Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Maurice Gilliams / Gregoria(fragment)Morgen trouw ik met Gregoria. Ieder aan een kant van hetzelfde vensterraam, geruime tijd zonder conversatie, zitten we naar de verlaten landweg te turen. Het daglicht kwijnt. Twee lindenbomen, in de voortuin, reiken hun takken naar de brede gevel van het huis. Door een eigenaardige speling der natuur beginnen de bladeren van de ene boom ieder jaar merkelijk vroeger dan die van de andere boom te vergelen. Amandina, de dienstmeid, heeft mij ooit er attent op gemaakt. Toen had ik er geen belangstelling voor. Zelden, zoals vandaag in het schemeruur, werd ik met Gregoria ongestoord alleen gelaten, de vele zondagen van onze verloving als ik bij de Balthasars visite maakte en er nauwelijks van tafel werd opgestaan. Na het uiterst langzaam geserveerd dineetje, tot aan het koffieuur, daarna tot aan het avondeten, viel er amper wat anders te doen dan, uit pure beleefdheid, naar mevrouw Balthasars monoloog te luisteren. Inmiddels, onverdroten, tikte de pendule. Precies op het halve uur sloeg het klokje, als een geitebelletje in de woestijn van een berglandschap. Gregoria en ik: - we waren bezig binnenshuis onze tijd te verbeuzelen, en om daaromtrent mijn ongeduld te verbergen, vond ik er niets beters op dan het eigenste en het fijnste erbij te fantaseren. Bij tijd en wijle, met een gillend fluitsignaal, stoomde de buurttram voorbij, dat de muren van de leefkamer op hun grondvesten ervan daverden. Of, op de verdieping, begon Vincentia eensklaps in haar kamer driftig rond te springen; een zwaar, niet nader te bepalen voorwerp, viel uit haar handen op de plankenvloer van haar slaapvertrek waarbij de kristallen sierstaafjes van de lichtkroon, boven ons hoofd, geluidgevend aan het sidderen gingen. Als volgzame eensgezinden keken we allen tegelijkertijd op naar het plafond, door de doffe bons verrast. Mevrouw Balthasars stem verloor een weinigje van haar gewone, kwelende toonhoogte en, voor niet lang, vertraagde zij te praten. Om het effect van Vincentias onbesuisde rustverstoring gewiekst te minimaliseren, werd het incidentje door mama met een gekunsteld lachje van minzaamheid weggelaveerd. Onmiddellijk, als een volleerde conférencière, wist ze van de ene situatie in de andere over te glijden. Wederom werd ik | |
[pagina 147]
| |
onbehagelijk, energiek door haar gefixeerd, alsof ze mij onder vier ogen wat te zeggen had. Met zuchten van verveling zat ik volgepropt. In de grond, wat had ik eraan wurgend banale truukjes en foefjes over de exploitatie van papa Balthasars kaarsengieterij te vernemen, die doortastend door zijn echtgenote werd geadministreerd? Elle ne reculait jamais. Om zich gewichtig een air te geven nam ze haar toevlucht tot enkele van de boekhouder afgeluisterde franse woorden. Met een preuts pruimemondje uitgesproken, scheen ze met dit soort van cranerie overwicht op haar omgeving te oefenen. Doch ik meende er goed aan te doen de achtergronden van haar blufferij veeleer als de triomf van een reeks behendige fraudes dan als nuttige, commerciële informatie te verstaan. Daar hoefde ik me niets van aan te trekken. Inmiddels, - een beetje mal, een beetje subliem, - deed ik mijn best met Gregoria blikken van verstandhouding te wisselen om ons geaccidenteerd samenzijn te bezielen. En met het hoeveelste voorzichtige handdrukje zocht ik haar mijn tevredenheid, mijn tederheid te betuigen. Dat onnozel-weinige van een handdrukje betekende zoveel. Ik dacht mijn doel ermee te bereiken om, sàmen, innig te worden ingewijd in de virginale geheimenissen van onze langdurige verloving. Onder het tafelkleed, opdat niemand de intieme toedracht er zou van merken, was ik tot mijn onschuldige familiariteit durven over te gaan. Ik had er genot van diep te ademen. Ik hoorde een bries van muziek, noch door zangstemmen, noch door instrumenten voortgebracht. In mijn hoofd was ze uit haarzelve aanwezig. ‘Ongeldigen’ had ik over het bestaan van die muziek geen klinkend bewijs kunnen leveren. Gregoria reageerde niet. Haar vingers bleven zonder talende veerkracht, zonder een onderbewuste reflexbeweging, alsof ze willens en wetens haar vingers met de mijne weigerde te verstrengelen. Erger dan teleurgesteld heb ik talmend mijn hand van de hare teruggetrokken. Er steeg een warmte van verlegenheid naar mijn hoofd. Ogenschijnlijk met evenveel zelfbeheersing als Gregoria zich gedroeg, met mijn volle aandacht veinsde ik naar mevrouw Balthasars fanfaronade onderdanig te luisteren, achteraf er niet zo heel zeker van of ik mijn gecrispeerde zenuwachtigheid had kunnen verdoezeld houden. Voorzichtigheidshalve, om in mijn schijnbaar beleefde lijdzaamheid te volharden, mocht ik geen vin verroeren. Van de doodse, onbewegelijke dingen in mijn nabijheid, die me ‘tegenzwegen’, moest ik het hebben om mijn verveling te maskeren. Dan is mijn keuze op de fotografische, manke, koolzwarte vergroting van een familieportret gevallen. Het stak in een ovaal passe-partout van grijs karton, ingelijst met een kader van vulgair verguldsel. - Een buitenmens op leeftijd, een boswachterstype in zijn zondagse kleren, had zich laten fotograferen in een dorpse kermis- | |
[pagina 148]
| |
tent. Zijn pose was houterig, zoals levenskrachtige stompzinnigen, - in momenten dat ze niet tot het plegen van gewelddaden overgaan, - potsierlijk een pose aannemen. Mijn volle aandacht heb ik op het portret geconcentreerd, om mevrouw Balthasars arrogante eigenlof ermee te ontwijken. Toen deed er zich wat voor waar ik me allerminst aan verwacht kon hebben: - mijn belangstelling voor zijn portret had de ruwe levensdrift van die boze man opgewekt. Gaandeweg, door mijn onderzoekende blik geïrriteerd, is het ervan gekomen dat ik zélf brutaal door hem werd aangestaard, als bij een onheilspellende ontmoeting tussen twee blinde keldermuren. Hij scheen het zich af te vragen wat ik hier, bij de Balthasars, ongegeneerd te maken had? Gelukkig maar voor mij waren we weldra, oog in oog, op elkander uitgekeken. Om mijn stijgende nerveusheid te beheersen, zo goed en zo kwaad als het kon, speurde ik opnieuw naar een mikpunt, en ik vond er een om mijn blikken op te richten. Vergeten, op de commode, lag een met kraaltjes afgeboord speldenkussen. Met koraalrode, met zeegroene en boterbloemgele speldenknopjes was het volgeprikt. En, alsof het allengerhand niet anders meer mogelijk was, langs mijn op de spits gedreven verbeelding om, is het bolrond speldenkussen van wijndroesemrood fluweel een paddestoel geworden. Allerminst had ik mij aan een vooraf beraamde bijbedoeling gewaagd; een buitensporige, transformerende mijmerij was mij overkomen en, er gehoorzaam aan, had het speldenkussen een magisch reële gedaanteverwisseling ondergaan. In een wolkje van herinnering verhuld, voor iedereen der anderen niet zintuigelijk waar te nemen, zweefde ik henen over mevrouw Balthasars hoofd, terug naar de tijd van mijn vlegeljaren. - Na een lange, zoele regennacht, op het buiten van mijn ouders, zijn wonderbare paddestoelen uit een andere dan onze dagelijkse werkelijkheid verschenen. Opgetogen werden mijn mama en tante Henriette er zonder uitstel bijgehaald en, om mij te vergenoegen, stonden ze met overdreven verbazing naar de paddestoelen te kijken. Doch minder opgetogen ging het eraan toe als mijn ongedurig nichtje Hermine op onze campagne logeerde. Tegen haar baldadige invallen kon ik me niet op afdoende wijze verweren. Ze vloog op de paddestoelen af, schopte iedere zwam met hoed en steel de lucht in. Het was monsterlijk hetgeen ze deed, puur om mij te tergen. Je te jette un sort, schreeuwde ik zo luid als ik het maar schor uitschreeuwen kon. Er viel niets mee te bereiken. Door inwendig schreien verblind ben ik haar achterna gerend om verdere vernielingen te voorkomen. Doch eerder dan ik een van haar vlechten kon te pakken krijgen, snelde ze weg en verdween in ons kleine berkenbos. | |
[pagina 149]
| |
Hermine was une tête de linotte, werd ik door mijn mama getroost. Maar Hermines plagerij onderging ik als een van de vele kinderlijke beledigingen die ik van haar te verduren kreeg. Ze behoren tot het verleden. Met een door verdriet gezwollen hoofd hoef ik er niet meer wakker om te liggen. Hun hete fascinatie is voorbij; achteraf is ze overmatig en belachelijk gebleken. Eenzelvige knaap, - in het enge wereldje van mijn ouders, van mijn ooms en tantes, van mijn neven en nichten, - wat ben ik, oef! een observerend, analyserend, vroegrijp dromertje geweest. Op mijn avondlijke zwerftochten in onze uitgestrekte buiten werd mij een soort van maanlicht geopenbaard dat de grashalmen, het onkruid en alle andere soorten van plantaardige gewassen vereenzaamt. Ik verzamelde tal van afgevallen acacia-, van eike- en rode beukenbladeren. In huis weergekeerd, dicht bij de petroleumlamp heb ik ze doorlicht om van hun nervatuur te genieten. Het is me direct opgevallen: - ofschoon tot eenzelfde boomsoort te behoren, bezat ieder blad zijn eigen structureel nervenpatroon, zoals ik bij iedere soortelijke vlinder, binnenin zijn vlinderwieken, reeds eveneens een individuele ribbenanatomie had waargenomen. Geen twee musculaturen waren evenredig aan elkaar. De natuur had hen de nodige steun verleend om aan de grillen van de winden te weerstaan, naarmate ze ieder afzonderlijk die steun gebruiken konden. Verrast en tegelijkertijd fier dat ik die creatuurlijke verschillen had geconstateerd, alsof ze door om het even wie nooit eerder werden opgemerkt, kwam ik met opgeschroefde ernst met mijn ontdekking aangedraafd bij mijn mama. Zoveel jaren later, in ultieme gemoedsomstandigheden: - is het mij bewust erom te doen geweest Gregorias ontvankelijkheid voor gevoelsfactoren als het ware te ‘doorlichten’, ondermeer toen mijn hand de hare met bescheiden innigheid heeft aangeraakt? Het ware onvoorzichtig geweest het negatief resultaat van mijn ervaring met Gregoria in haar nadeel uit te leggen. Koelbloedig, weliswaar, had ze mijn schuw handdrukje onbeantwoord gelaten. Er grifweg uit te concluderen, dat ze zich uiterst frigide had aangesteld: - ware het niet abominabel ten nadele van mijn vertrouwen in Gregorias aanhankelijkheid uitgevallen? Grote-goden-allemaal! mocht Gregorias passiviteit niet worden uitgelegd alsof haar candeur (statisch) op een verhevener niveau zich handhaafde dan waar de mijne (dynamisch) evolueerde? Mevrouw Balthasar ging er inmiddels mee door te fanfaroneren. Ik zal er haar niet van verdenken dat ze beuzelde, ofschoon ik aan eenzelfde commercieel incidentje reeds voor de derde keer een verschillende inhoud hoorde geven. Geleidelijk aan werd ik steeds dover voor haar zelfgenoegzaam | |
