Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Eugène de Bock / Bij het verzameld werk van Gaston BurssensIk heb Burssens leren kennen in de tijd van ‘Ruimte’. Hij was er redacteur van, in zoverre er eigenlijk een redactieraad bestond. We waren een groep min of meer gelijk gezinden die elkaar nu en dan ontmoetten. Ik mag hier zeker verwijzen naar het artikel van Herman Vos, in de gevangenis geschreven, waar de eerste aflevering mee begon. ‘En de kunst’, vraagt Vos zich af, ‘er zijn tekenen aanwezig dat ook zij zich nauwer gaat verbinden met de etiese waarden.’Ga naar eind1. Burssens zal later evenals Van Ostaijen van dit standpunt afwijken. Het begrip ‘kunst’ begint zijn crisis door te maken. Op het in oktober 1920 te Antwerpen gehouden congres voor moderne kunst haal ik in een rede aan, dat Otto Flake zo pas in ‘Der Zeltweg’ geschreven heeft dat de kunst sterft, gelijk de religie gestorven is. ‘Met een slag,’ zeg ik daarbij, ‘verrechtvaardigt hij hierdoor alle verschijningsvormen van het dadaïsme, dat op grond van zijn bewering de enig mogelijke houding wordt van de laatsten der Mohikanen. Een groteske uitvaart, de laatste, supergeestige sprankeling van het vernuft van de oude wereld.’ Burssens (geboren te Dendermonde in 1896) studeert in 1916 aan de onder de Duitse bezetting vernederlandste universiteit te Gent Germaanse filologie. Hij werkt mee aan het studententijdschrift ‘Aula’, evenals Wies Moens, evenals vooral Paul van Ostaijen, die geen student is maar wiens toen nog ‘humanitair’ expressionisme in hoge mate Moens en diens vrienden inspireert. Hij blijft lang medewerken aan ‘De Goedendag’, het orgaan van de Vlaamsgezinde atheneumleerlingen waar ook Van Ostaijen aan meedoet en aan het weekblad ‘Vlaamsch Leven’. In ‘Ons Land, Algemeen Weekblad voor het Vlaamsche Volk’, draagt hij in juni 1916 ‘De stem van Klokke Roelandt’ op aan René de Clercq. Te Mechelen brengt hij een reeds bestaande kring van atheneumleerlingen ‘Voor onze moedertaal’ tot nieuw leven. Om dit ‘activisme’ loopt hij zes maanden gevangenisstraf op. Het Vlaams activisme was een zeer natuurlijke reactie (men denke aan het woord van Raymond Colleye: ‘Après la guerre on ne parlera plus le flamand’). Maar we hebben het hier alleen over Burssens als dichter. Zijn eerste bundel, Verzen, verschijnt in 1918. In 1919 komt De Yadefluit, | |
[pagina 24]
| |
vertalingen van Chinese lyriek aan de hand van bewerkingen van Klabund. In 1920 komt de bundel Liederen uit de stad en uit de sel, ingedeeld in ‘Liederen uit de stad’, ‘Liederen uit de sel’ en ‘De Bevrijding’. Ik meen dat Burssens zich nooit zo zeer als Van Ostaijen in de theorie van de ‘dichtkunst’ verdiept heeft, al is hij ook van het zogenaamd humanitaire naar wat we misschien mogen noemen het experimentele expressionisme geevolueerd. Wanneer Van Ostaijen op zeker ogenblik kritiek zal gaan uitoefenen op het tijdschrift ‘Ruimte’, dat hij te gastvrij vindt, zal die zo ver gaan te schrijven: ‘In Duitsland is er slechts één enkel expressionisties dichter: August Stramm.’ Werfel en de meeste dichters van Die weissen Blätter zijn pseudo-expressionisten! Burssens heeft in zijn eerste bundels nog iets van het optimisme van zijn jeugd bewaard, van toen hij in mei 1916 in De Goedendag schreef: Weet! Weet, als de zon een bloem bemint,
de bloem de zon begroet!
