| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Roger Avermaete
De Antwerpse kunstcriticus Roger Avermaete was leraar in de kunstgeschiedenis en speelt sinds vele jaren door zijn kritiek een belangrijke rol in de Vlaamse en Belgische kunstwereld. In Tussen Beitel en Penseel (Uitg. Lannoo, Tielt) haalt hij herinneringen op uit zijn ontmoeting met en het leven van schilders, beeldhouwers, tekenaars, graveurs en anderen, een dertigtal. Meestal zijn die korte stukjes anekdoten, met speelse ironie en plezierige spot gekruid, die de kleine kanten van het kunstenaarswereldje willen typeren. Met een wijze glimlach noteert hij het narcisme, de ‘jalousie de métier’, het geroddel, die dit wereldje eigen zijn. Hij is voorwaar niet de eerste! Sinds de Latijnse dichter sprak van het ‘irascibile genus vatum’ - het prikkelbare ras der poëten - hebben reeds duizenden waarnemers, ook kunstenaars zelf, daarover geschreven. Een der plezierigste anekdoten die Avermaete vertelt gaat over de oude Walter Vaes, die levenslang de politiek beschermde Isidoor Opsomer als onverslaanbare concurrent heeft gehad en zich alle opdrachten en prijzen ontfutselen zag. Op een gezellige avond murmelde de licht benevelde oude Vaes: ‘Had ik hem in mijn jonge jaren kapot gemaakt, dan had ik vijf jaar gezeten en nu zit ik er nog mee.’ - Meer dan eens neemt Avermaete ook het openbaar mecenaat op de korrel en heel gezellig steekt hij de draak met het snobisme van de kunstliefhebbers. Een zelden stichtend boekje, zoals hij zelf in zijn slotwoord zegt, maar wel amusante en af en toe ontroerende ‘petite histoire’.
A. Westerlinck
| |
De korte brief bij het lange afscheid
In zijn tweede dagboek, De Man voor het Venster, schrijft Gilliams: ‘In de roman onderscheiden wij groepen van personen, die enkel bestaan om één centrale persoonlijkheid te vervolledigen.’ Deze nevenpersonages zijn er ‘niet enkel om de reacties van de hoofdpersoon mogelijk te maken, doch veeleer om de geheelheid van zijn karakter, (in zijn schijnbare eenheid), als een innerlijk veelvuldige verdeeldheid te doen gevoelen.’ (p. 147). Handkes roman is daar een uitstekend voorbeeld van. Rond de ik-figuur bewegen zich een beperkte reeks personages, die stuk voor stuk aspecten van zijn complexe innerlijk belichten. Deze personages kunnen behoren tot de onmiddellijke omgeving van de verteller, maar ze zijn evengoed gegrepen uit roman of film. Het is alsof
| |
| |
de hoofdfiguur zich in een spiegelpaleis beweegt: alles wat hij waarneemt is facet van zijn eigen ik.
De korte brief bij het lange afscheid van Peter Handke (Bruna, 1973) staat in het teken van de reis. Judith, de vrouw van de verteller, heeft hem in de steek gelaten en is naar Amerika afgereisd. Ook de hoofdfiguur vertrekt naar de States, maar het is niet duidelijk of hij Judith achternazit. Veeleer speelt hij een ambigu spel van vlucht en achtervolging, waarvan niet zijn vrouw, maar hijzelf het object is. Want de reis van de verteller is duidelijk symbolisch voor de innerlijke evolutie die hij doormaakt op zijn tocht van stad naar stad, van hotel naar hotel. Hij ontvlucht Oostenrijk, de bakermat van zijn oude ik, terwijl in Amerika voor hem een nieuw begin mogelijk is. De auteur heeft extra de aandacht getrokken op dit reismotief door de twee delen van zijn roman als motto een citaat uit Moritz Anton Reiser mee te geven. Het eerste citaat krijgt trouwens een duidelijke echo in de tekst zelf: op blz. 5 lezen we ‘- en het weer noodde zo er vandoor te gaan, de hemel zo dicht boven de grond hangend’, en op blz. 143 noteert de verteller: ‘Het was een sombere dag, als geschapen om op weg te zijn.’
