| |
| |
| |
Paul de Vree / Notities omtrent de idee Maurice Gilliams
1.
Ofschoon hij verschillende genres beoefent, kan Gilliams' oeuvre, dat hij verzamelde in het vierdelige Vita brevis, op één noemer worden gebracht: hij wil voor zichzelf zichtbaarheid verkrijgen en schrijvende, ondanks intieme vernederingen, een levende Idee worden in de tijd, om zichzelf te overtreffen en er iets mee terug te winnen dat verloren ging, nl. het geloof van zijn jeugd. Op tal van plaatsen in zijn dagboeken en verbeeldingswerken (die trouwens moeilijk uit elkaar zijn te houden) komt hij op dit geloofsverlies terug. Het geloof moet in zijn prille jaren een bijzondere en zelfs ‘bedwelmende’ factor zijn geweest in het gevoel van geborgenheid dat hem het familiale milieu schonk (hij bekent immers: ‘Mijn ouders waren mijn vrienden’). Een geborgenheid, die, hoewel door ziekte en vereenzaming onrustig, tot wilskracht, versterving, volmaaktheid en illusie (exaltatie) aanzette. Verdere levenservaring - die met de deemstering van een burgerlijke cultuurperiode te maken heeft, denk aan de ‘Menschheitsdämmerung’ van Kurt Pinthus - heeft die vroege geluksstaat en geloofsmythe geleidelijk afgebroken. Aan ontgoocheling overgeleverd, geheel op zichzelf teruggeworpen, bleef in de diepste wanhoop, in zijn ‘Umnachtung’, toch een hunkering naar zekerheid en zelfbevestiging doorwerken. Bij hem staan leven en werk polair, aan de ene kant zijn existentiële verslagenheid, aan de andere kant zijn geestelijke weerbaarheid, maar die polariteit behoort in zijn geval ook voorgesteld te worden als een ‘weddenschap met een ingebeelde mededinger’. Hij wil iets ‘overtreffen’, overschrijden, de ‘Idee van zijn bestaan’ vatten, ‘levensbeheersing verwerven’ (waardoor ‘groter openhartigheid toegelaten wordt’), ‘om in alles het onvervangbare en enige te bezitten’. Daarom doet hij, Nietzsche indachtig,
afstand van de pathos en zal hij voor niets terugdeinzen om de hardheid van de waarheid aan het licht te brengen in de spiegel van het leed en van de kwelling die hij doorstond. Zo wordt zijn betrachting een pijnlijke inhoud in een perfecte vorm, de creatie, niet meer van een goddelijke, maar van een persoonlijke mythe, die niet op narcissisme en nihilisme stoelt, maar op het werpen door de vrije geest van ‘de fles in zee’ met het enige geluksbewustzijn dat het de bestemming van de dichter is een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van het
| |
| |
leven op aarde. Wat Gilliams ooit zijn ‘wrede eenheid van gedachten’ heeft genoemd, komt hierop neer: de perfectie (creatief geluk) is niet zonder zelfdoorploeging (inhoud), zonder moeizame arbeid (vorm), zonder ascetisch-begeesterde levensinstelling (moraal) te bereiken.
Uiteraard is Gilliams een belijdend, reflexief en elegisch-tragisch dichter en prozaschrijver, volkomen op de autoscopie ingesteld, maar doorlopend zal hij eigen leed en eenzaamheid in gebieden buiten zich herkennen. Er gebeurt dan een substitutie van zijn onrustige gedachten en gevoelens door de smartelijk-spirituele zin der dingen die hem omringen. De werkelijkheid wordt door de fantasie beleefd, er grijpt een ding-ervaring plaats die deze onverwacht de fascinerende Unheimlichkeit verstrekt die hemzelf overvalt: het is als een magische bezieling van zijn omwereid in de toestand van een verhevigde en nauwkeurige voorstelling van zijn persoonlijke, in casu bedreigde, realiteit. Hier mag men spreken van een magisch realisme met pessimistische, morbiede geladenheid: de dingen bezielen om ze te ontluisteren, te ontmaskeren, om niet de prooi te worden van bekoring en zelfbedrog, om het ‘gevecht met de nachtegalen’ aan te gaan.