Weet, als een vrouw houdt van een man,
de man het leven groet!
Wij citeren uit zijn bundel van 1920 een ook in Ruimte opgenomen gedicht:
Lied van Vrede
Kanongebulder en straatgezang.
In een vuile stadsregen fiets ik door de straten,
helder in 't licht van de schitterende uitstalramen.
Gelaten
doe ik onverpoosd mijn fietsschel gaan,
en kronkel ik tussen soldaten,
bourgeois en parvenus
onder glimmende paraplu's
als uitgespreide vlerken van vledermuizen.
Tegen de gevels van de huizen
in de halve duisternis, mat
van 't regenwalmen,
slaan de golvende galmen
uit het tumult van de vredelievende stad.
Op de grote mart,
onder bengalese verlichting van de katedraaltoren,
en de elektriese lampions
van de kiosk, getemperd door neteldoeken regen
| |
[pagina 25]
| |
speelt de muziek van het tweede lansiers
marseillaisen en brabanconne's,
meegezongen
met vervrongen
mond door een oude patriot
naast me, met groenomrande
brokkeltanden.
O de psyche van dat volk te voelen
in de regenavend. Hoor het juichen,
hoor het joelen!
en 't klapperen van de natte vlaggen langs de gevels.
De nooit rustende psyche van dat volk staat bloot
en massaal als een grazende koe,
die maalt en herkauwt, nooit moe
de wijde wei verslindend poot voor poot.
De oproerige psyche van dat volk hangt boven
en in de stad,
maar in de zijsteeg, die ik binnenzwenk
en waar het ruikt naar ammoniak,
komen de kreten verdoven
en zit het weer in zijn dageliks pak.
Mijn schel blijft rustig
en ik word door de laatste straten gewiegd
op het stille druipen van de regen
- hitteverdrijvende betting
op deze straten -
en 't monotone ruisen van de ketting.
Nu is de laatste lantaren voorbijgeschoven.
Vóór me ligt de landelike weg.
Nog even komt gerekt bazuingeschal
kreunend verdoven,
en ver klokkegelui sterft weg
als de klank van een vingertik tegen kristal.
Nog even klinkt in mijn oor de stem
van het oudje met de groene tanden.
Vóór me ligt de landelike weg,
niet zichtbaar in de zwarte korelanden,
| |
[pagina 26]
| |
niet hoorbaar in het vreedzaam ruisen van de regen.
Mijn hand die schelt haakt soms in de doornen
van een heg.
Ik voel de weg,
geleid door 't licht - als uit de duimpjessprook -
onder de tinnen
van een verwijderd dorpskasteel...
't Is leeg! 't Is goed.
Is 't niets hier niet zoveel...
zoveel...
En schellend fiets ik de vrede binnen...
Hij heeft het over Ierland en over het neerschieten van Herman van den Reeck bij een verboden Vlaamse manifestatie. In ‘de sel’ dicht hij: Deze nacht is de eerste sneeuw gevallen
van de winter,
Maar ik zie hem niet verder vallen dan de wallen
van de gevangenis.
De bevrijding bevat slechts drie gedichten. In 1924 komt Piano, met de vermelding dat ‘de verluchting van dit boek door de dichter zelf bezorgd’ werd. Zij bestaat uit in kleur over de tekst gedrukte grote titels. De familie Burssens blijkt wel algemeen litterair en artistiek aangelegd te zijn. Gaston heeft zelf veel geschilderd. Zijn broer Amaat, die hoogleraar wordt en over Afrikaanse talen schrijft, geeft ook op latere leeftijd nog Het logboek van de lichtmatroos uit en diens zoon (Gaston Burssens heeft mij eens gezegd ‘dat zou eigenlijk mijn zoon moeten zijn’) is een van de beste Vlaamse schilders van deze tijd. Van Ostaijen schrijft over Piano: ‘Ook eindelijk in de Vlaamse litteratuur een boek dat ik, om het zonder nuances uit te drukken, met evenveel vreugde lees als werk van Salmon, van Aragon, van Derème’. Wij citeren eruit: Vingeren toetsen de toetsen
in mineur
maar het auditorium dut
in ut
maar Chaplin is in nood
| |
[pagina 27]
| |
Chopin is dood
en wordt begraven met zijn marsj in do
dodo
dada
- dadaïsme van het auditorium -
Er heeft ongetwijfeld een evolutie plaats.