[pagina 150]
| |
pleidooi. In het wolkje waarin ik mij verhulde kon ze mij niet bereiken op zodanige wijze dat ik kwetsbaar bloot zou hebben gestaan aan haar liegende overdrijvingen. Onverstoorbaar, door middel van een verheugende gedachtenwending beleefde, genoot ik van de trancendentele waarschijnlijkheid van een aanwezige paddestoel, aan de commode vastgekleefd, die uit een eenvoudig speldenkussen zijn welgevormd aanschijn kreeg. Met de beperkte, redelijke nuchterheid van de botanicus was er geen verklaring voor te vinden, dat die uit een speldenkussen gecultiveerde paddestoel een verkwikkende, wrangriekende, kille bosreuk verspreidde, waarin naar hartelust met Gregoria kon worden rondgestoeid, ofschoon zij er niet van hield zich in de volle natuur met mij te begeven. Noem het onnozel weinigjes: - nooit in mijn aanslepende verlovingsjaren, heb ik me zo rijkelijk voldaan gevoeld als tijdens die illusoire boswandeling, als in die getransfigureerde werkelijkheid, ofschoon ik inmiddels, voor eenieder goed merkbaar, onbewegelijk naast Gregoria, onder het oog van haar mama, braafjes op de fluwelen zitting van mijn stoel gezeten bleef. Een paddestoel, een bos, een wandeling met Gregoria: - het is een zalig beleefde euforie geweest. Overhand met zwijgen, met inwendig zingen, in een toestand van sedert lang bedwongen, ongeleste dorst naar vertedering, droomde ik ervan mijn hand naar de paddestoel uit te steken, zijn ragfijn wortelhaar pijnloos van de inhalige bosgrond los te wringen, hem in gedachte aan Gregoria weg te schenken. Mocht ik mij, in dit geval, aan Gregorias ontdooiing verwachten? Stond zij op het punt mijn levenslange verkleefdheid te accepteren, ook al was die maar zinnebeeldig in een gedroomde paddestoel belichaamd? Zij ware er onovertrefbaar door geworden, uit haar beklemmende gereserveerdheid verlost. Mevrouw Balthasar moet van mijn gedachtelijke afwezigheid wat zijn gewaar geworden. Ze heeft achterom gekeken om hetgene te vinden waar ik met zoveel belangstelling naar kijken bleef. Er stond, gewogen en gemeten: - een commode. Onmogelijk had ze kunnen raden wat er met mij, intens aan Gregoria denkend, aan het gebeuren was. Merkelijk daalde het volume van haar stemgeluid. Ze vertraagde in haar spreken, doch voor niet lang. Wederom, op generende wijze, werd ik gefixeerd. Ik werd er tot ontnuchtering door gedwongen en op de commode wist ik nog enkel een doodgewoon speldenkussen liggen. Zonder de ruggesteun van haar stoel aan te raken zat Gregoria rechtop naast mij, met haar armen over de borst gekruist. Als een gevangen mot, zonder doeltreffend verweer, was ik mevrouw Balthasar in handen gevallen. En erger nog: - de geheelheid van haar wezen (haar gegeeld aangezicht, haar ravenzwart kapsel, het git van haar zigeunerinnenblik), kwam | |
[pagina 151]
| |
over de tafel als het ware met drift naar mij toe gezweefd om zich als de pit van een steenvrucht diep in mijn weekheid vast te prenten. Hetgeen ik onvrijwillig van haar te zien kreeg, had ik liever niet te zien gekregen. Om de borende blik van Gregorias mama te ontwijken, viel er mij niets beters te doen dan mijn toevlucht tot een fatsoenlijk afweermiddeltje te nemen: - ik sloeg mijn ogen neer.
Hoe dikwijls reeds, als ik met Gregoria van een ontroerd alleenzijn dacht te gaan genieten, is mevrouw Balthasar in de leefkamer verschenen, op mysterieuze wijze als het ware door de stenen kamerwand naar binnen gezogen. Echt horen deed men haar niet, zoals een uil zich in een onhoorbare zweefvlucht op een veldmuis neerstort. Ik ben er bijna zeker van dat ze dacht, dat ik haar aanwezigheid ignoreerde. Achter mijn rug werd met een haperend sleuteltje in het slot van de buffetkast gefutseld. De scharnieren van de glazen kastdeuren piepten. Kwansuis hield ik me onverschillig, alsof ik van haar binnengeslopen schim geen hinder ondervond. Doch waar ik geen uitleg wist aan te geven: - van onze gestoorde intimiteit scheen Gregoria geen gêne te ondervinden, in de beste verstandhouding met haar mama. Onderdanig scheen zij op een consigne te wachten. Voor haar bestond ik niet meer. Het porseleinen deksel van de theepot, in de kast, werd opgelicht; wederom werd het op de theepot neergezet. Hetzelfde gebeurde met het deksel van de suikerpot. Het gaf telkens een fijn geluid van porselein dat met porselein in aanraking komt. Daarna kwamen de vele theekopjes, broos als een eierschaal, aan de beurt. Een voor een werden ze van de bordjes opgenomen, er weer op neergezet. Stilaan kon men erbij fantaseren, dat mevrouw Balthasar naar stofdeeltjes zocht die, met een soort van magnetische stroom geladen, aan de binnenkant van de kopjes kleefden. Het werd een eindeloos gepruts als van een kind dat niet goed meer weet wàt met zijn speelgoed aan te vangen. Doch, al bij al, was het een belachelijk tijdverdrijf waarmee Gregorias mama haar ongefundeerde aanwezigheid in de leefkamer probeerde te camoufleren. Wat stelde zij er zich van voor? Hoopte ze mij op laakbare vrijpostigheden te betrappen, in de veronderstelling dat ik mijn samenzijn met Gregoria inderhaast had durven misbruiken om Gregoria te verdrieten? Zo gezien begon haar vergissing mij van langsom meer te vermaken, want in mijn ogen werd mevrouw Balthasar de dupe van haar achterdocht. Steeds in een ordentelijke houding, tegenover Gregoria aan tafel, werd ik aangetroffen. Er werd gedominood, weinig gesproken. Dat ik (met Gregoria) werd bespioneerd kon me weldra niet meer wrevelig | |
[pagina 152]
| |
gezind doen zijn. Stilaan was ik het een trieste klucht gaan vinden. Doch er bleef me niets te doen om op waardige wijze mijn ontevredenheid te betuigen. Trefzekere, statige bewoordingen lagen in mijn mond niet zo maar gereed. Een krasse explicatie kon ik me niet permitteren. Al ware het enkel om de schijn der respectabiliteit te bewaren, was het mijn plicht Gregorias mama onderdanigheid verschuldigd te blijven. In mijn situatie van aanstaande schoonzoon had ik geen keuze dan, ingevolge het door mevrouw Balthasar gegeven voorbeeld, eveneens een habiel camouflagemiddeltje aan te wenden. En, in een moment van bijzonderlijk geslaagde zelfbeheersing, ben ik op de idee gekomen een allegaartje van gedenkwaardige belevingen uit mijn prille kleuterjaren op te halen, alleen voor Gregoria bestemd, alsof mevrouw Balthasar er niet ware bij aanwezig geweest. Ik wist een rustige houding aan te nemen. Beide mijn voorarmen, een el breedte uit elkaar, lagen gestrekt op tafel. Mijn vingers verroerden niet, als voor een spiritistische seance, in afwachting gereed om in mijn vingertoppen seinen uit het schimmenrijk op te vangen. En laat het me maar onomwonden bekennen: - ik was eropuit mevrouw Balthasars nieuwsgierigheid te prikkelen. Of ik er in slagen zou? Hieromtrent kon ik me niet vergissen. Herhaalde malen had ik er ondervinding van: - op aanmatigende wijze, met irriterende aandrang had Gregorias mama me mijn familiegeheimpjes pogen te ontfutselen, ofschoon ze naderhand, bekrompen afgunstig, er dacht verstandig aan te doen de seniele vormelijkheid van het verarmd burgerdom als een brandoven van decadente vooringenomenheden te kleineren. Doch steeds met die haar eigen grimas van onrechtzinnige minzaamheid gaf ze lucht aan haar misprijzen voor hetgeen waarin ze zelf mislukte, voor alles wat niet tot haar maatschappelijke categorie behoorde en haar derhalve nooit overkomen was. Luidop door mij gedroomd, eigenaardig moet het mevrouw Balthasar in de oren geklonken hebben, toen ik Gregoria van het 17de-eeuwse poppenhuis vertelde dat bij grootmoeder en mijn ongehuwde tantes, - tante Theodora en tante Henriette, - in de salon als een antikwarisch pronkstuk werd bewaard. Hadden zij er in hun kinderjaren huishoudentje mee gespeeld? Ik mocht er geen vinger naar uitsteken. Het was een pijnlijk juiste nabootsing op kleine schaal van een volledig ingerichte woning. Het poppenhuis had een vestibule met vierkante vloerstenen in zwart en wit geschilderd namaak marmer, een trap waarvan de hoofdbaluster met snijwerk was versierd. Op de verdiepingen waren de vertrekjes getapisseerd met gebloemd sitspapier. Talrijke communicatiedeurtjes konden sluiten en opengaan. Doch het allermooiste was het slaapsalet met een opgemaakt ledikant, onder een baldakijn als het deksel van een doos dat op getorste kolommetjes rustte. | |