Bij het oproepen van 's levens ontluistering speelt ook het landschap als geheel mede. Zo zal de heide (en haar bewoners) met voor- en achtergrond het symbool worden van de koude en liefdeloosheid, van de verzuring en onvruchtbaarheid (Herfst; Winter te Schilde I en II), maar niet minder de geboortestad het symbool van pollutie, verrotting en ledigheid (Sterven te Antwerpen). Zelfs de zo door het toerisme opgehemelde kuststreek brengt met haar ‘solferkleurig duin, de rammelende ketens en het wrakhout’ geen soelaas (Winterkust). De dichter voelt zich in de wereld ontheemd en bitter is de smaak van de vereenzaming, die alles kleurt met gekoesterd spijt en vervloekte verveling. Soms lijkt wel een haat-liefde aan zijn sarcasme ten gronde te liggen. Want wat hij in de buitenwereld en in de tijd ontmoet zou hij anders willen, nu komt het agressief op hem toe. Het is de reden waarom hij naar het interieur, het binnenhuis haakt, dat hem beschut en inkapselt tegen de bedreigingen. In dit licht is het ‘kasteel’ in Elias of het gevecht met de nachtegalen te interpreteren, als een ‘bolwerk tegen de wereld’, eveneens zijn zich-thuisvoelen in de interieurs van Henri de Braekeleer en in woningen zoals die van Christoffel Plantijn. Hoe hij het heim als ‘avondlamp der dromers’ nog op latere leeftijd verheerlijkt, vinden we in de cyclus Bronnen der slapeloosheid terug (De weergekeerden uit een vroeger leven).
In zijn poëzie, gekenmerkt door de syntactische structuur van het expressionistische vers en zelfs, in zijn laatste gedichten, door de sonnetvorm, beide expressievormen evenwel fijngevoelig assonantisch en van een ver- | |
| |
rassende surreële beeldzetting doordrongen, komt zijn griezelige cafard, zijn gallig denkend verdriet sterker tot uiting dan in zijn proza, dat meer op de dieptepsychologische ontleding van zijn fantasmen ingaat in een uitermate welluidende en puriteins gedisciplineerde compositie, gebaseerd op het ‘schema van het allegretto der sonate’.
| |
2.
Een ‘levend Idee worden in de tijd’ komt voor Gilliams neer op een onafgebroken, obsessionele ‘zelfontmoeting’, het ‘tasten met de pen naar het gedroomde, naar het reële van (zijn) persoon’. Meermaals komt hij in De man voor het venster erop terug: ‘dat de poëzie een alleenspraak is der eenzamen’, ‘dat andermans boeken lezen en erover spreken is: in u-zelf lezen, u-zelf toespreken, om te beseffen wat gij gevoelt, wat gij weet en denkt’, dat ‘doorheen en in alles (hij)-zelf onderwerp blijft van wat (hij) schrijft’. In notities over Niels Lyhne van Jens-Peter Jacobsen laat hij diens verzuchting los ‘dat het wonderlijk is, om naar zich-zelf te verlangen’. Niels Lyhne is hem ‘een gevarieerde monoloog waarin Lyhne-Jacobsen als het ware aan zichzelf verschijnt’. In dit licht kan Gilliams' oeuvre opgevat worden als de eerste doorwrochte analyse van het schrijverschap in onze letteren - een thema dat sedert de jaren zestig geweldig opgeld deed -, een schrijverschap dat dient ‘herleid tot de tragedie der volledige zelfkennis’, een zelfkennis die hij ziet in ‘de weergave van een geheim meer helder besef der ziel, van een oponthoud, van een beschouwelijk weten voor één van die onuitsprekelijke gezichten op het humane landschap’. Er wordt bij dit alles duidelijk gewezen op een ‘psychisch intieme realiteit’ die hij koestert en waarover hij zich bezint, en die de andere, werkelijk reële, gedaante is van zijn uiterlijke verschijning, de andere, het scheppend ego - ‘Ik ben Elias’ - dat hij zelfs ‘tot in de bitterste krankte van zijn lichaam wil beleven’.
Gilliams schrijft zijn leven lang een ‘monologue intérieur’ zoals De Braekeleer in de beste van zijn werken een ‘saison intérieure’ schilderde en niet minder ‘occulteerde’ hij zoals deze ‘de aanwezigheid in de dingen van menselijk vergankelijke handelingen’. Als we weten dat hij over zichzelf schrijft wanneer hij het oeuvre van anderen analyseert, dan mogen we aannemen dat ook hij zoals De Braekeleer gestalte geeft aan de ‘gespiritualiseerde noodlotsgedachte’. Het staat voor hem vast dat ‘de mens een hachelijk leven op aarde slijt’, dat pijn, lijden en kwelling de bronnen zijn der zelfkennis. ‘Zijn zelfbesef is tragisch, de lotsbestemming van zijn wezen is tragisch.’