Op Piano volgt Enzovoort, met zelfportret van de schrijver. De proloog begint met: Dit is geen kerstverhaal.
Een kindje werd geboren. Hoera! Pardon, de moeder
sterft in de kraam.
De dikke dokter en de idiote vader stonden bij het bed.
In 1930 verschijnt Klemmen voor zangvogels, geïllustreerd door Floris Jespers, met herdrukken van een aantal gedichten uit Piano en Enzovoort en nieuwe verzen in een derde afdeling Voor kleine Saxofoon, met een aan de neuroloog dr. A. Claus opgedragen gedicht. Daarna komt French en andere cancan. Het is vaak een spelen met woorden en gedachten, ook met de typografie, en er overheerst een pessimistisch of nihilistisch gevoel. Een ernstig aandoend gedicht kan eindigen met een brutale dissonantie. Een mooi stil gedicht als ‘De Lamp’ is een uitzondering. Het is zijn meest uitgebreide bundel. Er zijn een aantal ‘fabels’ bij:
De leeuw en de muis
De muizen huizen in de kaas
De leeuwen geeuwen van verveling
Is dit niet dwaas
is dat niet fijn
zou dat de liefde lieveling
zou dat de liefde zijn.
Ze zijn niet alle even dadelijk begrijpbaar. In zijn toneelspel Boy zegt Burssens dat hij voor een gedicht vertrokken is van een vers van Shaw ‘dat ook het slot van mijn gedicht moet zijn. Daaruit volgt dat ik het gedicht achterste voren heb moeten schrijven, wat niet zo onlogisch is als je zou kunnen denken.’ In 1933 verschijnt zijn Paul van Ostaijen zoals hij was en is. In 1956 zal hij Van Ostaijen ook voor de reeks Monografieën over Vlaamse letterkunde | |
[pagina 28]
| |
van het Ministerie van Onderwijs behandelen: van het beste wat er over Van Ostaijen ooit verschenen is.Ga naar eind2. Ander proza: in 1943 geeft ‘De Sikkel’ zijn mooi boek over Floris Jespers uit, in 1945 zijn Fabula Rasa, Proeve van een objectief dagboek, en in 1952 het zeer sterke toneelstuk ‘Boy’ in drie bedrijven met prologen die even belangrijk zijn als de bedrijven zelf. Er is ook sprake in van ‘de enige vriend die ik ooit gehad heb’, Van Ostaijen. Centraal staat Rogers (= Burssens), ‘geen mensenhater, wél mensenverachter’. Er is sprake in van zijn overleden vrouw, en een andere vrouw treedt er in op met haar dochter ‘Else’, naast zijn hond ‘Boy’, een hem toegewijde halfbloed met dezelfde naam, en een secretaresse (zijn toekomstige vrouw, meent Prof. Amaat Burssens), die hier misschien wel het hele mensdom, of de lezers, of de nooit geheel te verwerkelijken liefde voorstelt: een paroxystische uiteenzetting over Rogers' leven en denken. In 1941 geeft ‘De Sikkel’ De eeuw van Perikles uitGa naar eind3. en kan zorgen voor een ietwat betere verspreiding in Holland (wat van uit Vlaanderen niet zo gemakkelijk gaat). In dat jaar overlijdt zijn vrouw. Elegie, 1943, is een In Memoriam. Naar de vorm zijn meest traditionele, misschien wel zijn beste bundel (derde vermeerderde druk in 1953), een eenvoudig, treffend relaas van de doodsstrijd en het verdriet daarna: En toen het laatste gulpje bloed haar mond ontsprong
Moet ergens in het woud de bron ontsprongen zijn
Waarin haar leven verder bloeien zal
Verder en onbekend in 't onbekende...
