets van hem gelezen te hebben! -, toen mijn opstel over Henri de Braekeleer in april 1940 persklaar was en zijn essay ‘Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer’ verscheen. Ik las het, enerzijds opgetogen doch anderzijds niet zonder wrevel, omdat hij de kunsthistorie al te hooghartig van zich afwimpelde, en schreef toen in voetnoot, toen mijn opstel, door de oorlogsomstandigheden, niet in de Palet-serie bij Becht te Amsterdam verscheen, maar in het Jaarboek 1939-1941 van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen: ‘Jammer dat Gilliams, door zekere kunsthistorische ongerijmdheden, zijn uiterst gevoelige belijdenissen ontsierde.’ Toen ik in 1948 door minister Camille Huysmans tot hoofdconservator van het Antwerps Museum werd aangesteld en innig bevriend werd met de voortreffelijke schilderijenrestaurator en ontroe- | |
[pagina 181]
| |
rend goede mens Corneel Bender - ‘den ouden Bender’ zoals we hem onder vrienden noemden - die Gilliams én diens vader én diens moeder ‘sinds altijd’ kende en gekend had, kwam het, na maanden, tot de door mij lang begeerde en eindelijk ‘toegestane’ ontmoeting en kennismaking, langs de gevaarlijk-steile, krakende smalle en sombere trap op de hoogste verdieping van het huis in de Lange Nieuwstraat, waar vader Gilliams een leven lang zijn drukkerijbedrijf uitgeoefend had. We hebben elkaar daarna regelmatig, op maandagavonden, ontmoet in het Café du Nord, op de Grote Markt bij het stadhuis, waar enkele kunstenaars bijeenkwamen: de nooit uitgebabbelde Walter Vaes, met zijn rode neusdoek met witte bollekens en zijn zilveren snuifdoos; de aristocratische en dadelijk, bij het opdagen van Walter Vaes, in volledig stilzwijgen zich verkroppende Hippolyte Daeye; Albert van Dijck, die vuurrood uitsloeg wanneer ook maar één woord over abstracte kunst gerept werd, en zijn goedmoedig-milde en onverstoorbare vriend Jos Vinck; Toon Marstboom, die graag met een air van betweterij uitpakte met de nieuwste kunsttermen waarover hij al maar door strompelde, en dan Maurice Gilliams, die zich in alles verkneukelde en zich de vriend van allen wist. En op een voormiddag van augustus 1955 kwam de oude Bender, met zijn goede, trouwe ogen, met bevende kin en tranen in zijn hese stem, in mijn bureau en vroeg: ‘Zou er niet iets voor Maurice kunnen gedaan worden, hij zou graag bibliothecaris van het museum worden nu mevrouw Buschman met pensioen gaat.’ Een ogenblik zat ik verslagen: ‘Hij heeft geen diploma van kunstgeschiedenis, hoe kan dat dan? Maar ik probeer het.’ Ik schreef dadelijk naar Richard Declerck, gouverneur van de provincie Antwerpen, en die belde mij de volgende morgen op: ‘Had ik het vóór u geweten, dan hadt ge de kans niet gehad het mij te vragen: ik zie deze namiddag eerste minister Achiel van Acker!’ Een week later kwam de officiële aanstelling. Nog steeds ben ik er fier en innig gelukkig om een der drie Bruggelingen geweest te zijn die Maurice Gilliams ‘van de straat’ geholpen hebben. Nooit heeft de fiere Vlaamse stad iets voor haar prins der hedendaagse Nederlandse letteren gedaan. Van 1 september 1955 tot 31 december 1960 is Gilliams bibliothecaris van het Koninklijk Museum van zijn geboortestad geweest. Iedereen was hij er te vriend. Een warm en weldoend hart voor de velen die hem hun intiemste noden toevertrouwden. Een onuitputtelijk verteller die velen vaak uren van hun werk afhield! Maar voor mij blijft hij, - hij, de zoon van een drukker, die zelf zijn eerste verzenbundels met de hand zette en uitgaf! -, de layout-man én samensteller van vier voortreffelijke catalogi van onze historisch toch wel zeer belangrijke, retrospectieve biënnale tentoonstellingen: Henri de Braekeleer (1956), Rik Wouters (1957), Constant Permeke (1959), Gust de Smet (1961). Onze eerste catalogi: James Ensor (1951), Henri Evenepoel (1953) en Jacob Smits (1955) waren bescheiden en stuntelig geweest: ze werden als bijzaak beschouwd. Doch Gilliams wou een imposanter formaat en vooral een catalogus waarvan het voorkomen de aard van het werk zou weerspiegelen. Ondanks de schaarse middelen waarover we beschikten, werden het alom gepre- | |
[pagina 182]
| |