Het oude ik van de verteller wordt vooral gekenmerkt door de angst. Reeds als kind werd hij erdoor verteerd: angst om met het badwater weg te spoelen, angst voor de laatste trede van de roltrap enz. Als volwassene wordt hij er nog voortdurend door opgejaagd, vooral in zijn nachtmerries. Deze levensangst wordt nog versterkt door een zekere wereldvreemdheid: hij kan nauwelijks telefoneren, vergeet alles, kan zich niet oriënteren en durft niet autorijden. Hij lijdt ook aan een obsessie die hem dwingt elke handeling tot in haar kleinste bijzonderheden uit te rafelen, een manie die de stijl van de roman in belangrijke mate bepaalt. Een haast irriterend staaltje daarvan vinden we op blz. 38: ‘De garderobedame legde een spelletje patience. Ze had een naald in de mond en roerde tegelijkertijd in een kopje koffie dat voor haar op de balie stond. Daarna legde zij het lepeltje neer, liet de naald uit de mond vallen en dronk de koffie achter elkaar op. Zij draaide het kopje nog een keer om de suiker te laten oplossen, goot het al draaiend leeg in haar mond en ging verder met haar patience.’
Vanuit zijn onaangepastheid verlangt de ik-figuur naar een andere wereld, die hij in Providence, tijdens een partijtje dobbelen, voor het eerst in een flits gewaarwordt (20). Deze sensatie herhaalt zich een aantal keren (57, 80), tot de protagonist gaat inzien dat zijn ‘andere tijd’ een utopie is. Zijn zelfbevrijding ligt veeleer in de aanvaarding van zijn eigenheid, door zichzelf en door de buitenwereld: ‘Ik wist dat ik al deze beperktheden nooit meer kwijt zou willen en dat het er van nu af op aankwam voor hen alle een plaats in een bepaald levenspatroon te vinden, dat billijk voor mezelf zou zijn en waarin ook andere mensen me recht zouden kunnen laten wedervaren.’ (81). De nadrukkelijkheid waarmee deze oplossing geformuleerd wordt is exemplarisch voor de hele roman.
De levenshouding van de verteller wordt gekenmerkt door een haast volmaakte afstandelijkheid. Als hij zich ergens in engageert, in een ruzie bijvoorbeeld, wordt hij plots toeschouwer en
| |
| |
laat zich bewust verliezen. Een belangrijk wapen daarbij is het woord. ‘Nauwelijks word ik ergens in verwikkeld of ik breng het al onder woorden en neem er afstand van’ (78), zegt hij. Eigenlijk is de hele roman niets anders dan een zich al schrijvend distantiëren van het beschrevene. Dit wezenskenmerk van de protagonist, samen met zijn angsten en zijn dromomanie, maakt van hem een geestesgenoot van Rilkes ‘Malte Laurids Brigge’.
Wanneer men de psyche van de verteller kent en enig inzicht krijgt in het karakter van Judith, zijn vrouw, valt het licht te begrijpen dat hun relatie uitzichtloos is. Zij is een zeer excentriek wezen, dat evenzeer als haar echtgenoot met zichzelf overhoop ligt. Hun huwelijk werd al gauw een koele hel: ruzie, haat en wederzijds geraffineerd geterg worden afgewisseld met vlagen van tederheid. In Amerika zoekt de protagonist een vroegere liefde, Claire Madison, op. Zij is in menig opzicht zijn tegenpool, en zoekt echt hem te begrijpen. De ik-figuur is tevreden over hun relatie omdat (Claire en hij), ‘zonder vreemden voor elkaar te zijn’ (91), elkaar ook niet opeisen. Het is opvallend hoe vaag beide vrouwen voor de lezer blijven. Hetzelfde geldt voor ‘het verliefde stel’, een echtpaar dat vanaf deel twee zijn intrede in de roman doet. Zij fungeren als antipode voor de relatie die het ik met Judith en Claire heeft. Zij klampen zich op een voor de verteller en Claire absurde manier aan elkaar vast, zonder evenwel echt in elkaar te kunnen grijpen; ‘we voelden ons vrij als we naar die twee keken’, schrijft de verteller (91). Ook in Benedictine, Claires kind, vindt de protagonist zichzelf terug. Zo beschrijft hij haar panische angst wanneer hij uit een fotoreeks een paar foto's van plaats verandert (70). Anderzijds leert het kind hem ook dat hij tot nog toe te weinig oog gehad heeft voor de gewone werkelijkheid rondom hem (91).
