| |
| |
| |
De laatste ronde
Politici als dusdanig
In een verslagje citeert Eugène van Itterbeek met een vermoedelijke instemming de tekst van het ‘Alternatief voor de progressieve frontvorming’ van Jan Hendrickx. Hij onderstreept daarin ‘De tekst zegt onomwonden: “Politici als dusdanig hebben zich niet in te laten met de metafysika en de finaliteit van de mens.”.’ (cursief E.v.I.)
Zulk een zin laat je even mijmerend achter, alleen maar reeds door zijn terminologisch gewicht. Metafysica staat natuurlijk al lang in de verdenking; als er een geurtje aan zit, dan geen geurtje van heiligheid (of van te veel heiligheid, wat ongeveer hetzelfde is). De finaliteit van de mens, die zo haardicht in de nabijheid daarvan wordt geplaatst, is natuurlijk al iets draaglijker. De vraag is of deze ook al moet worden geïsoleerd uit het beleid van de polis. Het is wel een gezond teken van pragmatisme, maar moet pragmatisme dan helemaal los staan van de finaliteit? Betekent het dan geen vluchten in de praxis, in het doen, in het bezig-zijn? Aangenomen, we zijn allemaal op weg, ook wel eens op een verschillende weg, maar dan toch op weg naar iets. Al weten we wel niet heel precies wat het eindpunt (doel?) van onze wegen en wandelingen is, ‘gaandeweg’ wordt het doel misschien toch duidelijker en meer zichtbaar. Het eindpunt zal er wel zijn, al zien we het nog niet zo zuiver. Betekent dit dat de finaliteit iets is waarmee de mensen van de polis zich niet hebben in te laten? Dat ze zich alleen moeten bezighouden met het geld, openbare werken, nutsvoorzieningen en het ophalen van het huisvuil? Stricto sensu betekent dit dat de polis zich niet zou in te laten hebben met alle vragen des levens waar de finaliteit van de mens toch even ter sprake komt. Het vervelende is, dat dit waarschijnlijk niet kan. Probeer het bijv. eens bij abortus. Je kunt die niet oplossen zonder dat de vraag naar de zin van het leven wordt gesteld. De zin van het leven is alleen nog maar de richting, toegegeven, maar richting naar waar? Is het niet zo dat de ‘zin van het leven’ een nog niet tot een duidelijk einde doorgetrokken richting is naar een finaliteit van de mens? Zullen we dan maar besluiten dat ‘politici als dusdanig zich niet hebben in te laten met de zin van het bestaan’? Dat economie en ecologie en sociologie dus niets hebben uit te
staan met de zin van het bestaan?
En dan maar klagen dat de maatschappij meer en meer begint te lijken op de zo typisch Belgische ‘naamloze vennootschap’. De naakte aap is wel het onvoltooide wezen bij uitstek, maar
| |
| |
het wil zichzelf toch maar voltooien. Als ‘politici als dusdanig’ zich daarmee niet mogen bezighouden, hoeft het niet meer te verwonderen dat uit de hemicyclus zo zelden behartenswaardige stemmen worden vernomen. Nu we helaas al te vroeg een staatsman hebben verloren, die Pascallas, wordt het tijd dat sommige politici opnieuw Plato gaan lezen, die was toch ook tegen progressieve frontvorming. Ze mogen onmiddellijk beginnen met de Politeis.