zen uitgaven en ontstond een traditie die ook nu nog in het museum in eer wordt gehouden. Een grote vreugde beleefde ik in 1972. Sinds 1961 ontmoetten we elkaar maar zelden. Zijn nieuw ambt van vast secretaris van de Koninklijke Vlaamse academie voor Taal- en Letterkunde eiste hem volledig op en zelf zat ik in mijn museumadministratie volledig ingekapseld. Op 16 november 1971 overleed onverwacht een van zijn intieme vrienden, zoals hij een kunstenaar van uitzonderlijk poëtisch gehalte: de Antwerpse tekenaar en graficus Jos Hendrickx. Bij de uitvaart stelde ik Gilliams voor, een retrospectieve tentoonstelling, de laatste van mijn ambtstermijn, aan Hendrickx te wijden. En beiden hebben we er ons volledig voor ingezet: het is zijn mooiste catalogus geworden, waarin ook zijn prachtig essay van 1969 werd opgenomen: ‘Wasdom, variaties op een thema van Jos Hendrickx’. Op 22 juni 1973 werd door mijn vrienden, met een avondfeestje, in volledige intimiteit, mijn afscheid van het Museum gevierd. Dat Maurice Gilliams in zijn toespraak mij toen voor het eerst bij mijn voornaam heeft genoemd en het voortaan zou blijven doen, is voor mij een aangrijpend moment geweest. Omdat ik weet dat bij hem zulk besluit uit zijn hart opwelt. Dat hij mij een ‘goede baas’ kon noemen acht ik mijn enige werkelijk vererende eretitel. Walther Vanbeselaere | |
Gilliams zoals ik hem zie en zagIk heb Maurice Gilliams voor de eerste maal ontmoet in 1932 ten huize van wijlen Herman Oosterwijk, destijds directeur van de Nederlandsche Boekhandel. Deze naar Antwerpen overgekomen Noordbrabander was pas getrouwd en had te Mortsel een nieuwe woonst betrokken. Daar las Maurice Gilliams zijn Maria-Leven voor. Die verzen maakten indruk op mij en sterk voelde ik mij aangetrokken tot deze jonge man, die ik niet ouder schatte dan ik toen zelf was. Al dadelijk ontspon zich een discussie over poëzie en met name over Karel van de Woestijne. Met verwondering ervoer ik dat hij in staat was vanuit de eigen psyche naar het diepst in een ander auteur te tasten. Ik was toen pas afgestudeerd en niet zonder melancholie vertelde hij me dat zijn wankele gezondheid hem nooit had toegestaan hogere studies aan te vatten. Misschien vond ik dat toen wel jammer voor zulk een begaafd en ontwikkeld man. Nu betwijfel ik het of het derven van die vorming wel een tekort betekende. Want mijn kennis was een weten, waaraan velen hadden meegewerkt. Ik beschouwde het kunstwerk als door een brandglas, mijn opleiding, die mijn aanvoeling grotendeels bepaalde. Zijn kennis was het resultaat van een contact zonder tussenpersonen, een ongeconditioneerde overgave. Het was geen weten meer van buitenaf, maar een zichterugvinden in de andere, een scheppend aanvoelen. Een gesprek met Gilliams passioneerde me. Omdat ik nooit bij hem de indruk had iets te vernemen dat ik reeds gehoord of gelezen had. Toch waren onze ontmoetingen altijd vrij toevallig en on- | |
[pagina 183]
| |
ze gesprekken niet altijd hooggestemd. Soms onthutste hij me door zijn originele visie op wat ik meende te kennen, op Proust of Rilke bijvoorbeeld; dan weer bleek zijn grote vertrouwdheid met muziek en schilderkunst, waar ik hem nauwelijks kon volgen. Andere keren amuseerde hij me kostelijk door zijn grappige imitaties van celebriteiten of gewoon van gemeenschappelijke bekenden. Hij bezat een talent om iemands tics, houding en spreekwijze zo onweerstaanbaar uit te beelden, dat men op de lippen moest bijten als men het origineel in levenden lijve aan het werk zag. Er is beslist een groot acteur in Gilliams verloren gegaan. Zekere dag stelde hij me aan zijn ouders voor. ‘En dat is nu Pollebo’, zei hij. Zijn vader, net zo oud als de mijne, nam me met olijke ogen op. Misschien herkende hij een imitatie van zijn zoon. Zijn moeder, die me ziekelijk leek en ouder dan de mijne, keek me afwezig aan. Ik inviteerde Maurice om mee te gaan zwemmen - ik was toen een verwoed zwemmer - en dadelijk ging hij akkoord, ofschoon het nooit tot een zwempartij is gekomen. Maar toen deed mevrouw Gilliams mij beloven, dat ik goed op haar zoon zou passen. Ach, moeder Gilliams, mijn bescherming heeft hij heus nooit nodig gehad, maar meer dan eens heb ik zijn beschermende hand in mijn leven bespeurd. Toen reeds. Misschien had ik wel eens losgelaten dat een leraar niet zoveel verdiende. Want kort daarop viel er een fikse zakenman bij me binnen, die met de groeten van Gilliams privé-lessen wou en zelf het bedrag