Het karakter en de verlangens van de verteller, alsook zijn verhouding met Judith en Claire, worden weerspiegeld in het boek dat hij tijdens zijn Amerikaanse reis leest, namelijk ‘Der grüne Heinrich’ van Gottfried Keller. Zoals de protagonist maakt ook Heinrich een hele ontwikkeling door: hij leert onder meer dat hij ‘een verwrongen voorstelling van de wereld’ (52) heeft, hij leert de ontgoochelingen en vreugden van de liefde met Anna (lees: Claire), hij heeft een verhouding met Judith (sic!) die een tijdlang afgebroken wordt, tot ze elkaar op het einde van de roman terugvinden (hetzelfde gebeurt in de roman van Handke); Heinrich heeft ook dezelfde niet-geëngageerde levenshouding als de ik-figuur (77). Kortom, de protagonist hoopt ‘met een figuur uit een andere tijd (nl. Heinrich) deze tijd te kunnen herhalen’ (112). Een tweede tekst die in De korte brief bij het lange afscheid herhaaldelijk geciteerd wordt is het filmische oeuvre van John Ford. In ‘Iron Horse’, het verhaal van twee geliefden die elkaar terugvinden nadat een spoorlijn afgewerkt is, ziet de protagonist een afspiegeling van zijn verhouding met Claire. En na de film ‘Young Mr. Lincoln’ te hebben gezien, besluit hij John Ford zelf te gaan opzoeken. Het wordt meteen het laatste stadium van zijn Amerikaanse reis, en als per toeval gaat hij er samen met Judith naartoe. Het lange gesprek met de oude Ford (148-156) leidt hem ertoe op een serene manier een einde te maken aan
| |
| |
de relatie met zijn vrouw, m.a.w. voor lange tijd afscheid te nemen.
Ondanks heel wat technische kwaliteiten heeft Handkes roman ons ontgoocheld, vooral om zijn nadrukkelijkheid, zijn langdradigheid en een vrij groot aantal stilische slordigheden. Of is dat laatste te wijten aan de (ietwat stroeve) vertaling?
Luk Adriaens
| |
Goede vertalingen
Nu de kennis van het Frans in Vlaanderen snel achteruitgaat, zoals de literatuurleraars in middelbaar en hoger onderwijs dagelijks wel ondervinden, is het, helaas, meer wenselijk dan vroeger dat wij goede vertalingen uit de Franse literatuur aanbevelen. Als de graankorrel niet sterft... (Uitg. Athenaeum, Polak en Van Gennep, Amsterdam) is de vertaling door Pieter Beek van Gide's Si le grain ne meurt..., een van zijn voornaamste geschriften. Dit zijn de ‘mémoires’ waarin hij met veel gevoel voor atmosfeer en subtiele zelfanalyse zijn gehele jeugd evoceert tot op de drempel van het rijpe leven. Deze gedenkschriften zijn zeer rijk en complex, doch vooral Gides seksuele problemen, bijzonder zijn homofilie, die hij hier voor het eerst bloot op tafel legt, deden hem enkele jaren voor publikatie terugdeinzen. Deze geschiedde in 1926.
Paul Léautaud (1872-1946) heeft slechts in de laatste twintig jaar, na de Entretiens avec Robert Mallet in de radio en later gepubliceerd, brede bekendheid gekregen. Hij heeft enkele scherp-realistische romans en novellen geschreven, die men zelfs in Frankrijk om hun cynisme ‘gewaagd’ noemde. Daarnaast een Journal in 18 delen, dat tot in het detail al wat in en om hem gebeurt, noteert. Uit dit journaal heeft Matth. Kockelkoren fragmenten vertaald: Literair dagboek 1893-1921 (Arbeiderspers, Amsterdam). Men zal er het egoïsme van deze in de grond timiede, aan het leven onaangepaste, agressieve cynicus leren kennen, mensenhater, vrouwenverachter, kattenvriend, moordend ironist en satiricus, die vooral bekoort door de nuchtere preciesheid van zijn formulering.