Er zijn bij Burssens herhaaldelijk voorkomende leidmotieven. Dat van de herfst, de avond, het vallen van de blaren, ‘de schaduw van een boom die jaren her geveld werd’. Reeds in de allereerste gedichten: 't Is herfst, van alle tijden schoonste stond (‘De Goedendag’, 1916).
't Is herfst, de schoonste tijd van al (‘Ons Land’, 1916),
en nog in Fabula Rasa van 1945: ‘De handen, de herfst en het hart.’ In French en andere cancan: De reuk van rotte blaren in de stad
is zeldzaam als de reuk van rotte blaren
in de stad
Het is verdrietig deze nietigheid
te moeten ondergaan zo maar en stom
| |
[pagina 29]
| |
wij weten niet waarom
en weten zeker niet waarom het gaat.
en De avond dof en doffer
als 't roffelen van een verre trom.
Ten slotte was hij misschien meer een melancholicus dan een cynicus! Op kerstavond zingt hij ‘Heilige Nacht’ met het zoontje van zijn tweede vrouw. In zijn dagboek noteert hij, dikwijls naar het graf van zijn eerste vrouw te gaan, ‘omdat ik daar haar ziel, vertrouwder dan op afstand, terug vind... Naïever kan het niet meer, ik weet het ook wel’. En als zijn hamster bijna verdronken is in de badkuip, blaast hij hem bijna huilend als een kind nieuw leven in na een half uur mond-aan-mond-ademhaling. ‘Vake hield meer dan dieren dan van mensen’, lezen we in ‘Gesprek met Ivo’ in het verleden jaar verschenen Sleutelbos op Gaston Burssens (Antwerpen, Brito). Hij begint al vroeg aan ‘het einde’ te denken maar vooral vanaf ‘Ode’ (1954). In de verantwoording van ‘Adieu’ zegt hij: ‘Ik heb dus “merde” gezegd aan alles, ook aan de poëzie.’ En in Pegasus van Troya staat reeds een gedicht ‘Dit is mijn testament’. Hij spreekt over dronkenschap en dood (De Yadefluit: ‘onsterfelik maar is Li-tai-pe als hij heeft gezopen’). En dan is er steeds de erotiek. Hij noemt nu en dan God (komt hij uit een katholiek gezin?).Ga naar eind4. Zelfs Jezus en Bethlehem (De eeuw van Perikles, 1941, p. 27) en Onze Lieve Heer (id. p. 44), maar ook (p. 46): Wij weten niets van een Mariaboodschap
...
Wij houden 't met de hel.
In ‘Van een gigue die als kantiek bedoeld was, voor Jozef Muls, bij een verjaring van Paul van Ostaijens dood’ wendt hij zich zelfs tot God: ... Gij wordt zo dikwijls aangeroepen
Miljoenen malen elke dag... (p. 51)
In verantwoording van Adieu: ‘Als je alles grondig hebt beleefd en als je alles even grondig van je hebt afgetrapt, dan blijven er nog maar alleen twee stropijltjes over waar je je aan vastklampen kunt: God en de poëzie.’ | |
[pagina 30]
| |
Maar in zijn boek over Jespers zegt hij het ‘goddelijke’ te verstaan ‘in zijn meest uitgebreide zin, zo uitgebreid zelfs dat men van een atheïstische goddelijkheid zou kunnen gewagen.’ In Posthume verzen ten slotte: Ik ben nooit een loochenaar van God geweest
en minder nog een lasteraar
...
maar zijn discipelen heb ik geweerd
als zijnde gekker dan ik zelf,
...
God is een avontuur zo groot
dat men het moeilijk uit het hol der dood
zou durven lokken.