[pagina 153]
| |
In de salon van het poppenhuis zag ik een vergulde harp staan. Evenzeer aantrekkelijk om te zien was de keuken; die had een fornuis en een pomp met koperen tuiten. Minuscule kookpotten en braadpannen hingen op een rijtje aan de keukenwand. 's Avonds, als men er op uitgekeken was, kon het poppenhuis met een dubbelluik worden dichtgedaan. Dan kreeg het de façade van een indrukwekkende patriciërswoning, met gecanneleerde pilasters, met echte vensterglazen. Ten naaste bij, ruim twee en een halve eeuw geleden hadden de broertjes JacquesGa naar eind1. en Jean-Aegide,Ga naar eind2. had hun zusje Isabelle-Françoise SucquetGa naar eind3. met de miniatuurmeubeltjes gespeeld. Hoe we daar nog weet van hadden? In de cartouche van de façade stond hun voorvaderlijk blazoen: van keel, met een Sint-Andrieskruis van goud, in ieder van de vier hoeken drie zilveren besanten. Naar de mode van hun tijd in een weinig soepele kleding gestoken en, wellicht aan migraine lijdende rijkemanskinderen, werden ze door middel van hun aantrekkelijk poppenhuis getroost en braaf gehouden. Hoegenaamd geen dartel spel, geen fleur gevende lichaamsbeweging kwam erbij te pas. Een stoeltje, een gedekt tafeltje werd met kleine, mijmerende vingers van plaats veranderd; op het keukenfornuis werd een waterketeltje gezet, er wederom afgenomen. Aan de achterzijde van het poppenhuis had men een waterreservoir kunnen vullen. Als de pomparm in beweging werd gebracht, dropten dikke druppels uit de beide pomptuiten tegelijk. Om meer zin aan hun spel te geven, als de bedgordijntjes werden opengetrokken of dichtgeschoven: wellicht met nageaapte grotemensenernst werd er een ‘bonjour, mon petit lapin’ of een ‘bonne nuit, ma petite souris’ gemummeld, zoals mamaatje bij hun ontwaken, bij hun slapengaan nimmer vergat te wensen. Zowel de jongetjes als het meisje veronderstelden, spelend, hun grotemensenplicht te vervullen, alsof ze met huishoudelijke bekwaamheid een heel familieleven dirigeerden. Al die ingebeelde, intieme bijzonderheidjes kwamen van mijn fantasierijke tante Henriette. Mijn geleerde, stroeve tante Theodora interesseerde zich enkel voor de bezittingen en het aanzien van onze verre of nabije bloedverwanten. Mijn aanwezigheid werd er niet in aanmerking bij genomen als tante tot het onthullen van bagatellen overging. Die waren, misschien, voor mijn ouders, voor tante Henriette bestemd om ze in hun savoir-vivre hogerop te tillen. Om het feitenrelaas geloofwaardig ingang te doen vinden, werden tal van kreukelige archivalia uit een cederhouten kistje opgediept, met zoveel voorzichtigheid gemanipuleerd alsof het kerkelijk gewijde bescheiden waren: - enkele testamenten, legaten, codicillen, boedelbeschrijvingen van notabele sterfhuizen, chirurgijnsrekeningen en nog en- | |
[pagina 154]
| |
kele confidentiële missives over geliefde of verafschuwde aanverwanten. Hoe gering in aantal ze waren, alle bij elkaar vormden ze nochtans een samenhang van authentieke bewijsmiddelen waar tante Theodoras speurzin van verwachtte er een verloren gewaande fortuin in te ontdekken. Op zijn gezapige manier van grappenmaker zat mijn papa zich vrolijk te maken. Zijn twee lege handen stak hij voor zich uit; eveneens moest ik mijn beide lege handen voor mij uitsteken. Die waren ‘onze’ erfenis: - om ermee te werken, ons brood te verdienen. Op zo'n vulgariteit achtte tante het de moeite niet waard te antwoorden. Wel viel er aan de expressie van haar oudejuffrouwengezicht te merken, dat ik afschuwelijk ordinair werd opgevoed. Zoveel boeiender, aan de zijde van mijn fijnbesnaarde, kwijnende tante Henriette, vernam ik bijzonderheden over onze in het schimmenrijk opgenomen bloedverwanten. Alsof tante ze nog bij hun leven vertrouwelijk had aangeraakt en horen praten; alsof het opnieuw tot leven gekomen wezens werden die ze straks op visite ging ontvangen, vertelde ze met indringende directheid van hun dagelijks bestaan. In de Predikherenkerk, te Antwerpen, liggen er velen van de ‘onzen’ in het hoogkoor onder een arduinen grafsteen met witmarmeren letters begraven. Maar dàt was geen nieuwtje voor mij. Iedere keer als we van onze campagne naar de stad een dagje overkwamen, paste het erbij dat ik met mijn mama een aantal kerken bezocht om voor de ‘bekering der zondaars’ te bidden. Ofschoon het secuur voor mij verzwegen werd gehouden, wist ik het aan subtiele dingen te raden dat men mijn papa voor een ‘zondaar’ hield. Mishoren, biechten, communiceren deed hij sedert lang niet meer. De eerste jaren van zijn huwelijk, 's zondags, vergezelde hij mama ter kerke. Zijn hoge hoed op de knielstoel ondersteboven voor zich neergezet, doodde hij de verloren tijd met het lezen in J. Vosmaers ‘Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg’, dat naar formaat en inbinding een aardig kerkboekje had kunnen zijn.Ga naar eind4. Tante Henriette, in een van haar depressieve buien, had zich laten ontvallen, ten halve in zijn nadeel, ten halve in zijn voordeel: - met een man als mijn papa, spijts zijn uitgedoofd christengeloof, had ze getrouwd willen zijn. Met wat allemaal over het lot der zondaars heeft men mij de angst op het lijf gejaagd? Werd mijn vader door de hel en haar duivels bedreigd? Ging hij, in de bloei van zijn jaren, zoals het vrijmetselaars overkomt, huilend van zijn sterfbed worden weggesleurd? Hij was géén vrijdenker, wel een vrije denker, doch dit onderscheid wist ik toen immers nog niet te maken. Volgepropt met waangedachten, 's nachts, lag ik er daverend van wakker. Naast mijn mama neergeknield op de koude grafsteen van onze bloedverwanten, in de Predikherenkerk, had men mij menige keer in vurig | |
[pagina 155]
| |
gebed kunnen aantreffen, opdat ‘onze’ zaligen in de hemel er zouden toe bijdragen mijn vader te ‘bekeren’. Die hallucinaties der averechtse vroomheid heb ik, achteraf, globaal op rekening van mijn stijfhoofdige tante Theodora kunnen schrijven. Alles wat ik op mijn allerbeste poogde te doen, tante wist er altijd een boetedoening aan vast te knopen voor een vorig vergrijp. Mijn onmachtige mama kreeg er de tranen van in haar ogen. Heel wat opgeruimder ging het eraan toe als tante Henriette van ‘onze’ dominikaner monnik Jacques vertelde. Negentien jaar oud stond hij ingeschreven in de Liggeren van het Sint-Lukasgild: - ‘1681, leert by Goyvaert Maes schilderen, (betaald) 2 gulden 16 stuyvers.’Ga naar eind5. Die anecdotische wetenswaardigheid, om tante te plezieren, werd door mijn papa op de keerzijde van een prentkaart met een Oud-Antwerps stadsgezicht genoteerd. Opgewonden is zij ervan opgeveerd. Een binnenwaarts levende juffrouw, droomde zij ervan dat artiesten louter hoveniers der schoonheid zijn. Van een artiest onder de ‘onzen’ had ze nooit enig bericht opgevangen. Wél was haar bekend, dat Jacques, 21 jaar oud, de geestelijke staat omhelsde.Ga naar eind6. Mijn ‘platvloerse’ papa (zoals hij door tante Theodora werd gebrandverfd) trok zijn wenkbrauwen op: - het zal wel om toenmaals in ere gehouden prestigeredenen zijn geweest, dat zijn familie tegen zijn heug en meug een priester, een kloosterling van hem heeft willen maken. Alles scheen erop te wijzen: - Jacques was een goedmoedig, volgzaam sujet. En mijn papa zou tante Henriette het bewijs ervan leveren aan de hand van een door Jakob Campo Weyerman geschreven portret. IJverige, onverzadigbare boekenwurm had hij Weyermans opus opgesnord en het tante cadeau gedaan, ofschoon hij niet onverdeeld met de inhoud instemde. Allemaal mocht het kunstbroederlijk welgemeend zijn waargenomen hetgeen Weyerman over Jacques de moeite waard had gevonden te vereeuwigen. Al bij al was de biograaf ook maar een ‘iemand’ die over een ander ‘iemand’ schreef, in de onzalige waan-der-objectiviteit dat van hen beiden hij de kloekmoedige, evenwichtige meerdere was. Jakob Campo Weyerman had ons een Jacques te zien gegeven als een van die koddige slampampers op de genreschilderijtjes van een Joos van Craesbeeck of een Isaäk van Ostade: - een sufferd, in het clair-obscur van kaarslicht en tabakswalm, idolaat neerkijkend op een stel geledigde en nóg te ledigen wijnflessen. ‘Die Su(c)quet was een Dominikaner Pater, geboortig uyt fatsoenlijke welgegoede ouders, binnen de stad van Antwerpen. Die Pater wierd Kapelaan in het Dorp van 's Prinsenhague, en aldaar hebben wy hem gekent, en zo gemeenzamelijk gekent, dat wy konnen getuygen dat hy een van de allereerlijkste Dominikaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt. | |
[pagina 156]
| |