Bernard Kemp
| |
Animal sapiens
Het is niet moeilijk om te constateren dat de semiotiek zich (in het spoor van de linguïstiek sinds de Saussure en Hjelmslev) als een soort moederwetenschap aan het uitbreiden is over het domein van de humane wetenschappen. En niet alleen van de ‘humanities’. Het schijnt dat de symptomatologie van de geneeskunde het begrippenapparaat van de hedendaagse semiotiek kan gebruiken. Roland Barthes schreef een artikel over ‘La sémiologie et la médecine’. Medische begrippen als symptoom, syndroom, diagnose, prognose en case history blijken geformuleerd te kunnen worden met behulp van een terminologie, die in de kringen van logici, semiotici en linguïsten zeer gebruikelijk is. Cybernetica en informatiek brengen uiteraard de leer der tekens in de praktijk. De ruimtelaboratoria in Houston, Texas, lijken een immense semiotische industrie. In het neopositivistische klimaat dat de wetenschapsbeoefening in belangrijke regionen domineert, geniet de continuïteit der semiotische systemen grote belangstelling. De recente Nobelprijs voor o.a. Konrad Lorenz, bedrijvig op het gebied van de zoösemiotiek, en de Belgische Francqui-prijs van Georges Thinès, observator van de sociologische gedragingen van vissen, kunnen wellicht de belangstelling voor en de ontwikkelingen in deze tak van wetenschap illustreren. De semiotische leer van oude Griekse logici en van Port-Royal worden intens bestudeerd. De semioticus C.S. Peirce wordt tot de grootste Amerikaanse filosoof uitgeroepen. Kortom, de semiotische systemen die de zoösemioticus in Artis kan bestuderen, en die van de NASA blijken merkwaardig continu te zijn. Het is maar een stapje van Artis naar Houston. Ik heb me laten vertellen dat de Amerikaanse zoösemioticus Thomas A. Sebeok (Bloomington) zo graag inging op het voorstel van het Netherlandic Institute for Advanced Studies in Wassenaar om daar een jaar lang in een interdisciplinaire context zijn
opzoekingen verder te zetten, omdat de Europese dierentuinen zoveel beter zijn dan die in de Verenigde Staten.
Ik had het geluk in Leuven een lezing bij te wonen van de hooggeleerde Sebeok, die, zoals F.G. Droste in zijn verwelkoming zegde, lid is van de wetenschappelijke verenigingen waarvan hij niet de voorzitter is. In navolging van Peirce behandelde Sebeok de mogelijkheid om tekens te classificeren. Of er nu maar 11 dan wel 66 of 2.593 onderscheiden tekens bestaan, deed er niet toe. De spreker beperkte zijn uiteenzetting tot 6 tekens: signaal, symptoom (en
| |
| |
syndroom), ikoon, index, symbool en naamgeving. Zijn geestig betoog was doorspekt met allerlei voorbeelden uit de dierentaal. Ik beluisterde de lezing als een geleerd commentaar bij sommige fragmenten uit Bert Haanstra's didactische documentaire Bij de beesten af. Sebeok verdedigde immers de thesis dat alle 6 genoemde tekens ook in de dierenwereld voorkomen. We hoorden dat gibbons signalen geven en op signalen van soortgenoten reageren - wat niet zo verwonderlijk is -, maar ook dat een Afrikaans honigetend vogeltje, dat zijn Latijnse naam ‘indicator indicator’ beslist niet heeft gestolen, met snavel en pluimstaart vrij ingewikkelde tekens geeft, die de semioticus classeert onder ‘index’, en dat de vleesetende Empididae-insekten tot symbolische vormgeving in staat zijn, omdat ook zij arbitraire tekens kunnen produceren en in hun sociale omgang aanwenden. Als dit waar is en bij uitbreiding zou kunnen gelden voor vele andere dieren van de menselijke soort, dan zou de opvatting van de mens (en alleen van de mens) als ‘animal symbolicum’, zoals in navolging van Ernst Cassirer gedacht werd, een flinke deuk krijgen. Tot verrassing van enkele toehoorders, die dachten dat Sebeok een zo arbitrair teken als de naamgeving ten minste zou voorbehouden (wellicht onder voorbehoud) voor de homo sapiens, betoogde hij, dat gewervelde dieren tot naamgeving in staat zijn en het unieke individu, bijvoorbeeld de partner voor het leven, met een uniek teken, d.w.z. met een naam, roepen en noemen, zoals zij ook kunnen spelen, waartoe de bekwaamheid insgelijks de herkenning van individu's onderstelt. Hij vertelde een aandoenlijk verhaal over een vogelpaar, waarvan de story overeenkomsten vertoonde met La Dame aux Camélias, waaruit op grond van spectrale geluidsanalyses kon blijken, dat het mannetje zijn uniek vrouwtje bij de naam noemt.