bepaalde. Daarop vertrok ik naar het buitenland om mijn studies voort te zetten. En terwijl ik de wereld verkende in de breedte, aan de oppervlakte, had hij ze verkend in de diepte, in zichzelf. Het resultaat was Elias. August Van Cauwelaert vroeg me aan dit boek een grondige bespreking te wijden in Dietsche Warande en Belfort. Misschien was het wel niet bedoeld als vingerwijzing, maar hij gaf me alvast zijn visie op de schrijver mee. Hij zag hem als een serreplant, een narcist, een oververfijnd estheet. Ik, die hem als mens kende, kon hem met die begrippen niet identificeren. Er was zoveel in hem. Met verwondering vond ik in Elias ook een aangrijpende verwoording van de wanhopige levenshouding der ‘Décadence’, waarvan ik door mijn studies nog vol was. Maar men zou hem evengoed een magisch-realist kunnen noemen in de betekenis van de Duitse schildersschool, die de dagelijkse dingen des levens zo beklemmend uitbeeldt, dat men het verontrustend mysterie der dingen gewaar wordt. Of een surrealist, zoals ik wijlen prof. Lauwereys hem in de radio hoorde noemen, omdat Gilliams achter de bekende, vertrouwde realiteit een andere, beklemmende onthulde. Wat nog maar eens bewijst hoe moeilijk het is een grote persoonlijkheid in termen van de literatuurgeschiedenis te omschrijven. Veel discussieerde ik over hem in die jaren na Elias. Zijn tegenstanders zeiden: goed, hij is een kunstenaar, maar de essentiële dingen van het leven zijn aan hem voorbijgegaan. Ik geloof het niet! Ik geloof integendeel dat hij alleen over het essentiële van het leven geschreven heeft. Ik geloof dat hij een der zeldzamen is, die aangegrepen werden door het mysterie van het hier-zijn en het zo-zijn. De Duitsers noemen dat | |
[pagina 184]
| |
‘philosophische Ergriffenheit’ en die vinden wij slechts bij de grootsten. Ik ben Gilliams dankbaar voor zijn werk, dat ik steeds weer ter hand neem ter overweging en ter wille van de kunst der uitdrukking. Dankbaar ook ben ik hem voor zijn aanwezigheid in mijn leven. Want die was er steeds. Soms verkeerde hij bij vrienden en verwanten en dan hoorde ik van hem. Dan weer liep ik hem tegen het lijf en dadelijk was er weer contact. Zoals op die keer, toen ik op de hoek van de Lange Nieuwstraat en de Jezusstraat tegen hem aanbotste. En wat een korte begroeting had willen zijn van een paar minuten werd een gesprek van een paar uren. Het was geen gesprek. Het was een ontstellende belijdenis van pijn en bittere levenservaring, die ik verstild en versteld aanhoorde. En toen hij afscheid nam, zei hij dat het hem goed had gedaan. Of, zoals jaren geleden, toen ik tot mijn verwondering als ‘opinionmaker’ werd uitgenodigd een tocht te maken naar de nieuwe industrieën in Vlaanderen en ik tot nog groter verwondering naast Gilliams kwam te zitten. Toen vertelde hij me dat alle verder werk ‘postuum’ zou verschijnen. En toen ik mijn moeder begraven had! Terugkerend van een bezoek aan haar graf, verloor ik, even verstrooid, mijn weg tussen al die kruisen. Plots bleef ik stokstijf staan. Ik zag een zerk waarop gebeiteld stond: Alle dinghe syn mi te inghe. En daaronder: Maurice Gilliams, 1900. De tweede datum ontbrak, gelukkig. Dat is nu meer dan een kwarteeuw geleden. Toen mijn vader begraven werd op een ander kerkhof, kreeg ook mijn moeder een laatste rustplaats naast hem. En het graf van Gilliams bezocht ik niet meer. De zerk zal er nu wel verweerd bijstaan, maar de man zelf, al bleven ziekte en lijden hem zeker niet bespaard, heeft nog niet veel van zijn jeugdig aanzicht ingeboet. Zijn krullen zijn wat verbleekt, zijn gestalte is iets minder slank. Maar zijn oogopslag is nog altijd even guitig, zijn stem nog even mals. Ik ontmoet hem maandelijks. Telkens als ik naar zijn gezondheid informeer zegt hij: niet al te best, net als voor veertig jaar. Wat wel veranderde, is dat de zwemmer van eertijds hetzelfde moet zeggen. Och, sinds lang berust ik erin dat ik zijn postuum werk wel nooit zal lezen. Ik heb trouwens nog altijd niet genoeg van zijn ‘Vita’, dat, hopen wij, helemaal niet ‘brevis’ zal zijn. Paul Lebeau | |