Vóór de Chileense dichter Pablo Neruda de Nobelprijs verwierf, was hij bij de niet-Spaanslezenden in Europa (buiten Spanje) praktisch onbekend. De hele grote wereld van de ‘Hispanidad’ is ons, helaas, steeds te vreemd gebleven omdat te weinig natuurliefhebbers bij ons Spaans lezen en omdat wij te weinig uitkijken naar culturele informatie uit dat enorme Latijns-Amerika. Na de bekroning van Neruda heeft Willy Spillebeen zijn Veinte poemas de amor y una canción desesperada, werk van een 20-jarige en over heel de Spaanse wereld beroemd, in ‘De Bladen voor de poëzie’ vertaald. Nadien dompelde Neruda zich in surrealistische experimenten, zoals zijn generatiegenoot Garcia Lorca, m.i. voor beiden minder gelukkig. In een derde fase ontdekte hij via de Spaanse Burgeroorlog en de politiek een gemeenschapsbezieling, die men terugvindt in España en el Corazón, een bundel vol intense lyrische en epische beweging. Zijn later werk, de Canto General is een der hoogtepunten van de hedendaagse poëzie, majestueus, imponerend en door de kosmische en universele
| |
| |
ruimte van de dichterlijke beleving te vergelijken met grote kosmische unanimistische dichters als Claudel, Saint-John Perse of Patrice de la Tour du Pin, maar het werk is natuurlijk anders: Zuid-Latijns, Amerikaans en geëngageerd in de liefde en miseries van Neruda's land. Mark Braet brengt nu een vertaling van een fragment uit het tweede deel van deze Canto onder de titel Dat de houthakker ontwake (Uitg. Sonneville, Brugge). De vertaling van deze mooie, vooral politiek en humaan geengageerde fragmenten is zeer goed en ook de grafische vormgeving van deze uitgave, verzorgd door Jan Demarest, is zeer fraai.
Met als titel De mooie ontrouw, een toespeling op het Italiaanse gezegde ‘traduttore, traditore’, biedt Bert Decorte ons een rijke verzameling vertaalde gedichten aan (Colibrant, Deurle). Decorte beschikt over een ongemeen talent tot verbale expressie, gepaard met een buitengewoon snelle inleving van diverse taal- en stijlmogelijkheden. Op de meest eclectische manier heeft hij levenslang vertaald, en grotendeels voor zijn plezier. Zijn vertalingen zijn niet altijd correct - daarin schuilt wel eens wat ‘ontrouw’ - maar ze vatten uitstekend de stijlsfeer en ziel van het gedicht. Deze buitengewone meester van de taal - die, tussen haakjes gezegd, in vriendengezelschap ook als sneldichter faam verwierf - spreidt in onderhavige bundel weer al zijn virtuositeit ten toon. Men vindt hier vertalingen van gedichten uit alle tijden en windstreken: van de Griekse Anakreontiekers, Catullus, Vergilius, over Jean de la Fontaine (De Vos en de Raaf!), Heine, Verhaeren, Wilde, tot Apollinaire en tientallen anderen, ook mij onbekende Joegoslavische, Hongaarse, Roemeense, Canadese dichters. Ook volksgedicht en volkslied genieten Decortes belangstelling. Zijn polyvalent taaltalent komt tot uitdrukking in een prachtige Latijnse vertaling van Gezelles Moederke. Wélk een talent!
Slechts met een paar regels vermeld ik de vertaling van De Psalmen uit het Hebreeuws door Dr. Ida Gerhardt en Dr. M. van der Zeyde (Uitg. Emmaüs, Brugge), want het onderwerp is onuitputtelijk. De grootste verdienste van deze vertaling is wel haar poëtische authenticiteit, het sterk ritmisch leven van de teksten.
A. Westerlinck
|
|