De zoösemioticus had nog twee stapjes kunnen zetten: naar het ethische en naar het esthetische. Dat een vos kan liegen en zijn eigen gebroed misleiden, weet de mens van ouds; collega's van Sebeok hebben die bekwaamheid recent in een semiotisch systeem gecodeerd. En het esthetische? Een exclusief kunnen van de mens, animal symbolicum? We denken - wat naïef wellicht - aan de zang der nachtegalen of aan een spinneweb. Maar hoeveel poëzie, waar wij geen benul van hebben, wordt er in heg en steg gefloten? In welke onvermoede proporties worden er door andere levende wezens dan de homo sapiens esthetische objecten geproduceerd, d.w.z. door die levende wezens zelf als zodanig semiotisch gerealiseerd? We zijn blijkbaar nog lang niet aan de laatste ontmythologisering toe. Geen enkel teken, aldus Sebeok, is ‘uniek menselijk’. Het is een grove vertekening de levende wezens in twee klassen te scheiden: enerzijds de miljoenen soorten van ‘speechless beings’, anderzijds de homo sapiens. Behoort het dan ook tot het semiotisch vermogen van andere be-tekenende diersoorten, vanaf de gewervelde, dat zij iets doen, maken, waarnemen op een manier, die wij als ‘esthetisch’ karakteriseren? Impliceert de continuïteit der semiotische systemen in de zoösfeer ook dàt vermogen? Je vraagt je af hoe zoiets kan worden bewezen, maar het moet, dunkt me, nog altijd bewezen worden.
Marcel Janssens
| |
| |
| |
De lovelings herlezen
De rijke najaarsoogst van Poëtisch Erfdeel der Nederlanden (Hadewijch, Hélène Swarth, Gerard Wijdeveld) bevat ook een deeltje dat aan Rosalie en Virginie Loveling gewijd is. Prof. Dr. A. van Elslander, die het zeer menselijk en zonder overschatting van de betekenis der dichteressen ingeleid heeft, gaf het als titel de wijsheidsspreuk Niets is ons onbeduidend mee. Van de vele dichters uit onze negentiende eeuw blijken de Nevelse gezusters niet de geringsten, want in tegenstrijd met het werk van veel anderen is hun poëzie leesbaar gebleven. Er bestaat maar één reden en verklaring voor: zij bleef boeien omdat zij door het leven bezield werd. Zij waren sentimentalisten met een romantisch hart en een vrije geest, die realistisch mens en wereld waargenomen en beoordeeld heeft.
In hun tijd zullen de ontvankelijken voor poëzie dat ook geweten hebben, want uit de bibliografie van Rosalie en Virginie Loveling blijkt dat hun bundel gedichten in de vorige eeuw drie uitgaven en zelfs een Italiaanse vertaling kende. De eerste druk verscheen op klein formaat in 1870 bij J.B. Wolters in Groningen. Voor mij ligt hier het exemplaar dat aan Karel Blancke ‘van Wynghene’, priester-dichter en lid van Den Swighenden Eede heeft toebehoord. Hij heeft het op een bepaalde dag, geendosseerd als een wissel, aan een vriend geschonken. Daarna werd het nog tweemaal op dezelfde manier doorgegeven, tot het terecht kwam bij degene die er nu bij aantekent dat die Westvlaamse particularisten van de vorige eeuw verder keken en pluralistischer waren dan weleens beweerd en geloofd wordt.