Praten met Maurice GilliamsHet is natuurlijk niet alleen de schuld van het krukkerige literatuuronderwijs, maar ook van mezelf, dat de naam Maurice Gilliams me in 1950 nog volkomen onbekend was. Toen kwam ik, als ziek soldaat, in het Militair Hospitaal van Antwerpen in een bed naast Hugo Raes terecht en hij gaf me Elias of het gevecht met de nachtegalen te lezen. Het boek was een revelatie voor mij. Voor het eerst ontdekte ik wat schrijven echt te betekenen heeft, wat men met de taal kan doen. Maurice Gilliams zelf ontmoette ik pas begin vorig jaar (9 januari) persoonlijk. Ik had hem om een interview voor een weekblad verzocht. Hij wou, zei hij me telefonisch, wel graag eens met me | |
[pagina 185]
| |
kennismaken en wat praten, maar ik moest beloven er geen interview van te maken. Zowat twee uur heb ik, hoofdzakelijk luisterend, bij hem doorgebracht. Ik was het heel dikwijls niet met hem eens, maar dat belette niet dat het gesprek een belevenis was. Eigenlijk verrast het me altijd dat iemand die ik slechts ken van boeken, of schilderijen, of van het televisiescherm, ook echt blijkt te bestaan. En dat geldt natuurlijk zeker als men bij iemand komt die in wat over hem geschreven wordt steeds benaderd wordt als een standbeeld, een wat buitentijdse aristocraat, een alchemist, een asceet, een reeds half in de mythe opgelost iemand. Hij ontving me erg vriendelijk en wou onmiddellijk weten of ik altijd in Antwerpen gewoond had. Ja, behalve de ongeveer twee jaar die ik in Brasschaat doorbracht, wegens astma. Hij vertelde dat hij, toen hij 38 jaar was, zeer erge astma-aanvallen kreeg, en zelfs een jaar in een hospitaal moest doorbrengen. Dank zij dit inleidend medisch praatje (mensen die over hun ziekte(n) praten zijn gewoonlijk minder vervelend dan altijd gezonde mensen) komt het gesprek mooi vlot en toen ik thuiskwam heb ik een aantal notities gemaakt. Ik vertrouw erop dat Maurice Gilliams het me niet kwalijk zal nemen als ik enkele van die nota's hier even overschrijf. ✩ Over de produktiviteit van schrijvers: ‘Elk jaar een boek schrijven betekent nog niet dat men produktief is. De produktiviteit zit enkel in de kern van het werk. Het kan voor een schrijver fijn zijn aan woorddiarree te lijden, of erg, maar het zegt niets over zijn kwaliteit. Er zijn planten die slechts ééns in hun bestaan een bloem dragen, dieren die slechts éénmaal in hun leven jongen werpen, waarom zou een schrijver tot herhaald produceren verplicht zijn?’ ✩ Over Van Deyssel: ‘Een figuur van Europees formaat, het was zijn noodlot dat hij moest schrijven in zijn moedertaal, het onbetekenende Nederlands. Dat is een begrafenis eerste klas. Het was ook het noodlot van Van de Woestijne, waarvan de gedichten onvertaalbaar zijn.’ ✩ Over het engagement: ‘Ik geloof er niet in. Vroeger heette dat gemeenschapskunst. Ze werd precies door de meest egoïstische mensjes beoefend. Het is de plicht van elke schrijver aan zichzelf te werken, en enkel op die manier kan hij een positieve, gunstige invloed uitoefenen op zijn omgeving. Hadewijch was veel geëngageerder dan Sartre. Zij brandde er aan op, terwijl hij slechts af en toe een trui aantrekt om op straat met kranten te gaan venten. Dat is hol en oneerlijk.’ ✩ Over Vietnam en andere actuele toestanden: ‘Schrijvers beschikken over geen enkele invloed op die dingen. Wie weet met hoeveel draden Nixon vasthangt aan hoeveel instanties en invloeden, draden die tot overal in de wereld reiken, inclusief tot in de Belgische wapenfabrieken te Herstal? Protesteren tegen oorlog en wantoestanden kan niet met gedichten en romans, maar misschien kan het wel met pamfletten. (Enthousiast:) Lees het werk van J.P. Coulier, een vreemde Fransman, doodgeschoten door zijn eigen jachtwachter, een man die niet met inkt maar met vitriool schreef, en die bijvoorbeeld een ongelooflijk knap en scherp stuk tegen het jachtrecht schreef, terwijl hij toch niet hebben kon dat iemand op zijn landerijen ook maar één enkel haasje stroop- | |
[pagina 186]
| |
