bevestigingsdwang die er borg voor moet staan dat het vergaarde goed (dat de bevochten macht) binnen de eigen groep (familie, klasse) behouden blijft en groter wordt (angst en schuld als motor). De dichter tracht zijn doodernstig spel (voor hem zijn strijd) te voeren in het luchtledige, in de ‘zuivere’ sferen en de ‘heilige’ stilte waar de dingen ‘authentiek’ en ‘onvervangbaar’ zijn en hij met zijn ‘vrijheid’ alleen wordt gelaten. De economische samenhang van vrijheid en vooruitgang (waar vrijheid wat betekent in de mate waarin men reeds van de ‘vooruitgang’ heeft kunnen profiteren) wordt vertaald in de ideële taal van de dichterlijke ‘eenling’. De vlucht echter uit de realiteit van het gentlemen's agreement en het legale oog-om-oog en tand-om-tand, geeft hem alleen maar illusoir een zelfbeschikkingsrecht en ze maakt zijn tekst niet autonoom maar negatief verbonden met de maatschappij, - het schrijven wordt een spiegelgevecht.
Men zou hiervoor heel wat toeschouwers kunnen verwachten. Onze schrijver, zo werd reeds gesuggereerd, wil nochtans alleen vechten tussen de witte muren van zijn cel, al wat kan afleiden wordt uit de buurt gehouden, het spel wordt in die mate ‘in zich zelf gekeerd’ gespeeld dat slechts enkele mensen volgen van in de open deur.
Dit is een gangbare uitleg voor Gilliams' beperkte lezerskring. M.i. zijn er echter meer. Als zoon van een vrouw uit de burgerij (groepstaal Frans, het kasteel van Elias) had hij net zo goed in het Frans kunnen schrijven. De geest van zijn werk, die hem verwant maakt met Rilke, Alain-Fournier, Proust (niet zozeer met Wilde), bestemde hem voor om een Belgische figuur uit die richting te worden. Hij zou aldus wel een zeker (ik zou zeggen: een natuurlijk) publiek gehad kunnen hebben. Hij heeft echter in het Nederlands geschreven - zijn vader was een Antwerpse meester-drukker (eenmansbedrijf, middenstand, flamingantisme) - en hij is (we schrijven 1920 of 1950) terechtgekomen in een milieu van kleinburgers waarin een conservatieve groep zich hem heeft toegeëigend (waarschijnlijk omdat zijn werk zo ‘schoon’ is, tegelijk in twee betekenissen). Aan zijn eigenlijke lezerskring is het voorbijgegaan, en tot op heden is ook de wetenschappelijke belangstelling geringer dan voor het oeuvre van Van Ostaijen.
Ik vind het een gelukkige zaak dat Maurice Gilliams werd bekroond te zamen met Louis-Paul Boon, al kregen ze een verschillende prijs. Beiden zijn op velerlei gebieden vergelijkbaar. Als men van Gilliams kan vinden dat hij werd voorbestemd om zijn leven door te brengen met de loep van de zelfbeschouwing, die tegelijk het oog afsluit voor de structurele oorzaken van de sociale werkelijkheid - de luxe van de psychologisering werkt inderdaad ook als een afweermechanisme tegen de confrontatie met de maatschappij -, dan werd Boon voorbestemd om het tegenovergestelde