(...) Het was een bedroefde bezoeking voor dien vroomen Dominikaner, van zich onophoudelyk te zien en te voelen opeeten door het pynlyk Podagra. (...) Dat hy er heerlyk toe arbeyde, als die den wyn zo smaakelyk innam, gelyk als een Karper een wynfopje slurpt, en die zeer zelden het woord Neen vinden kon, als hem een vriend verzogt om een half dozyn flesjes met hem te ontkurken. (...) Daar hy dan zo onverzaaft dronk en rookte, en meestentijds tot diep in de nacht, dat hij doorgaans 's anderendaags het pynlyk bed moest bewaaren voor veertien dagen, waar uyt hy dan vol vuur en moed verrees om op nieuws (...) te gaan zitten drinken. Die levenssnaar rekte hy zo lang uyt tot dat die in stukken knapte.’Ga naar eind7. Dàt levensbeeld weigerde mijn papa als compleet en exact te aanvaarden. Hij was er sterk van overtuigd dat heerneef aan een knagend, raadselbaar kinderzeer bezweken is, zowel en evenzeer als aan een fatale samenloop van lichamelijke omstandigheden die zijn einde bespoedigde. Zijn studie van het Latijn, de uit het hoofd geleerde theologische disputen van zijn leermeesters, de Kerkvaders: - in zijn dagelijkse zijn hadden ze geen doordenkend, weerbaar individu van hem gemaakt. Hij is doodgegaan in het spinneweb van zijn melancholie. Doch om de fatalistische redenering van mijn papa voor haar plezier dwars te zitten, werd ze door tante Henriette afgewimpeld. Nochtans verkoos tante meestal een riskante, vergoelijkende houding tegenover het buitenissige aan te nemen. Met heerneefs door de natuur bepaalde levensgesteldheid, had buitenissigheid geen uitstaan. Ieder van ons heeft de zijne meegekregen. De ene is al gemakkelijker dan de andere om te dragen. Dit raisonnement van mijn vader werd door tante Henriette met een binnenpretje als een van zijn ‘vrije’, ‘muzikale filosofietjes’ terechtgewezen. Een gewijde en gezalfde, had heerneef zijn leed, zijn lasten, zijn misnoegdheden dienen te aanvaarden als een beproeving van hogerhand, een kans op loutering. Ce qui gêne l'homme le fortifie.Ga naar eind8. Mijn goeie, verdraagzame papa die men afkeurenswaard voor vrijzinnig wilde doen doorgaan omdat hij sociale toekomstdenkbeelden voorstond, onthield er zich van te repliceren om tante in haar christen ideaal niet te kwetsen. Van zichzelf moest ze geweten hebben dat ze, hyperfijn bezenuwd, onophoudelijk door zelfontleding gekweld, niet alle dagelijkse onkansen met open armen accepteerde, qu'elle avait besoin d'être malheureuse, hetgeen niet strookte met haar fanatieke orthodoxie. Spijts haar wekelijkse bedevaart en bestendig hernieuwde novenen, spijts biechtstoelen en penitenties, behoorde tante (willens noch wetens) tot die treurige zwerm van almaar knielende, in stilte lijdende, naar ziel en lichaam ondermijnde zondaressen die, jegens de Heilige Geest, zich dag in dag uit in het ongelijk bevonden. Het was een bedenking die ertoe bijdroeg om haar binnenwaartse fysiono- | |
[pagina 157]
| |
mie zoveel meer reliëf te geven. Op haar beurt ging tante Henriette in het cederhouten kistje leesbare dingen uitzoeken, die als volslagen waardeloos door tante Theodora op de bodem werden achtergelaten. Naast de curieus gedetailleerde chirurgijnsrekening voor de behandeling van Jacques in zijn laatste ziekte, (een groot aantal aderlatingen, laxeerdrankjes, vergruisde parels had men hem toegediend), kwamen een paar particuliere missives uit het kistje tevoorschijn. Het waren korte brieven, geadresseerd aan zijn zuster Isabelle-Françoise en zijn zwager baron Hubert de Longin, een Limburgs edelman. Ging tante er luidop lezing van geven, zoals ze met het proza van Weyerman had gedaan? Benieuwd zat ik erop te wachten omdat ik meende te merken dat mijn papa op de lectuur was gesteld, ofschoon hij zich de inhoud van iedere brief wellicht herinnerde van vorige lectuurséances. Hield hij zich gereed met een gemotiveerde terechtwijzing van Weyerman voor de dag te komen? Tante scheen erop voorbereid, wat aan haar mysterieuze monkellachje te raden was. Mijn vader had het land aan biografen. Ze wagen te doen alsof ze weten hetgeen ze niet weten en er eer van te halen. Hij kwam met het voorbeeld voor de dag van die crapuleuze quidam die aan Beethovens sterfbed verscheen, er enkel de herinnering van bewaarde onder de vleugel een volle po te hebben zien staan, - alsof het genie Beethoven geen nobele strijkkwartetten met de gal van zijn twijfel, met het hartebloed van zijn zekerheid geschreven had. Weyerman, die kletskous. En wàt, in een levensschets, is waarheid, al had men die schets zélf geschreven? Voor de auditieve opschrijver hoop en al een samenraapsel van toevallige indrukken; voor hem die zich belijdt een hoeveelheid gedistilleerde teleurstelling of humeurigheid. Aan wie van hen beiden gunt men zijn gelijk? De werkelijkheid, die onzichtbare, onvatbare authenticiteit van het individu: - zijn moeder, zijn vrouw noch zijn kinderen zijn ermee vertrouwd. Wie van beiden laat zich begrijpen, wie begreep? Dit was alweer een van de zoveelste karaktertrekjes in de redenering van mijn papa, die ik op latere leeftijd van tante Henriette vernam. Doch zijn soort van wijsheid is niet voldoende gebleken om tante vertrouwen te schenken omtrent de mogelijkheid hoe ze door anderen te begrijpen was, hoe ze had willen begrepen zijn. Ze stond zichzelf in de weg, te graag als ze zich koesterde aan de koortsige warmte van haar sentimentele tegenspoed.
Ging het hier om intieme dingen waar ze ooit over gesproken had of andere die ze verzwegen hield? Evenals het zwijgen heeft het woord, gesproken of geschreven, een ziel, die oprecht of leugenachtig is, hetgeen door een | |
[pagina 158]
| |
luisterende andere ziel dadelijk uit te maken valt. Heeft Weyerman over heerneef gelogen? Niet dadelijk is dàt van hem te zeggen. Doch het beste middel om heerneef van naderbij te identificeren, nu we toch enkele missives van hem bezitten, kan het er niet anders in bestaan dan in de taaltrillingen van zijn woorden de adequaat bezielende trillingen van zijn gemoed, in zijn brieven, op te vangen. Maar tante Henriette, niet zo makkelijk te overtuigen, was erop uit mijn papa zijn dwaling betaald te zetten. Dan maar een der brieven van Jacques voorgelezen.- Haghien, 7 mars 1713. Cheres Frere et Soeur Salut (...) Qui pertient a ma sante ie ne peu revenire al elle perfaitement; i'espere cela par le printemp, et par les feves et les pois. Vendredi passe m'at pirise encor une discenterie de nouveau qui m'at entierement ruiné mes forces reprises puis quelque petit temp. A sa ie vous prie au cito de m'envoyer deux Livres du Chocolat qui ie suis obligé de prendre.Ga naar eind9. Heel langzaam voorgedragen, van woord tot woord heeft tante Henriette mij de eigenaardige orthografie doen opmerken, de Antwerpse, mankgaande spreektaal die in gehaspeld frans simpeltjes was overgebracht, wat tante vrolijk bezighield. Ik snapte er weinig van. Mijn vorderingen in de leesen schrijfkunst waren gering, ofschoon ik door tante Theodora met het spellen, lezen en schrijven van eenlettergrepige woordjes getiranniseerd werd, iedere voormiddag stipt, als ze met grootmoeder en tante Henriette op onze campagne logeerde, wat ze nogal dikwijls deed. Hoe oud kan ik toen zijn geweest? Mijn kin reikte een handbreedte boven het tafelblad, als ze mijn voortijdige, mijmerzieke ingekeerdheid met verplicht te spellen, te lezen, te schrijven lastig viel, waarbij mijn oefeningetjes zorgvuldig werden geminuteerd. Ik spelde, ik las, ik schreef niet te traag, niet te vlug, ieder gespelde, gelezen, geschreven lettergreep rigoureus passend in de maat die met een tik van haar potlood op de tafel door tante werd aangegeven. Om mijn somtijds haperende dictie, om mijn volgelopen letters beknord, werd ik meer dan eens door mijn maatgevoel in de steek gelaten. Ik begon het lastig warm te krijgen. Mijn al niet te radde spraakvermogen werd bij momenten deerlijk door een verlamde tong gehinderd; om te schrijven bleek mijn hand verkeerd te staan. Bij gebrek aan innerlijke brandstof was ik er niet beter aan toe, door iedereen vergeten, dan een eenzaam walmende petroleumlamp zoals ik er somtijds een in de verlaten keuken had gevonden. Ik had gewild mijn mama in ons kaal studiecabinetje te zien opdagen. In de vestibule hoorde ik haar met Martina, onze dienstmeid, praten. Durfde zij het aan tante Theodora in haar onderwijzende ijver te storen? Aanstellerig deed tante zich voor als de supérieure. Om er heel ongelukkig uit te zien, hoefde ik er geen | |
[pagina 159]
| |