André Demedts
| |
Sportrubriek
Van toen ik heel klein was heb ik altijd met bijzonder veel ontzag opgekeken naar mensen die hard of lang konden lopen, hoog en ver konden springen, sterk waren of niet kleinzerig, snel konden fietsen, bekwaam konden voetballen of in elk geval iets met hun lichaam deden wat hen zowaar tot in de krant bracht. Mijn interesse voor het sportgebeuren is sindsdien erg in de verdrukking gekomen en dat is, voor een niet gering deel, te wijten aan de keutelachtigheid van de Vlaamse sportjournalistiek. Momenteel kom ik dus gewoonlijk niet verder meer dan het occasioneel gaan kijken, en het lezen van titels en klassementen.
Toch blijft de interesse wel, natuurlijk, en dus weersta ik zelden aan de verleiding bepaalde publikaties over sport wel te lezen.
In een vorig stukje in deze rubriek vernoemde ik reeds het Cruijff-boek, waarin Nico Scheepmaker op zijn eigen onnavolgbare manier praat over en omtrent de momenteel waarschijnlijk beste voetballer ter wereld. Scheepmaker is een voortreffelijk dichter, een virtuoos sportjournalist, een slavist, een bijzonder erudiet publicist, een man met een ruime interesse, een stevig geheugen, een welvoorziene bibliotheek, en een zwak voor het spelen met cijfers en voor het uitputtend behandelen van
| |
| |
wat anderen onbelangrijk vinden. Al die facetten spelen mee bij de opbouw van dit boek, waarin hij dan ook een massa boeiende informatie (overigens niet uitsluitend over Cruijff en voetbal) weet te verwerken en te evalueren, zonder zijn alles overkoepelende zin voor humor, zijn verbeelding of zijn speelse kijk op de zaken te verliezen, wat voor iedereen die bekend is met de vetgemeste ernst waarmee sport gewoonlijk becommentarieerd wordt, meer dan een verademing is.
Ook Cees Buddingh' schrijft trouwens op dergelijke, zowel gepassioneerde als geamuseerde wijze over het sportgebeuren. Als hij het over cricket heeft, naast voetbal zijn geliefkoosde sport, waar ik geen bal van afweet, dan blijf ik hem geboeid lezen, terwijl het proza van veel anderen over leven en liefde, zaken waarmee ik geacht word wel vertrouwd te zijn, me grondeloos kan vervelen.
Vroeger was men in ‘literaire’ en ‘elitaire’ kringen overigens erg geneigd sport als iets minderwaardigs te beschouwen, terwijl de trend nu is dat men minstens het voetbalgebeuren op televisie moet volgen om ‘in’ geacht te worden. Niettegenstaande deze ruime belangstelling werd een overigens voortreffelijk boekje als ‘De sport in de literatuur’ van atletiektrainer Mon vanden Eynde en de overleden Vlaamse schrijver Dirk de Witte toch naar de planken van de Slegte verwezen.
In dit essay geven de auteurs ook een vrij volledig overzicht van schrijvers die in hun werk enige aandacht hebben besteed aan het sportfenomeen, met uiteraard mensen als Hemingway, de Montherlant, Ring Lardner, Alan Sillitoe, Jack London, Thomas Wolfe, Louis Hémon (ik geef maar wat namen zoals ze me invallen) als de meest bekende. In de Nederlandse literatuur schreven, behalve de reeds vernoemde Buddingh' en Scheepmaker, ook Cyriel Buysse, Paul van Ostaijen, Gorter, Last en Cees Nooteboom bijvoorbeeld wel eens over sport, net als de cursivisten Jos Ghysen, Louis Verbeeck, Gaston Durnez en Piet Theys, deze laatste sportjournalist van beroep. Dat de veel te vroeg gestorven dichter Remy C. van de Kerckhove voetballer was is bekend (Scheepmaker zegt in zijn Cruijff-boek dat hij bij Beerschot speelde, de Witte laat hem bij F.C. Malinois optreden, maar ik herinner me vrij duidelijk dat hij bij Racing Mechelen aangesloten was), dat Jacques Hamelink ooit nog als liefhebber-wielrenner in Vlaanderen wedstrijden reed eveneens, dat Paul Snoek wat motorcrosste en dat Paul de Wispelaere ervan droomde beroepswielrenner te worden ook. De Wispelaere laat trouwens nooit na te vertellen dat de koersfiets waarop hij nog regelmatig tochtjes maakt de fiets is waarop de aan doping ten onder gegane Jokke Wouters ooit Parijs-Brussel won.