te. Een pamflet schrijven is heel wat moeilijker dan een roman schrijven.’ ✩ Over de eerlijkheid: ‘Is eerlijkheid ook een literaire verdienste? Voltaire was een leugenaar maar een groot schrijver. Er is niemand die meer bij elkaar gelogen heeft dan Rousseau, maar hij is ook een groot auteur. Ook de leugen kan authentiek zijn.’ ✩ Over zijn succes: ‘Ik heb me daarover nooit illusies gemaakt, het laat me zo koud als een vis. Ik zit hier thuis, in een stoel, en dat is mijn realiteit, al de rest is niets meer dan een droom....’ ✩ Over reizen: ‘Ik heb nooit de behoefte gevoeld om te reizen. Vrienden en familieleden in Amerika hebben me reeds dikwijls gevraagd hen eens te komen bezoeken, maar ik ga niet, want ik weet dat ik, als ik ooit ga, nooit meer terugkom. Ik voel me hier niet thuis. Dat kan misschien vreemd klinken voor iemand die zoveel over Antwerpen geschreven heeft, maar het is waar.’ ✩ Over onze cultuur: ‘Wij hebben geen cultuur, wij hebben geen grote kunstenaars, want er is hier geen gunstig cultureel klimaat. Wij hebben wel veel mensen die erin slagen in ongelooflijk snelle tijd, binnen de grenzen van wat men de wettelijkheid noemt, enorme sommen geld te verzamelen en die dan, omdat gronden kopen in Sardinië nu een nogal riskant bedrijf is geworden, kunst verzamelen, en op hun tafel in de living de Larousse Médical leggen.’ Maurice Gilliams lijkt op de foto's die ik van hem heb gezien (ook altijd een verrassing). Hij praatte rustig en ontspannen (‘wat heeft alles wat ik vertel te betekenen, het verandert toch niets aan de dingen, het groeien van kolen en wortelen is belangrijker dan wat er gezegd wordt tijdens een occasioneel gesprekje’) maar altijd, ook en vooral als men het niet met hem eens is, op een boeiende en vooral authentieke wijze. En dat was eigenlijk nog de grootste verrassing: al pratend met hem realiseer je je opeens hoe weinig mensen een dergelijke, authentieke indruk maken. Fernand Auwera | |
TekenendVoor mij ligt een stukje handschrift en een handtekening van de zeventigjarige Maurice Gilliams. Ik hoef niet beslagen te zijn in de grafologie om een en ander van de artiest Maurice Gilliams in zijn handschrift en handtekening te herkennen. Een naam is uiteraard een referentieel teken, maar de handtekening van Gilliams kun je best als autonoom teken (als tekening) bekijken. Ik zie erin een wonder evenwicht van luxueuze sierlijkheid en strenge vormvastheid, van intensiteit en spaarzaamheid, van roes en rem. Het schilderijtje dat deze handtekening is, weerspiegelt de krachtlijnen van een oeuvre. Dat oeuvre is niet zo volumineus. Iemand met zo'n handtekening kan geen veelschrijver zijn. Maar wat hij schreef en vrijgaf, geeft blijk van een intensiteit en een concentratie, evenals van een ascetische vormperfectie, die hem tot een uniek fenomeen in de Zuidnederlandse letterkunde maken. Die handtekening is uniek, uiteraard. Wat hij maakt behoort tot de zeldzame goederen, zoals goud en platina blondjes. Iedereen weet dat De Kunst der Fuga één van de meest ma- | |
[pagina 187]
| |
thematisch-abstracte en hermetische composities is van Johann Sebastian Bach. Iemand met de handtekening van Maurice Gilliams is gemaakt om een boek te schrijven onder die titel. Van iemand met zo'n handtekening kan men aannemen dat hij de layout en druk van zijn publikaties zelf heeft verzorgd. Gilliams is uniek door zijn narcisme, maar eveneens door de uitputtende ascese die hij besteedt aan de fixatie in de vorm, in zijn geval in een taalvorm, in ons geval hier in een teken-vorm. Een roman als een sonate, een essaybundel als een kunst der fuga, een handtekening als een ets: dat is Gilliams. Die tekening doet mij op een vreemde manier denken aan de ideogrammen van het Chinese schrift. Ook wanneer ik ons schrift niet zou kunnen lezen en de handtekening voor mij een abstract spel van zwarte rechten en krommen in een spierwitte ruimte zou zijn, dan nog, meen ik, zou de abstracte poëzie van deze ets mij bekoren. Zo bekoort mij ook de spaarzame abstractie van zijn oeuvre, referentieel en autonoom, weigerig en uithalend gelijk zijn signatuur. Marcel Janssens | |
Pleidooi bij wijze van laudatioGa naar voetnoot*In een krant waarvan ik de naam niet kan noemen, omdat ik hem mij niet herinner, werd enkele weken vóór de toekenning van de staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière gesuggereerd dat het nu eindelijk wel eens de beurt zou mogen zijn aan Louis-Paul Boon, die in België - inderdaad - met officiële prijzen tot dan toe niet verwend was. En nàdat de prijs was toegekend aan Maurice Gilliams werd in een krant, waarvan ik de naam niet noem, omdat ik hem mij niet wil herinneren, betreurd dat de prijs gegaan was naar iemand wiens literair werk geen enkel sociaal engagement vertoont. Het zij mij vergund deze beide uitspraken pour le besoin de la cause te