een ander kunstwerk afgebeeld heeft gezien, is geweest in De Man voor het Venster dat met uitgesproken bedoelingen het schilderij voor ons oproept van Henri de Braekeleer, dat Gilliams als diens meesterwerk beschouwt en waarin hij ‘de Idee Henri de Braekeleer’ het zuiverst ziet uitgedrukt.
Dat hij die titel overneemt voor een werk dat binnen het literaire domein op dezelfde manier het eigen wezen tot expressie brengt dat men in de Idee uitgekristalliseerd ziet, kan nauwelijks iets anders betekenen dan dat de formulering van die Idee op de schrijver zelf van toepassing is. En men mag niet vergeten dat het ook de schrijver is geweest die in De Man voor het Venster (en nu bedoel ik het schilderij) de Idee de Braekeleer heeft herkend.
In zijn essay over de schilder merkt Maurice Gilliams op dat men om die Idee in woorden gestalte te geven, rekening moet houden met de gespiritualiseerde noodlotsgedachte. En verder schrijft hij met betrekking weer tot dit schilderij: ‘Na lang en indringend kijken, moet men zich verwonderen over de luciditeit van dit pessimisme, waar de Idee Henri de Braekeleer zich in gekristalliseerd heeft. Ook hier is de stilte volledig. En niet als een voorbijgaande stemming, is de eenzaamheid voelbaar geworden; zij is een bewust doorstane bestendigheid, een irreparabele, tragisch-heroïsche levensstaat.’ (Cursivering van mij.)
Ik meen - en ik schreef het ook in mijn monografie over hem - dat hier ook de sleutel ligt tot de Idee Gilliams, mits men niet uit het oog verliest wat hij zelf dienaangaande opmerkte: ‘Nu is het zeer onvoldoende te zeggen: Gilliams heeft zichzelf, doorheen het werk van De Braekeleer, gezien. Het komt er toch op aan, te vinden in welke nuances ik mij verborgen houd.’
Die stilte, die eenzaamheid en die luciditeit, die hun zelfverwezenlijking vinden in het creatieve moment, vormen de specifieke toestand van het kunstenaarschap, i.c. het schrijverschap; niét die van de mens, maar van de dichter Gilliams, van de mens slechts in de mate waarin de dichter in hem daarvan de diepste essentie uitmaakt.
Hier liggen, dunkt mij, de verbindingslijnen naar de monoloog van het dagboek, naar het Journaal van de Dichter, om nogmaals de formulering van Willy Roggeman te gebruiken, ‘die enige manier van communicatie waarin het misverstand niet dreigt.’