komediantentruukje bij aan te wenden. Onopgemerkt, inwendig zat ik te schreien. Kwam mijn mama, kwam ze niet om mij moed in te spreken? Met het reeds vele keren gehoorde verhaaltje uit haar jongemeisjestijd ware ik opgemonterd geweest. Het was een anekdootje van niemendal, doch beter dan ooit te voren ware het toepasselijk geweest op hetgeen ik thans met tegenzin bezig was te verrichten. - Uit haar pensionaat met vakantie thuisgekomen, is ze bij Monsieur Henri-Louis Seghers, le calligraphe du Roi, (aan de Quellinstraat) in de leer gegaan om zich in écriture anglaise te bekwamen. Iedere letter zorgvuldig, als het ware gegraveerd, werd op het gebiedend maatgetik van een metronoom neergeschreven. Het toestelletje zat in een piramidevormige houten doos verborgen en het fijne mekaniekje kon als de veer van een horloge worden opgewonden. De uitgetrokken slinger kwam in beweging. Dan gaf de metronoom obstinaat tok-tok-geluiden als van een penduele, die onder het vertellen door mijn mama werden nagebootst terwijl haar opgestoken wijsvinger het gebalanceer van de slinger imiteerde. Zonder te dralen deed ik haar achterna. Om tante Theodoras hard op de tafel tikkend potlood, waarmee ik werd aangemaand mijn leesen schrijfles te hervatten, durfde ik het aan mij niet meer te bekommeren. Toch maar een piepjong broekemannetje, had men de zit van mijn stoel met een paar dikke boeken opgehoogd. Mijn hangende benen liet ik zwieren; mijn voeten reikten niet tot bij de grond. Tante Theodora, in vergelijking met mijn ouders, had maar zoveel voor mij te betekenen als het strak uitgestreken laken van de biljarttafel. Dat laken leefde niet, zolang er met geen rollende biljartballen werd op gespeeld. Ze had geen enkel eigendomsrecht op mij te doen gelden. Ze was zij, ik was ik. En al was het in haar opgekomen, uit puur leedvermaak, mij met voortijdige lees- en schrijfoefeningen te kwellen, toch bleven mijn innigste gedachten buiten haar bereik. Eindelijk van mijn dwangarbeid verlost, met luide wildemanskreten, jubilerend kwam ik de salon binnengevallen om op de bastoetsen van de piano, met twee neerbonkende vuisten tegelijk, oorverdovend lawaai te maken. Reeds was de deur achter mij dichtgeploft aleer ik door de stille aanwezigheid van tante Henriette werd verrast. Ze bevond zich bij het venster, tegen het licht in, en van ver liet ze de schaduw van haar uitgestoken hand op een door de zon beschenen meubel rusten. Haar in die houding aan te treffen, deed de opwinding opeens in mijn armen en benen stilvallen. Met een kalme beweging van haar hoofd kreeg ik een wenk naderbij te komen. Op mijn tenen trad ik op tante Henriette toe, alsof er tussen ons beiden iets te gebeuren stond dat geen gerucht verdroeg. Haar linker arm | |
[pagina 160]
| |
liet ze op mijn schouder rusten; haar rechter hield ze voor zich gestrekt in de richting van het meubel. En zoveel als ik ervan begreep: - het schaduwbeeld van mijn onvolgroeide kinderhand moest ik nevens het schaduwbeeld van tantes volgroeide vrouwenhand op het meubel doen verschijnen. Het was de signatuur van onze goede verstandhouding. Zachtjes aan kwam er beweging in haar vingers. Automatisch, vanzelfsprekend bewogen mijn vingers met de hare mee, alsof we met dat mystiek gebarenspel samen conversatie hielden, elkaar begrepen.
Om op het door Weyerman geschreven portret van heerneef Jacques Sucquet o.p. terug te komen: - in zijn geheel was het een chapiter dat mij op een meeslepende, gefluisterde sprookjestoon door tante Henriette werd voorgelezen. Veelal vond ik er nog voor mij weinig verstaanbaars in, ofschoon tante haar lectuur telkens onderbrak om over een rarig detail zich vrolijk te maken. Wat een drónken paterke zijn kon, ging mijn voorstellingsvermogen te boven. Wel werd zijn verschijning, in het portret, directerwijze tot een zich reppende tijdgenoot van mij omgetoverd, zoals een van die als het ware gevleugelde dominikaner paters, - met veel geblaas van wind in hun ruime, witte monnikspij, in hun ellenwijde, zwarte schoudermantel, - waar ik op straat eerbiedig mijn muts voor afnam. Onverstoorbaar rustig is mijn papa naar het plafond blijven opkijken. Weyermans beschrijving liet hem schijnbaar onverschillig; allerminst scheen ze zijn verbeelding te activeren. Hij rookte zijn meerschuimen pijp, vermakelijk bedreven in het uitblazen van ringvormige tabakswolkjes. Veeleer zat ik dààr op te wachten dan dat ik verder nog naar de voorlezing luisterde. Al evenzeer moet mijn papa verstrooid zijn geweest, afwezig met zijn gedachten. Doch als tante, tussendoor haar lectuur, een leuke toespeling maakte: - om een grotemensenair aan te nemen, giechelde ik met haar mee ofschoon ik het fijne er niet van begreep. Zulke terloopse bijzonderheden, en veel van al de rest, zal ik wel op latere leeftijd van tante Henriette vernomen hebben, nl. dat mijn papa onberoerd naar de zoldering van de leefkamer bleef opstaren, ‘alsof de momentopname van een kudde schaapjes, door middel van een lantaarnplaatje, op het plafonneersel werd geprojecteerd,’ zoals tante aan haar opmerking een vrolijke draai wist te geven. Inmiddels, op grootmoeders coulissetafel uitgespreid, door tante Theodora bestudeerd, lag een brede waaier van mettertijd waardeloos geworden familiebescheiden uitgespreid: - testamenten en akten van nalatenschap waar tante hoopte een eens verwaarloosde clausule in te ontdekken waarvan de geldigheid anno 1905 in ons aller voordeel kon ingeroepen worden. | |
[pagina 161]
| |
Reeds, in haar verbeelding, compareerde ze voor de rechtbank met een vracht bewijsmateriaal om voor haar jarenlang speurderswerk beloond te worden. Wel stootte ze af en toe op een twijfelachtige situatie. In het 18de-eeuwse Londen hield Jean-Aegide, onze stamvader, een filiaal open voor zijn grootscheepse, van uit Antwerpen, buitenlandse suikerhandel. Hij was gehuwd met Claire Huwaert, de dochter van een kanongieter. Doch uit tal van bij de schepenbank ingediende rekwesten (waarvan de kladschriften bewaard waren gebleven); uit het vele door advocaten en procureurs heen-en-weer gecorrespondeer, te slim, te verwarrend, viel niet meer beslist wijs te worden of zijn belangrijke suikerfabriek op een ongeluksdag met insolventie werd bedreigd. Zijn financiële situatie, van zolang geleden, was nog nauwelijks door middel van gissingen te achterhalen.Ga naar eind10. Daarentegen, aan de hand van overvloedige op- en aantekeningen van een correct bijgehouden huishoudboek, mochten we de ongestoorde welvarendheid van Isabelle-Françoise voor positief houden. Een pientere vrouw, was zij eraan gewend koopmanschap te drijven. Een bankiershuis had ze opgericht, gereputeerd om zijn degelijkheid ofschoon berucht om zijn ongenadig streng optreden tegenover nalatige debiteuren. Een octrooi was haar verleend om het Antwerps garnizoen van mondvoorraad te voorzien. In haar testament, en in het gehaspel ondereen van haar erfgenamen, werd er melding van gemaakt. Zodra ik het woord ‘garnizoen’ door tante Theodora hoorde uitspreken, kwam ik met mijn verbeelding terecht in de dagen van de Spaanse en Franse Furie waar mijn papa zo suggestief wist over te vertellen; huizen zag ik in de vlammen opgaan; door de losbranding van het buskruit en het knallen van de musketten werd ik opgeschrikt. Van mijn latere leermeesters heb ik over die moorddadige, historische perioden maar versierde, liegende, illustratieve, ongeloofwaardige dingen horen vertellen waar een ordentelijke, steedse jongen van een in de Antwerpse geschiedenis onderlegde vader geen aandachtig oor voor over heeft. En wat bracht tante Theodoras fantasie van oorlogsnood, van belegering en verdrukking terecht? Ze speculeerde op de winstgevende, aanzienlijke hoeveelheden pekelvlees en -vis waarmee de kazematten van de forten werden volgepropt, - die zij zelf, vandaag de dag, met profijt had geleverd willen hebben. Als een verademing na zoveel hebzuchtige spanning: - uit een hoop volgeschreven papier, kwam de kwitantie voor levering van een splinternieuwe karos-met-toebehoorten tevoorschijn. Evengoed als Isabelle-Françoise in haar glorietijd, had tante Theodora op onze dagen een alom gerespecteerde ‘koetsdame’ willen zijn, maar dàt kon al lang niet meer. Mede met de tegenspoed van de onmiddellijke voorouders waren hun nakomelingen de | |
[pagina 162]
| |
dieperik ingegleden. Doch van jongsaf had tante het in haar hoofd gestoken: - zij, de zuinige, spaarzame bewaarengel van ons allemaal, ze zou het getaande familieprestige er wederom bovenop helpen. Het is echter bij een gedroomde fortuin gebleven ofschoon, sedert grootvaders overlijden, de resterende beurswaarden door tante werden beheerd, liefst op geheimzinnige wijze, waar haar zusters geen weet van hadden. ‘Arme Theodora’, heb ik mijn mama met kompassie horen zuchten. Is het juist hierom dat tante Isabelle-Françoises fiduciaire ondernemingslust als model ter navolging heeft gekozen? Van de sedert twee-en-een-halve eeuw verstreken schuldbrieven, (ook van dezulke waar onderaan door Isabelle-Françoises hand ‘perte absolue’ stond geschreven), werden de bedragen nog door tante opgeteld, werden de overjaarse intresten zorgvuldig in haar calepijntje gecalculeerd. Verwachtte ze, dat die hoge cijfers in haar schoot goud konden doen regenen? Haar zinsbegoocheling nam geen einde. En omdat ik toch zo dikwijls met stijgende bewondering Isabelle-Françoises naam hoorde uitspreken, iedere keer als tante een nieuw bedragje aan de reeds eerder bijeengetelde fortuin kwam toe te voegen: - is het niet heel begrijpelijk dat er van lieverlede trillingen in mij aan het roeren zijn gegaan, die me naar de verschijning van Isabelle-Françoises schim deden verlangen, erg benieuwd als ik werd om te ondervinden hoe ze in haar dagelijkse doen er mag hebben uitgezien. Zo uiterst sterk was mijn verbeelding overprikkeld, dat ik haar wilde doen opstaan vanonder haar somptueuze grafsteen in de Predikherenkerk, opdat ze zich onder de levenden zou bewegen in haar wellicht eigenaardig, kostbaar doodstoilet. Was het, misschien, niet voldoende dat ik haar naam prevelde, opdat ze vriendelijk aan mijn verzoek om te verschijnen zou voldoen? Ja, het kwam ervan, het is ervan gekomen: - op tante Theodoras stoel is ze tegenover mij gaan zitten, totaal zonder fleur, aangekleed met een dagelijkse, zedige blouse van geplisseerd katoen. Ze droeg een zwartfluwelen halslintje, deftig maar doodgewoon, zoals ook tante gewend was een fluwelen halslintje te dragen. Isabelle-Françoise had haar kans gemist om uit de dood te verrijzen.