En op p. 88 spreekt hij van ‘de God die ik nog niet gevonden heb’. Overigens merkt men gauw op dat hij zich zelf (graag of onvermijdelijk) tegenspreekt: kalme golven van berusting als van onrust
van louter onrust
(Klemmen voor zangvogels). In French en andere cancan, op p. 43, in De Wolf en het Lam, heeft het lam de wolf opgevreten, een beeld dat terugkomt op p. 70. In Ode treft ons een regel als: Wij hadden te veel vork genomen op ons hooi.
Gebeuren zulke omzettingen gewoon om het rijm, ten minste, geeft het rijm er soms geen aanleiding toe? Zeker speelt hij hier en daar een spel, ook met het stafrijm. ‘Ik erken hém alleen als mijn kameraad,’ heeft Van Ostaijen eens geschreven, ‘omdat hij, als ik, met woorden speelt als een jongleur met vuurfakkels.’ Verrassend mooi is dat spel bijv. in ‘er zal zich in de loop van het jaar een drama afspelen op de planken van uw hart’. Maar elders kan hij dan weer niet nalaten te redeneren, zijn verzen moedwillig met wat eigenlijk proza is te onderbreken. Als hij in Elegie (p. 17) schrijft: Toen zij reeds door de dood getekend was
en haar hart begaf en toch niet begeven wilde
| |
[pagina 31]
| |
zou de traditionele welluidendheid hier immers toch verkozen hebben: En toen haar hart begaf en niet begeven wilde? In het proza van zijn Fabula Rasa, Proeve van een objectief dagboek (eigenlijk een gecommentarieerde bloemlezing uit een van 1925 tot 1943 gehouden journaal, met wat hij noemt plagiaten van Apollinaire, Aragon, Kafka, Van Ostaijen, Vermeylen), vertoont hij hetzelfde spel. Het is vaak niet zo direct te vatten, en een enkele maal wel eens onvatbaar, al komen er zulke mooie bladzijden in voor als de evocatie van God de Vader op p. 99, een antwoord op de vraag die men hem zou kunnen stellen naar zijn geloof. En welke rol heeft het toeval daarbij gespeeld? In Posthume verzen p. 51 dicht hij: ‘Toevallig meer geluk dan toeval vele malen’. Fabula Rasa, die afrekening met zijn verleden, zou deze titel gekregen hebben omdat hij toevallig op zijn schrijfmachine een F in plaats van een T tikte (voorrede, p. 5). Maar daarom is dat nog niet zo. Aan zijn broer Amaat draagt hij in 1946 12 Niggersongs op ‘naar het kiluba van Vidye Kolombo op sonnetten getrokken’: Ik heb een geit en dertien zakken zout
De moeder van mijn meisje heeft gezworen
Dat ik haar hebben zal...
Deze Niggersongs zijn geen bewerkingen, maar geheel oorspronkelijk (men zie A. Burssens in ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, nov. 1971). Er staan heel mooie dingen in: ...
Wij zwarten en ons broedervolk de blanken
Wij wedden soms of God is wit of zwart
Maar beiden zien wij rood het bloeden van zijn hart
Wij hangen aan zijn wil als rijpe wijngaardranken
En onze druiven perst hij tot een bloedige wijn
waarop het ietwat onthutsende slotvers: Dies is het dat hij is aan 't eind van zijn latijn. In 1952 verschijnt Pegasos van Troja, steeds bij ‘De Sikkel’ maar ook bij | |
[pagina 32]
| |
U.M. Holland, Amsterdam, getuigend van een absoluut pessimisme. ‘Solo interieur’: Want wat ik almaardoor van jou bezeten heb
...
heb ik verloren als ik werd geboren.