combineren en au sérieux te nemen. Nochtans geeft de eerste bedenking blijk van een gebrek aan elementaire aritmetische kennis, omdat men zou moeten weten dat iemand die in 1900 geboren werd, twaalf jaar ouder is dan iemand die geboren werd in 1912. De tweede uitspraak daarentegen, hoewel de literatuur rakelings passerend en behorend tot het domein van de sinds het Tweede Vaticaans Concilie ietwat gewantrouwde dogmatiek, roept een probleem op dat voldoende stof tot nadenken biedt om er bij een gelegenheid als deze enige aandacht aan te besteden. Dat ik dit kan doen in aanwezigheid van Maurice Gilliams, die ik hier vandaag mag huldigen, én van Louis-Paul Boon, die niet de staatsprijs voor het gezamenlijk oeuvre, wel - en waarachtig niet als troostprijs - die voor het verhalend proza kreeg, is slechts een gelukkige omstandigheid te meer. Wie, zoals Maurice Gilliams, dichtbundels in een oplage van zeven exempla- | |
[pagina 188]
| |
ren heeft gepubliceerd - voor zover hier van publiceren sprake mag zijn -, kan er bezwaarlijk op rekenen dat hij door zijn geschriften bijdraagt tot de lotsverbetering van de massa of de ontvoogding van het proletariaat. Dat is tenminste, naar ik aanneem, de bedoeling van de journalist geweest die in zijn krant de bekroning van Gilliams commentarieerde. Gilliams zelf werd enkele jaren geleden in een interview, verschenen in De Gids, met een soortgelijke vraag geconfronteerd. Hij antwoordde daarop het volgende: Ieder scheppend kunstenaar is door zijn werk een geëngageerd individu. Terloops wens ik eraan toe te voegen, dat de mystica Hadewijch naar mijn gevoel zoveel meer geëngageerd is dan de existentialistische auteur-filosoof Sartre. Hier hebt ge mijn opinie. (...) Het is best mogelijk, en het is te verwachten, dat sommigen in deze aangelegenheid Sartre boven Hadewijch stellen; waarom ook niet? Om het nog eens anders te zeggen: als we in onze appreciatie van de letterkundige en menselijke waarden redelijk blijven, dan geeft Stijn Streuvels (bijvoorbeeld waar hij over Horieneke, het maagdeken, schrijft) evengoed van geëngageerdheid blijk als André Gide, die over de misère van zijn huwelijksleven biecht. Het ene geval is pikanter dan het andere. Doch qua levendige, innerlijke geëngageerdheid leggen beide auteurs een respectabel vermogen aan de dag om de roerselen en kneuzingen van het mensenhart, het lot van het mensenkind op te sporen, te beleven en te beseffen, en van die belevenis en dat besef in leesbare lettertekens getuigenis af te leggen. Dàt kan slechts van uit een geëngageerde, diepe levenszin geschieden. (De Gids, 1965/1-2, p. 59-60.) Aldus bekeken zijn de geschriften van Maurice Gilliams, zowel zijn poëtische als zijn prozawerken, de creatieve én de speculatieve, één lange doorlopende poging om vanuit een innerlijk engagement de roerselen en de kneuzingen van een mensenhart, het lot van een mensenkind op te sporen, te beleven en te beseffen, en van die belevenis en dat besef in leesbare lettertekens getuigenis af te leggen. Dat mensenhart is het hart van Elias, dat mensenkind is de Man voor het Venster. Allen samen zijn zij Maurice Gilliams, die alleen al daarom een van de authentiekste bijdragen tot de Nederlandse letteren van onze tijd heeft geleverd. Maurice Gilliams heeft zijn gekneusde hart uitgeschreven, niet blootgelegd, in een half dozijn ‘officiële’ dichtbundels - en wie, behalve hijzelf, weet precies in hoeveel privé gebleven gelegenheidsdrukken? - en in een half dozijn prozawerken. Het is de bedoeling van deze enkele woorden niet dat ik ze u opsom, noch mijn taak om ze in dit gezelschap van intimi te analyseren. Het is u allen bekend dat Gilliams gedichten heeft geschreven die nooit meer uit het collectieve geheugen van de Nederlandse taalgemeenschap uitgewist zullen worden, en als ik u er één van voorlees, dan is het opdat, in het licht van zijn zoëven aangehaalde belijdenis, de stem van de dichter hier voor zichzelf zou getuigen: En als mijn ogen niemand meer behoren
in het doorregend duister van de grond,
en als mijn handen kiem noch rank verstoren,
| |
[pagina 189]
| |
de stilte slaapt bezworen in mijn mond
- zó zal het ook voor mij niet anders wezen
dan lijk het eeuwen lijdzaam werd volbracht:
lieflijk geboren en niet te genezen
van wat het kind in fier verdriet betracht.