Uit het hedendaagse verschiet verdwenen, verwasemde vergezichten, sedert lang verloren gewaande achtergronden uit mijn jeugd met melancholie en spleen: - opnieuw, in het heillicht van de herinnering, heeft hun fascinatie zich vlijmscherp doen gelden. (Bij het alluderen, alle verhoudingen in acht genomen: - zo zag El Greco de tragiek van zijn vroegere belevingen geopenbaard in een tempeest van bliksem over de stad Toledo.) Die druilerige namiddag toen we door mevrouw Balthasar in de leefkamer werden bespioneerd, dacht ik Gregoria uitvoerig van het poppenhuis te vertellen. | |
[pagina 163]
| |
En dat wij twee er mochten alléén bij zijn, heb ik haar mama, door met een fluisterstem te spreken als in de biechtstoel, voortreffelijk doen gevoelen. Opeens hoorde ik mijzelf niet meer. Gevleugeld, vlammend snel scheen ik hier ver vandaan te zijn. Had ik werkelijk zolang gezwegen? Hieromtrent was in en aan hetgeen mij thans omringde geen zekerheid te vinden. Ik hoorde de fijne slag van de pendule. Ik zocht een houding van verdroomdheid aan te nemen om Gregorias bezorgdheid over mijn onverklaarbare stilzwijgendheid weg te sussen. Nog steeds, op het trijpen tafelkleed rustte een handenpaar met onbewegelijke vingers. Het waren mijn eigen handen en vingers. Tussen mijn existentiële zijn en de voortrukkende tijd: - is het denkbaar dat er een gaping van windeloze stilte was tot stand gekomen waarin mijn hersens het zonder zuurstof konden stellen? Droomverbeeldingen en hun wonderlijke samenhang: - het is wetenschappelijk bewezen dat ze niet langer dan een eeuwigheid-van-seconden duren. Een evenzo zonderlinge beleving heb ik op mijn latere fietstochten ondervonden; ik besefte niet meer dat mijn voeten de pedalen drukten, dat ik reed, vooruitkwam en met veel geluk de obstakels op mijn weg omzeilde. Tot ik plotseling, veilig recht op mijn fiets gezeten, ervan bewust werd dat ik inmiddels zonder ongelukken was blijven doorrijden. Een als het ware elektrische ontlading schoot door mijn zenuwen en gewrichten. Alsof ik in groot gevaar verkeerde, (als het reeds geweken was!) hield ik de handgrepen van het stuur vaster omklemd en mijn vingers er pijn van deden. Bleek van het verschieten, met een verijzende kou in mijn gezicht, gaf ik mij rekenschap van onheilen die me, in een toestand van geestelijke gewichteloosheid, hadden kùnnen overkomen. In de leefkamer van de Balthasars heb ik een dergelijke beleving ondergaan, onder het vertellen van het poppenhuis. Het is best mogelijk dat ik mijn vertelling met pauzen van ongewettigd stilzwijgen onderbroken heb. Wanneer juist was ik ermee begonnen Gregoria van het poppenhuis te vertellen: - nog vandaag, of gister, of een week geleden? Alle die tijd, is Gregoria geduldig tegenover mij aan tafel blijven zitten? Ik kon er geen geruststellend antwoord voor vinden. En toch: - met sensitieve, exacte zekerheid was het mogelijk er mij van te vergewissen, dat Gregoria tegenover mij gezeten was. Jegens haar had ik een grove fout begaan, die ik niet direct wist goed te maken. Geruime tijd had ik haar sfeer voor mijn sfeer verlaten. Na het herbeleven van een oude werkelijkheid waarvan ik niet verwachtte dat ze door Gregoria begrepen, geaccepteerd zou zijn geworden, ben ik in de leefkamer van de Balthasars tot ontnuchtering gekomen. Overal ter wereld, op identiek dezelfde wijze, hebben ontelbare kleine jongens en meisjes aan poppenhuizen recreatieve momenten gepasseerd, | |
[pagina 164]
| |
ofschoon hier en daar er maar één, voor wat zijn innerlijke groei betreft, er bijzonder sentimentele finesses door verworven heeft. Hoe, door middel van welke aanvaardbare vermoedens der feitelijkheid, had ik bij hoog en bij laag durven te beweren, dat Jacques, Jean-Aegide en Isabelle-Françoise voor hun gemoed er rijpende verfijning door verwierven? Gregoria bleef ontoegankelijk voor hetgeen ze niet van haar mama geleerd had te kennen en te weten. Ik had het ondervonden. Over bestaanbare poppenhuizen had ze in haar entourage nooit wat vernomen. Dus bestonden er geen. Doch van harentwege zal het wel op een onschuldig plagerijtje zijn neergekomen om mijn eveneens onschuldige opwinding enigszins in te tomen. En ik ging ermee door over poppenhuizen te vertellen. Het waren kofferachtige, door hun afmetingen kolossale speelgoedgevaarten, die in een middelmatige woning veel te veel ruimte in beslag zouden genomen hebben; in een modeste behuizing had men er bezwaarlijk blijf mee geweten; naar de rommelzolder verwezen, zouden ze spoedig vergeten zijn. Mettertijd, hier of daar, in de verzameling van een collectioneur, in een museum voor volkskunde was een exemplaar verzeild geraakt. Waarom, met een genster van ironiserend verwijt in haar blik, werd ik door Gregoria aangestaard alsof ik haar een fabeltje serveerde? Haar al niet voortreffelijk geprononceerde lippen, als het ware door haar mond naar binnen gezogen, schenen nog een vliesje dunner geworden. Ze leefde de dag waarin ze leefde, alsof ze uit zichzelve was voortgesproten. Wat kwam ik dan bij haar aangedraafd met de nagedachtenis van een tot stof en as vergane Jacques, van een Jean-Aegide, van een Isabelle-Françoise? De walm van de kaarsengieterij drong doorheen de spleten van deuren en ramen in de leefkamer naar binnen. De Balthasars waren aan die walm gewend. Ik moest eraan wennen, geleidelijk aan. Mijn uiterst sensitieve als contemplatieve geaardheid had behoefte aan een resem van (misschien fictieve) vragen waardoor mijn gaven en gebreken bestendig in spanning verkeerden. Met (misschien concrete) antwoorden uit het verleden probeerde ik de ‘onvoltooidheid’ van vandaag in overeenstemming te brengen, absoluut niet schuw voor een opwindende kreeftegang (à reculons) in de tijd. De nog ongewisse veelheid van vandaag en morgen: - waarom het er niet op gewaagd ze met de gewisse veelheid van gister in concordantie te brengen? Ik had die neiging kunnen uitleggen als een ondernomen kans om mij met positieve directheid te verrijken, om mijn chance op geluk ermee te vermeerderen nu ik met Gregoria verloofd was. Doch mijn beste woorden slaagden er niet in de verstandige koelheid uit haar ogen te verwijderen. Aan geen trilling van haar wimpers viel te merken, dat er een straling van mij op haar was overgegaan. Natuurlijk was dàt maar schijn, een maagde- | |
[pagina 165]
| |
lijk middeltje om mijn idealiserend enthousiasme ordentelijk op afstand van haar te houden. Eerlijk toegegeven: - zo bijzonder veruiterlijkt was mijn geestdrift ook al niet. In mijn omgang met Gregoria, in mijn liefdesverhouding tot haar: - langzamerhand was ik bezig door de schuld van mijn kwaal-der-bedeesdheid te verstikken. Het was de kwaal van mijn jongelings- en jongemannenjaren geweest. Van ten naaste bij durfde ik niet degene te verwachten die ik verwachtte. In een soort van wolkige vroomheid zocht ik heil, beschroomd om naar het voor mij onbereikbare de hand uit te steken. Aan het eind van mijn Latijn ging ik in het schrijven van een paar onbeduidende versregels mijn evenwicht zoeken: - en wat zich moeizaam en bedeesd laat noemen / gaat in gedroomde omhelzingen voorbij. Over die platonische oefening heb ik Gregoria liefst niet gesproken. Het symbolisch eigendomsrecht der liefde, waar mijn leeftijdgenoten zich voor kreupel vochten: - niet zonder innerlijke folterpijn heb ik het verzaakt. Nochtans, door van omhelzingen te dromen, had het moeizaam benoembare ermee opgehouden te bestaan? Evenveel remmende deftigheid als timiditeit hadden ertoe bijgedragen, van uit een godsdienstig getinte drang naar geestelijk zelfbehoud, in het verzaken mijn hoofd te verbergen als het ware in een zak gevuld met de duivenveren van de Heilige Geest. Nog aleer ik Gregoria leerde kennen en liefhebben, heb ik die van nature eindelijk noodzakelijke omkeer, in mijn voordeel, onderbewust voelen aankomen? Geheel anders begon het voor mij eraan toe te gaan dan het in die twee, verloren, vage versregels werd aangeduid. Er is uit te leren geweest, dat de som van het onvervulde verlangen in reserve dient bewaard te blijven om een latere vervulling mogelijk te maken. Als een licht inhoudende maansteen, bij wijze van spreken, lagen mijn vervulde wensdromen in de palm van mijn hand. En ik had Gregoria lief. Was het nu nog de moeite waard verder over het poppenhuis te vertellen? Toen ik er toch mee voortging, die druilerige namiddag in de leefkamer der Balthasars en we door Gregorias mama werden bespioneerd, hadden we ons reeds voorgenomen te trouwen. Met het door ons geambieerde, splinternieuwe poppenhuis had het antikwarisch poppenhuis, dat mij als kind met bewondering vervulde, geen uitstaan. En toch: - met zijn miniatuurmeubeltjes en de sprookjessfeer van zijn vertrekjes was het oude, door middel van de verbeelding, concreet beschikbaar; aan het nieuwe moest nog gemetseld, getimmerd en geverfd worden aleer de verbeelding haar intrek er kon in nemen. Van dat over-en-weer gefantaseer, van die door wankelmoedigheid ingegeven beslommeringen hoefde Gregoria geen trilling op te vangen. Zélf werd ik er voldoende door gekweld. Dan maar dapper rechtuit verteld van hetgeen de moeite, misschien, loonde te ont- | |
[pagina 166]
| |
houden: - van een groot stuk speelgoed, van een poppenhuis. Tot mijn niet geringe verbazing werd ik aan mijn spreken gewaar, dat objectieve taalgewóónten ontoereikend zijn om de alchimie van een subjectieve ervaring te verantwoorden. Zonder een alibi der taalgevóeligheid was het niet doenbaar in mijn vertelling met mijn persoon en karakter tegenwoordigheid te verkrijgen. En jegens Gregoria hoopte ik nu een der dierbaarste opdrachten te vervullen: - mijn vroegere belevingen moest ik zo suggestief mogelijk vertellen opdat ik voor haar thans wederom het kind zou worden, dat door een poppenhuis eertijds in verrukking werd gebracht.