Eigenlijk is het wel curieus dat de belangstelling voor sport van de meeste schrijvers op voetbal gericht is, een ploegspel bij uitstek, terwijl men toch eerder zou verwachten dat deze individualisten vooral interesse zouden hebben voor sporttakken waar het individu tegenover het individu of tegen een groep wordt geplaatst (boksen bijvoorbeeld, worstelen, atletiek, zwemmen, wielrennen).
In Nederland, waar het voetballen, zich optrekkend aan de successen van Ajax en Cruijff, momenteel een hoogconjunctuur beleeft, is die interesse nog verklaarbaar, maar in Vlaanderen, altijd al
| |
| |
het wielerland bij uitstek, en met Eddy Merckx momenteel helemaal in de rol van Ajax, zou men toch mogen verwachten dat de belangstelling voor het wielrennen die voor het voetballen zou overtreffen. Jan Emiel Daele schreef wel zijn boek over doping en corruptie in het wielermilieu, en de Vlaamse auteurs betwisten al wel jaarlijks hun criterium in Buggenhout, maar belangstelling voor voetbal is toch nog altijd veel meer fashionable.
De wielerwereld heeft nochtans ook talrijke boeiende facetten. Free-lance journalist Stan Lauryssens publiceerde onlangs ‘De Flandriens’, een niet diepgravend maar toch wel vlot leesbaar boek over allerlei toestanden in de Vlaamse wielerwereld. ‘De Flandriens’, dat waren de besnorde en beslijkte krachtmensen uit het heldentijdperk van de wielersport, maar dit boek gaat over hun opvolgers, over Eddy Merckx, Walter Godefroot, Herman van Springel, Roger de Vlaminck, en de hele bende rond de vedetten. Ook over Erik de Vlaminck, die zevenmaal wereldkampioen cyclocross werd en sinds verleden jaar ook regelmatig in het nieuws is door esbattementen die hem eerst in een psychiatrische inrichting en vervolgens in de gevangenis deden belanden. Of over Rik van Steenbergen, die na zijn afscheid van de wielersport op beschuldigingen van opiumsmokkel en handel in blanke slavinnen ook wel wat met het gerecht te maken kreeg.
Er staan heel wat anekdoten in het boek die vele Vlaamse auteurs tot wanhoop kunnen brengen (Eddy Merckx krijgt tot 120.000 fr. startgeld per criterium, en rijdt er in het volle seizoen soms 2 per dag), of misschien zelfs kunnen inspireren: tijdens de Ronde van Frankrijk waste Willy Vanneste zijn gezicht met zijn vuile sokken en toen zijn teamgenoten zich daarover verbaasden zei hij: ‘Nu zijn m'n sokken meteen ook gewassen.’
Fernand Auwera
| |
Weekend van ons tijdschrift
Het jaarlijks weekend van ons tijdschrift zal plaatshebben op zaterdag 25 en zondag 26 mei a.s. in het K.A.J.-domein te Dworp. Het thema luidt: Waarheen gaat de kunst? en beoogt, aan de hand van inleidingen door bevoegde sprekers, een discussie uit te lokken over tendensen in de hedendaagse beeldende kunst, het toneel, de film, de muziek en de literatuur. Nadere inlichtingen volgen in een later nummer; belangstellenden gelieven van nu af de genoemde data vrij te houden.
Redactie
|
|