En toch weer niets meer zijn aan 't blije einde,
doelloos en dwaas daar krimpen in een kist.
Mijn voeten konden gaan in lief en lijden,
maar 't hart heeft zich van weg vergist.
Met dezelfde authenticiteit heeft Gilliams in zijn prozawerk het cardiogram neergelegd van een zoekend en onrustig hart, dat met de uiterste middelen die de taal ter beschikking stelt, de ‘condition humaine’ onder woorden tracht te brengen. Evenmin als in zijn gedichten is in dit prozawerk enig uitgesproken sociaal ‘engagement’ te zoeken, zodat zelfs Marnix Gijsen al in zijn essay over De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 meende te moeten noteren: ‘volksch is de koele perfectie van deze kunst allerminst’. Het verhaal van Elias en Aloysius is niet het verhaal van Ondineke, dat, behalve verhaal van Ondineke, Valeer-Traleer, Oscarke en zoveel anderen, óók het verhaal is van ‘de moeizame OPGANG VAN HET SOCIALISME’ en ‘van al wat er op de kapellekensbaan te horen en te zien viel, van tjaar 1800-en-zoveel tot op deze dag’. Wij staan hier voor twee naar opzet en verwoording diametraal tegengestelde kunstwerken. Is het ‘Boek over de Kapellekensbaan’, naar Boons eigen getuigenis, ‘een plas, een zee, een chaos’, het verhaal over Elias' gevecht met de nachtegalen is een waterdruppel onder een microscoop, een kei in een beek, een micro-kosmos. Tegenover het al-omvattende van Boons wereld staat de uiterste verinnerlijking van Elias' gemoedsleven; tegenover Boons cascadestijl staat het raffinement van de Antwerpse edelsmid; tegenover de uitwendige geëngageerdheid van Boon staat het innerlijk engagement van Gilliams; tegenover Boons waarachtigheid staat Gilliams' authenticiteit. Waarmee gezegd wil zijn dat hun beider werk in déze hoedanigheid congrueert. Het gaat aan het wezen van het literaire kunstwerk, maar evenzéér aan de sociale functie van de literatuur voorbij, de twee antipodisch geaarde grote schrijvers die wij vandaag hulde brengen, tegen elkaar uit te spelen met het voor mij goedkope argument van de aan- of afwezigheid van zogenaamde sociale geengageerdheid. Het raakt het wezen van het kunstwerk niet, omdat bij de evaluatie van literatuur en van alle kunst slechts de innerlijke waarachtigheid van de creatie en de ambachtelijke beheersing van de materie - de taal, de verf, de steen, het brons - in aanmerking komen, - niet de goede bedoelingen van de schrijver of de vertederde blik van de zondagsschilder. Wie het werk van Gilliams én van Boon leest, weet na één bladzijde dat hij te maken heeft met kunstenaars die vanuit een diepe noodzaak en met een volkomen meesterschap over het taalinstrument gestalte geven aan ‘de roerselen en kneuzingen van het mensenhart’, ook al slaan die beide harten op het ritme van een heel andere maat. | |
[pagina 190]
| |
Maar het gaat, zei ik, ook aan de sociale functie van de literatuur voorbij, een auteur als Gilliams het werk van Boon voor de voeten te gooien en dan met leedvermaak vast te stellen dat hij struikelt over diens ‘sociaal engagement’. Wanneer de literatuur, behalve het bestaansrecht dat zij krachtens haar eigen artistieke autonomie bezit, ook een sociale functie heeft, dan kan die slechts voor de oppervlakkige lezer gelegen zijn in het behandelen van een zgn. ‘sociaal’ thema of in het inlassen van maatschappijkritische leuzen en protesten. Met andere woorden, wie het verschil niet ziet tussen de Bergrede, Max Havelaar, Een poppenhuis, De oogst, Op hoop van zegen aan de ene kant, en de Vietnam-gedichten van weldoorvoede knusse schrijvelaars aan de andere kant, dient over literatuur te zwijgen. Indien de literatuur