Aleer, samen met mijn papa, naar onze buiten te kunnen vertrekken zaten we bij Grootmoeder, een winteravond in de stad, op zijn komst te wachten. Grootmoeder was eindeloos bezig een nieuwe handdoek te zomen; tante Theodora, met naald en draad, reeg kraaltjes tot een franje om er een lampekap mee af te boorden; tante Henriette, met de poes op haar schoot, onverstoorbaar in haar lectuur verdiept, scheen ieder gelezen woord als het ware van de vol bedrukte bladzijden af te plukken; mama zat aan een lange, witte kous voor mij te breien. Ze waren met hun vieren rond de tafel geschaard, hun rug naar mij toegekeerd, als een macht van aandachtige ruggen. Naar de gewoonte van die suffe, burgerlijke tijd had ik door tante Theodora een stoel aangewezen gekregen, naast de naaimachine; het was een mij voorbehouden vaste plaats, telkens als we bij grootmoeder op bezoek kwamen. Daar zat ik maar te zitten, in vervelende ledigheid, van alle levende wezens ter wereld die lopen en zingen konden verwijderd. Ofschoon er geen conversatie gehouden werd, hielden de grote mensen het uit aan die ene tafel, ieder met zijn eigen gedachten, ogenschijnlijk eensgezind samen te blijven. Weldra schoten mijn oren vol gesuis. In mijn hoekje zat ik mij te vervelen; ik kreeg er niets te doen dan met mijzelf bezig te zijn; met niets anders mocht ik me bezighouden. Gehoorzaam, onderdanig braaf op mijn stoel te zitten was alles wat men van mij verlangde. Op een gegeven moment moest ik mijn best doen om innerlijk niet over te bruisen van onwil en spleen. De slapende kaketoe had ik van zijn stok willen verjagen. Ik had hem een grof woord willen leren dat ik van onze hovenier had opgevangen. Grootmoeder, de tantes, mijn mama zouden ervan opschrikken, verontwaardigd alarm slaan. Het ware voor mij een zoete wraak geweest. Doch het bleef bij een fantasietje. Verongelijkt, durfde ik het toch niet aan openlijk in opstand te komen. Straks, op de trein naar onze campagne, zou ik bij mijn ouders vertroosting vinden. Thuisgekomen, op avonden zonder binnenstralende maneschijn, werden we door mijn vader in de hall met een aangestreken lucifer voorgelicht. Op | |
[pagina 167]
| |
onze afgelegen buiten, waar hadden we toenmaals een gasleiding vandaan gehaald? Nog minder viel er aan elektrische stroom en primitieve kooldraadlampen te denken. Voorzichtig, mijn vader achterna, traden we de duistere leefkamer binnen waar, op tafel, de koperen petroleumlamp dadelijk werd ontstoken. Daarna kwam de lamp van de lampadaire aan de beurt. Het blonde, huiselijk-warme schijnsel bracht de wanden van de schemerige leefkamer, de meubels, boeken en voorwerpen, in een sfeer van gezellige saamhorigheid waarvan wij deel uitmaakten. En nog een kort uurtje aleer het bedtijd was, met de warmte van de petroleumlamp vlak bij ons gezicht, zat ik naast mijn papa prentjes te kijken in het met houtgravures (naar schetsen van Woldemar Kaden) geïllustreerde boek van Gerard Keller over Zwitserland. Van het droog, hard gaslicht in de leefkamer van grootmoeder en de tantes, dat ons bescheen van uit een monumentale luchter, begon ik zenuwslopend hoofdpijn te krijgen. Dat soort van licht maakte me triest, ongelukkig en ziek. Doch er was niet aan te verhelpen, in afwachting dat mijn papa ons halen kwam. Over wat allemaal voor gekke dingen zat ik te piekeren? Het zal wel zeker waar zijn, dat ik op mijn prille leeftijd in een toestand verkeerde waarvoor ik geen verlossende bewoordingen vond, wat alles voor mij zoveel erger maakte. Er viel me niets beters te doen dan op een gunstige kans te wachten om heimelijk van mijn stoel te glijden. Het zou niet te horen zijn, zoals een schaduwbeeld zonder gerucht te maken van plaats verschuift. En met veel geduld ben ik erin geslaagd onopgemerkt de salon binnen te sluipen, hetgeen in mijn geval een bijzonder gedurfde onderneming mag heten. En hier stond ik dan. Het gaslicht van de leefkamer schemerde door de glazen dubbele deur naar binnen. De glazen waren elk met een in het glas gegraveerde tuinvaas versierd, die overdag geen zo'n sterk afgelijnde silhouet bezat. Het gekuch van grootmoeder scheen van heel ver gekomen. Blindelings wist ik ieder meubel staan. Aan de vier salonwanden wist ik óf geschilderde portretten óf landschapjes hangen. Geblinddoekt had ik recht op de piano kunnen afgaan, waar tante Theodora met gehamerde akkoorden somtijds een huzarenmars op afdreunde. Op de étagère was ik met gesloten ogen recht kunnen afgaan, er de leuke, broze chinoiserieën vinden en aanraken zonder onherstelbare schade aan te richten. Doch het was mij om totaal wat anders te doen. Ik geraakte allengs meer opgewonden. Hetgeen ik me voorgenomen had te ondernemen moest in de gauwte geschieden. Ik hijgde naar adem. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik vond de luiken van het poppenhuis gesloten. Om door een van de vensterruitjes | |
[pagina 168]
| |
naar binnen te turen moest ik op grootmoeders voetbankje staan. Zouden mijn ogen langzamerhand aan het donker wennen? Binnenin het poppenhuis heerste een sfeer van de zwartste, onbewegelijke eenzaamheid. Eerst langzamerhand begon de volte van het donker op te klaren. In hetgeen ik nu te zien kreeg waren dingen te bespeuren die, voor geen uitleg vatbaar, inmiddels tot stand waren gekomen. In de ruimte van de kamertjes, in het volume van de meubeltjes was verandering gekomen. Het werden normaal te betreden kamers, normaal te gebruiken meubels. Individuen met een normaal menselijke gestalte konden er in thuiskomen, van het een naar het ander meubel wandelen. Ik begon voor Hermines bangmakerij te vrezen; haar roekeloos fantaseren kon bewaarheid worden. Genieperig van afgunst, erop uit mij een labyrint van veronderstellingen in te sturen, had ze met spookverhaaltjes indruk op mij gemaakt. En om me kwaadaardig te verbluffen dwong ze mij dingen te ontdekken, te benaderen, waarvan ik het bestaan liever niet had gekend. Zodra ze mijn aarzeling gewaar werd, kreeg ik onmiddellijk haar spotternij te verduren. Ze wist er zonder verwijl vinnige, inprikkende woorden voor te vinden: - ik was dan toch maar een flauw, verwend kereltje in haar ogen, omdat ik het bij mijn ouders veel te welvarend had. Haar mama, tante Zenobie, had geen zo'n verrassende invallen van tederheid als mijn mama. Bij mijn ontwaken lag er dikwijls een blozende, opgeblonken appel op het nachttafeltje naast mijn bed, als een soort van fetisj om de dag opgeruimd te beginnen. Of op mijn schouder te vinden gelegd, kwam de appel vanzelf in beweging, tegenaan mijn slaapwarme wang te liggen, waar ik wakker van werd. Hoe was Hermine daar iets van te weten gekomen? Nooit had ik haar mijn geheim uitgebracht. Wie had er zich mee ingelaten, wie liet het zich nonchalant ontvallen? Op een keer, uit logeren op onze campagne, heeft Hermine me gedwongen het dichte struikgewas samen met haar binnen te dringen. Toen we door niemand nog te zien waren, moest ik de linten van haar twee vlechten losmaken om ze, na een poos van diep ademhalen, wederom in een strik te leggen. Vlak bij, op een open plekje van een voorschoot groot, lagen de veren van een duif verspreid die door een buizerd, een valk, een sperwer werd neergeveld. Door een horde van bloeddorstige bosmieren was het overschot, het karkas afgeknaagd tot op het been. Ik was steeds op mijn ongemak om met Hermine alleen te zijn. Dat werd door haar aangevoeld en ze genoot ervan als ik te aarzelen stond om aan een van haar ingevingen te gehoorzamen. Er ging iets geraffineerds van haar uit waartegen mijn zinnigheid in het verweer moest komen, en tegelijkertijd had ik dat ‘iets’ willen ervaren. Zij heeft het aangedurfd strak en stijf te beweren: - in het poppenhuis had ze de schim van een overleden | |
[pagina 169]
| |