In deze tragiek speelt de (ver)beeldende herinnering een zowel verrukke- | |
| |
lijke als ontredderende rol, verrukkelijk omdat ze hem toelaat tot de ‘kern der dingen’ door te dringen en ze te ontrukken aan de vergankelijkheid, ontredderend, omdat ze hem niet uit zijn enkelheid verlost. ‘Wat we van de dichterlijke functie positief weten: ze dwingt ons tot een afzondering zonder privilegiën, zonder liefste, zonder kinderen. Want de poëzie is een persoonlijk feit in het leven van een mens, dat, in absolute zin genomen nooit met een ander mens als persoonlijk feit te delen valt.’ In een wereldbestel dat hij, volwassen geworden, als absurd is gaan aanvoelen en daardoor onaanvaardbaar, is hij zich gaan toespitsen op ‘een in zichzelf besloten leven als een in zichzelf besloten steen, de poëzie die aan alle zijden dicht is’, de poëzie van het allereigenste, getekend als het ware door een predestinatie van ‘ziel en zenuw’. Daarom heeft hij ‘werkelijk behoefte, wezenlijk nood aan de verzen die (hij) zelf schrijft’.
In zijn ontmoetingen (lectuur, beluistering, aanschouwing) met andere schrijvers, schilders en componisten zal dit criterium voor de erkenning en ook de bewondering van hun kunstenaarschap gelden, maar niet leiden tot identiteit, omdat een natuurlijke (lees biologische) ongelijkheid de individuen fundamenteel scheidt. Aan de andere kant is zijn opvatting van het dichter- of schrijverschap ingegeven door de wil ‘het algemene beeld van de wereld te domineren’. Hij wil niet alleen ‘de weddenschap met de ingebeelde mededinger’ winnen, maar ook niet onderdoen voor hetzij gelijk wat, voor hetzij gelijk wie. Dit is de reden waarom hij de eis van de perfectie voor hem (en de anderen) stelt. Hij vecht op een irreëel plan.
| |
3.
Wanneer het toch de bedoeling van Gilliams is een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van het leven op aarde, dan ziet hij deze geschiedenis als een ‘kortstondig menselijk verschijnsel in verhouding tot de eeuwenoude materiële verschijningsvormen’. Eenmaal hiervan bewust, kan de dichter niet anders dan zich overgeven aan de ‘trage, kruipende tijd’ om in een droom ‘het onherroepelijk vervlogene’ te herbeleven, de Idee van zijn bestaan te vatten. Dit droombeeld van het ‘eigenste’ bestaan heeft als drijfveer en betrachting de Nietscheaanse ‘Selbstüberwindung des Menschen’, waarbij de pathetiek van de intelligentie, niet de pathos van het sentiment als dominant wordt ingezet. Gilliams koestert ook een ‘moraal op eigen golflengte’, die echter op een uitermate rigoureuze zelfkritiek stoelt en behoefte en nood afweegt aan een monacale afzondering en onthechting. Acht Elias het niet onontbeerlijk een wit ‘louteringskamertje’ te bezitten? Aan deze introverte en perfectionistische levenshouding zijn de religieuze achter- | |
| |
gronden van Gilliams' jeugd niet vreemd. Zoals alle eenzame tragici vóór en naast hem gelooft hij nog wel dat zijn werk de enige bevruchtende neerslag is van het leven op aarde. De mens is volgens hem uiteraard en uiteindelijk individueel noodlijdend, elk bestreven naar leniging van collectieve nood en twijfel moet hem wel voorkomen als een politieke aangelegenheid, die niet onder de controle valt van de enkeling. Hij huldigt het verlangen naar het betere als individuele prestatie, maar opent geen venster op een verandering van de maatschappij en van de historische koers. Hij is niet oproerig-verdeeld, hij ziet zich veeleer als een ‘allereenzaamst hoger moment’ dat ‘de continuïteit, de traditie van cultuur en beschaving’ waarborgt.
Maar het zou ook kunnen zijn, dat zijn wanhoop het gevolg is van het pijnlijk ondergaan van het wintertij van de westers-elitaire cultuurperiode en dat zijn schrijverschap daarvan de hoogst-aangrijpende getuigenis is.
|
|