ook een sociale functie heeft, dan zal die erin bestaan dat zij de individuele lezer in het diepst van zijn ziel aangrijpt, hem confronteert met objectieve of psychische realiteiten die hem een schok van herkenning, van sympathie of afkeer zullen bezorgen, en hem aldus naar een hoger niveau van bewust menselijk leven doet opstijgen, van waaruit hij zijn positie tegenover zichzelf en tegenover de hem omringende werkelijkheid beter kan bepalen. Literatuur is zoals middeleeuwse stadslucht: zij maakt vrij. Zij vergroot en verruimt het bewustzijn, zij verbreedt en verdiept het inzicht in wat des mensen is. En dat geldt voor Elias evenzeer als voor Ondineke, voor Hendrik de Braekeleer evenzeer als voor Pieter Daens. Aldus is deze korte toespraak, mijns ondanks, in plaats van een hulderede een pleidooi geworden. Ik geloof dat het wel mocht, omdat het een pleidooi is voor een goede zaak. Het is een pleidooi voor relativering van eenzijdigheden, voor begrip en voor zoiets als tolerantie, voor de erkenning van een van de weinige waarheden die er in de literatuur bestaan, namelijk dat er in haar huis vele woningen zijn. Twee van die woningen worden vandaag door U, mijnheer de minister, met bloemen gesmukt. Moge het hele huis vervuld zijn van hun geur.
Ludo Simons | |
Hulde aan Maurice GilliamsGa naar voetnoot*Gewoonlijk is het zo dat de woorden die wij wilden zeggen onuitgesproken blijven tot ze degene voor wie ze bestemd waren niet meer kunnen bereiken. Dat te voorkomen ligt als bedoeling achter deze hulde aan Maurice Gilliams, de dichter en mens, ook lid van onze Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde sinds vijfentwintig jaar en haar vaste secretaris. De dichter en mens in dezelfde uitdrukking, omdat er tussen hen geen tegenstelling, zelfs geen verwijdering bestaat. De kunstenaar spreekt zich uit in de mens, de mens ging op in de kunstenaar. En wij heten hem dichter, hoewel hij ook verhalen, essays en studies schreef, vooreerst omdat zijn werk door | |
[pagina 191]
| |
een onverbrekelijke eenheid gekenmerkt wordt en ten tweede omdat hij zowel in zijn proza als in zijn gebonden stijl, in de oude betekenis van het Germaanse woord een vinder en ver-dichter van waarheid tot schoonheid is. Hij doet denken aan Hölderlin, omdat dezelfde aandrang en bezieling, zoeken naar de blijvende betekenis en waarde van het woord, de jonge Vlaming verbindt met de Duitse meester, die in de stormtijd van de romantiek het gezicht van het klassieke Hellas in zijn poëzie getoond en door zijn poëzie met een eeuwigheidsaureool omstraald heeft. Die geestelijke verwantschap bevestigt de eigenheid van Gilliams' kunst, die aan niets en niemand dan hemzelf schatplichtig is. Wat leeft in deze tijd en reeds tegen de tijd in stuwt om toekomst te worden, weegt en beweegt in hem. Wat essentieel is in zijn werk behoort bij het blijvende uit alle eeuwen. Het is het grondgevoel van het leven, besef van eigenwaarde dat samengaat met het aanvoelen van een andere existentie, die zich alleen in verschijnselen en nooit op zichzelf manifesteert. Uit die werkelijkheidsbeleving is het bewustzijn van een onverhelpbare eenzaamheid gegroeid, een glimlachende afstandigheid tegenover al wat voorbijgaande en toevallig is en een huiverende eerbied voor het mysterie dat hem en ons omringt. Voor wie zo tegenover zichzelf en zijn omwereld staat is de letterkunde een vorm van godsdienstigheid, een poging om het goddelijke te redden uit de banaliteit en het onverstand. Moge Gilliams de vinder en dichter nog veel jaren gelukkig zijn, zoekend naar het geluk van de bestendigheid. André Demedts |
|