Burssens begint stilaan in het Noorden bekend te geraken. Met Bert Bakker (Daamen) geeft ‘De Sikkel’ in 1954 Burssens' Ode uit, opgedragen aan zijn tweede vrouw, een Nederlands kennende française. Over het geheel iets opgewekter, maar zo persoonlijk dat hij er zelf meer aan zal gehad hebben dan om het even welke lezer, al kunnen we genieten van verzen als: Wanneer de nacht de dag de nek heeft omgewrongen
En zich dan knusjes in zijn zetel heeft gezet...
waarop wel mindere verzen volgen, dunkt me, alsof Burssens zulke gedichten niet genoeg in zich heeft laten ‘rijpen’. bij A.A.M. Stols in Den Haag verschijnt in 1958 Adieu. Dit zijn, 't zij zo, de laatste noten
die ik ga
wil
kan
spelen
in 't laatste leven dat ik leef,
met een zeer mooie ‘Verantwoording’ in proza, grotendeels in 't Frans en in 1961 (de zogenaamde) Posthume verzen, de inleiding evenals de hierboven genoemde ‘Verantwoording’ ook weer deels in 't Frans geschreven. Wij lezen erin:
‘Toen Jezus nog op aarde vertoefde, ontmoette hij een man die op de hoek van de straat stond te huilen. En Jezus vroeg, waarom huil je, en de man zei: Mijn vrouw is gestorven en heeft mij achtergelaten met zeven kinderen; wat moet ik beginnen? En Jezus zei: ga naar huis, man, je vrouw is weer levend. En verder wandelende ontmoette Jezus een vrouw die op de hoek van de straat stond te huilen. Waarom huil je, vrouw? vroeg Jezus. Mijn man is van een ladder gevallen en op slag dood. Hoe kan ik nu mijn kroost nog eten geven? Vrouw, ga naar huis, zei Jezus, je man is weer | |
[pagina 33]
| |
levend. En verder wandelende ontmoette Jezus op de hoek van een straat een baard waar een man aan zat die stond te huilen. Waarom huil je? vroeg Jezus. Ik ben een Vlaming, zuchtte de man. En toen begon Jezus mee te huilen en snikte: man, daar is geen kruid tegen gewassen. Jezus besefte heel goed dat Vlaamse dichters hopeloos gedoemd zijn enkele jaren na hun dood amen en uit te zijn. Een uitzondering is Van Ostaijen, maar daar heb ik zelf 20 jaar lang voor gevochten, wat niet iedere dag gebeurt. Als ik dood zal zijn kan ik waaratje voor mezelf niet vechten. Dus óók amen en uit. Ik neem er vrede mee. Ik troost mij met de gedachte dat over 100 jaar toch geen Nederlands meer wordt gelezen, laat staan geschreven. Zal dan alles nutteloos zijn geweest? Waarom niet? Over 200 jaar wordt niets meer gelezen, geen Frans, geen Engels, geen Russisch. Alleen nog maar prentjes kijken. Het zal niet beter of niet slechter zijn. Want strips en comics zijn volledige romans, waarvan de onderschriften door hun gebaldheid meer boeien dan een psychologische uitrafeling van de personages, zelfs meer boeien dan de beschrijving van situaties en voorwerpen in de moderne roman. (De vraag is of 50 jaar geleden Proust het niet beter heeft gedaan.) Als de prentjes in de toekomst nu nog abstrakt worden voorgesteld, kunnen ook de onderschriften verdwijnen en kan een nieuwe beeldende poëzie ontstaan, maar dan zal de geschreven taal ten dode zijn opgeschreven. De gesproken taal zal dan nog alleen maar dienen om zich verstaanbaar te maken.’
Wat niet wegneemt dat er mooie gedichten onder die ‘posthume’ zijn, die samen met Adieu eigenlijk iets als een levensgeschiedenis bevatten. In een ‘Finale’ fantaseert hij waarachtig over een weerzien in het hiernamaals: Het zal de grootste vreugde van mijn dood zijn,
de laatste vreugde van mijn laatste lied
voor jou mijn vrouw, mijn vriend, mijn hond...
Hij overlijdt op 29 januari 1965. |
|