bloedverwante zien rondwaren, gloedrood, als een toorts-van-hellevuur. Met opgestoken armen bad de schim om erbarmen. Maar tevergeefs. Wie van de ‘onzen’ had het kunnen zijn die slecht had geleefd, er moest voor boeten? Wij, kinderen, werden opgevoed in de leer dat het goede beloond, het kwade gestraft wordt. Naar het voorbeeld van grootmoeder, van de tantes en mijn mama kwam het eropaan met een rein geweten te leven om, bij ons verscheiden, de heerlijkheid van het hiernamaals te verwerven. Aldaar, onophoudelijk in geheiligde vriendschap tezamen, ging ik onze gehele familie aantreffen, de mij overbekende van voorgister en de mij onbekende schildknapen van mijn voorgeslacht, die mij in het graf der tijden waren voorgegaan? Van uit het hiernamaals, konden ze neerblikken op aarde, continenten en zeeën zien zoals ik er bij mijn leven zag nagebootst op de globe die mijn vader voor mijn plezier somstijds van de boekenkast haalde? Doch zij zagen méér. Gestadig, bij het over-en-weer gaan van de slinger, bij iedere tik in de klokkekast, werd ik door hen gezien en ze wisten wat er uitwendig en inwendig volop met mij aan het gebeuren was. In mijn hart, in mijn geest te kunnen lezen was in de hemel hun privilegie. Zo had tante Theodora het mij geleerd opdat ik hypocriet gehoorzaam zou zijn. Als ik er begon bij na te denken, sloegen er vlammen uit de muren van mijn slaapvertrek. Welke schrikkelijke, weerzinwekkende dingen konden mijn papa na zijn overlijden overkomen? Zoveel als ik er maar van wist, blééf hij het uitstellen zich te ‘bekeren’. Gingen de beulsknechten van Lucifer hem een eeuwigdurende marteling doen ondergaan, van zodra zijn laatste uur geslagen was, zonder hem een kans te gunnen morsdood te gaan? Inmiddels ongedeerd, een knus familiekransje, verbleven onze voorbeeldige bloedverwanten in een gouden hemel, met gekeuvel, met gezang. Tegen die onredelijke lering kwam mijn kinderverstand in verzet. Indien de ‘hemelingen’, van zover, van zo heel hoog, mijn aardse gedachtengang konden volgen: - dan ware het voor hen, geprivilegieerden, een koud kunstje geweest in de helse vuurzee neer te blikken, de marteling van de vermaledijde zielen waar te nemen. Met mijn mama, na ons overlijden als we tot de onsterfelijken zullen behoren, in het verblijf der engelen zijn opgenomen: - zouden we mijn vader kunnen te zien krijgen, in een walm gehuld van ziedend zwavelzuur en pik, terwijl wij in het aanschijn van het Opperwezen vertoefden? Indien van ja, konden we gelùkkig zijn? Tante Henriette noch mama wisten er aannemelijk antwoord op te geven; doch tante Theodora was er met bitsige vlugheid bij mijn papa ervan te verdenken, dat zijn ketterse verzinsels mijn verstand op hol brachten. En, erger nog, in onmin met mijn gerevolteerd geredeneer, durfde Hermine te beweren dat een kreunende, steunende schim uit het dodenrijk haar ooit | |
[pagina 170]
| |
in het poppenhuis verschenen was, vlammend als een toorts. Afwijzend eerst, en toch ongerust, nieuwsgierig, in de war gestuurd, hoopte ik me van Hermines bewering met eigen ogen te mogen overtuigen. Hierom was ik clandestien uit de leefkamer weggeslopen, veilig alleen in het halve duister van de salon, ofschoon ik het betwijfelde dat zielen zichtbaarheid verkrijgen. Door een van de venstertjes, één oog dichtgeknepen om mijn gezicht te scherpen, heb ik het poppenhuis ingekeken. Wie van de ‘onzen’, gister of langer geleden, had een misstap begaan, er geen vergiffenis voor gekregen, gedoemd om in der eeuwigheid in lichterlaaie op de dool te blijven? Leg het nu maar eens uit voor mij: - om haar straf, om haar boete heb ik die vrouwelijke schim oneindig liefgekregen. Nog aleer haar te hebben gezien, ertoe gedreven door een gevoel van religieuze barmhartigheid, had ik haar willen vervoegen, ware dàt mogelijk geweest. Door inwendig snikken overmand, snerpend gilde het door mijn hoofd: - ‘kom, lieve ziel, keer weer’, alsof ik dat bovenaardse wonder met menselijke woorden maar voor het zeggen had dat het ging geschieden. Grote, goed bedoelde wensen blijven steeds onverhoord, had ik ondervonden. Mijn vertroosting kon haar niet bereiken. En toch! - Maar, eilaas juist op het moment dat ik een naderende gloed op de bovenste verdieping van het poppenhuis meende te gaan waarnemen, werd een vleugel van de dubbele glazen deur der salon achter mij opengedaan. De drukkende ofschoon noodzakelijke stilte werd door het waarschuwend gepiep van de scharnieren verstoord. Instinctmatig, een willoze automaat, heb ik achterom gekeken. Ik ben van het voetbankje afgestapt, zonder te beseffen wat ik deed. De door mij verwachte, de aangekondigde schim werd verboden mij te verrassen met haar komst. Tegen het bleke gaslicht van de leefkamer in, stond tante Theodoras postuur zonder geluid te geven. Bij de eerste aanblik, zonder bewust erbij te denken, helemaal van streek, ben ik eensklaps kermend op tantes gedaante aangestormd, alsof ze reeds bij haar leven een naar ziel en wezen tot het hellevuur verdoemde ware geweest, die aan oprecht medelijden behoefte had. Mijn aangezicht in de vurige plooien van haar kleding geborgen, had ik het gevoel dat mijn huid verschroeide. Echter was er geen kwestie van dat tante me bekeurde.
Spontaan, hoe kwam ik ertoe een tante-in-nood vertroosting te bieden, op haar roerloze verschijning aan te vliegen, mijn gelaat in de plooien van haar kleed te bergen, ofschoon ze mij niet genegen was? Integendeel. Het door mij begeerde, het aangekondigde en naderende droombeeld werd door tante Theodora fataal op de vlucht gedreven.- | |
[pagina 171]
| |
Heb ik alle die terloopse of uitvoerige bedenkingen en gebeurtenissen aan Gregoria meegedeeld? Over het poppenhuis was ik uitverteld. Te doen alsof ik achter mijn rug Gregorias mama ignoreerde? Ik heb het volgehouden. Doch de voorgenomen pointe van mijn verhaal is achterwege gebleven. Ik had er immers voldoende genoegen aan mevrouw Balthasar te doen verstaan, dat tante Theodoras noodlottige verschijning in de salon de verwezenlijking van het gedroomde, van het edele, van het eenmalige onmogelijk maakte. Gregoria betekende voor mij nog zoveel meer dan een droombeeld. Ze zat voor mij. De gitzwarte, lange haartjes van haar wimpers waren te lezen, te tellen. Mevrouw Balthasars geroutineerde spionagerage ware er niet bij machte toe geweest Gregoria om te toveren tot een fantoom die zij, naar gelang van mama's wispelturig humeur, kon doen verschijnen of verdwijnen. Hoe mag mevrouw Balthasar zo'n lang aanslepende verloving als de onze dan wel hebben opgevat, begrepen hebben? Het was een tijd van reine liefdetrance, een voorbereiding op een halvelings mystieke, een halvelings palpabele genieting van onze persoon, die we van weerskanten gingen ondervinden, met alles wat we elkaar toewensen en geven konden. Gregoria, terwijl ik ophield met van het poppenhuis te vertellen, keek over mijn schouder heen, haar blik sterk geconcentreerd op iets dat zich thans buiten mijn gezichtsveld bevond: - het boswachtersportret, de twee faience hondjes ter wederzijde van de pendule? Doch geen van die beide onbeduidende ‘ietsjes’ had de cerebrale verstandhouding kunnen verklaren die in haar blik tot uiting kwam. Ik wist mevrouw Balthasar achter mij staan. Opzettelijk bruusk keek ik achterom. De buffetkast was dicht. Een paar groene handschoenen lag op een stoel. Uit berekening heb ik ermee gewacht mevrouw Balthasar, van onder tot boven, met gesimuleerde verwondering te bezien. Plantureus, zinnelijk vlezig, met een hooggedragen buste in haar rijkelijk gevulde blouse, hield ze zich als het ware bezig haar eigen zwijgen te beluisteren.
Ofschoon de zomeravondnevel, in de voortuin, bezig is aan het geboren te worden; ofschoon de landweg onzichtbaar werd, zitten we steeds voor het vensterraam naar buiten te turen. Geen stemmen in huis, als naar gewoonte, geven nog waarschuwingen door naar elkaar. Vanop het trapportaal op de etage laat Vincentia naar haar mama geen rinkelende sleutelbos meer in de huisgang neervallen. In de leefkamer is de stille maand september thans van heel nabij te gevoelen. Morgen trouw ik met Gregoria. Geruisloos zijn de Balthasars (de ouders en Vincentia) naar buiten geslopen, wat ik hen nog nooit heb weten doen. En waar anders dan in het dichtbije dennen- | |
[pagina 172]
| |
bos vinden ze gelegenheid hun melancholie om het aanstaande huwelijk van Gregoria weg-te-wandelen? Met de onbetreden kamers, met de op slot gedane meubels én alleen met mij is Gregoria achtergebleven, wat haar nooit voor lang overkomen is. Het wordt tijd om van elkander afscheid te nemen, doch aan mijn stoel zit ik onbewegelijk vastgeschroefd, zoals Gregoria aan haar stoel. (Etc... Etc.) 1938 |
|