‘Het was een toverbal’, zei mijn broer en hij brandde vol donkere beloften. Wij hingen hem altijd een beetje verborgen op en na de kersttijd bewaarden wij ze zorgvuldig in dikke lagen watte in een verlakt vierkant doosje. Maar dat jaar bezaten we nog een tweede rijkdom, waar niemand weet van had: twee in hout gesneden kaarsenstaandertjes, die eruitzagen als minuscule berghutjes diep onder vlokkige sneeuw. Ze waren splinternieuw en we hadden ze van de blonde onderofficier gekregen, die nu in de keuken rum uitdeelde en die straks komen zou, ofschoon noch vader, noch moeder er vooralsnog iets van wisten.
Grünewald heette hij. Werner Grünewald. En toen hij 's avonds, na sluitingsuur, aanbelde, schrokken wij allemaal en we waren allen even angstig om diverse redenen.
‘Hij is onze vriend’, poogden wij verlegen aan vader en moeder uit te leggen, bang dat zij hem misschien niet zouden ontvangen, ‘en we hebben hem onder onze kerstboom uitgenodigd’, pleitten wij. En om de een of andere reden stelden ook mijn ouders die avond geen verdere vragen.
Wij zaten om dezelfde tafel en wij aten hetzelfde blonde brood dat moeder eigenhandig gebakken had met eieren van onze kippen en tarwebloem die een milde boer ons als kerstgeschenk geschonken had.
‘Sie haben ein Klavier’, zei de soldaat. ‘Ik luister ernaar 's avonds als ik in het stro lig.’ ‘Sie spielen sehr gut’, moedigde hij moeder aan, en toen ook vader goedkeurend knikte, zette moeder zich aan de piano.
Werner zat heel stil en luisterde met verre ogen. Aan beide zijden van de piano brandden stompjes kaarsen en het gaslicht suisde wit en wazig blauw alsof het door een zijden net gezeefd werd. De dansende lichtschijnen wekten een zwakke gloed in de tinnen vazen, de wazige spiegel, de zilveren sierappels, de lovertjes, de vergulde guirlandes, zodat je de voorwerpen amper onderscheiden kon in de gouden sfeer die alles en allen omhelsde. Het deksel van de kachel lag open, op de muren bewogen schaduwen en de houtjes die in de oven te drogen lagen, gaven een lekkere geur af.
De ramen waren, volgens bevel, volledig verduisterd.
Nacht en donkerte lagen dierlijk warm om het huis. Uit het schoolgebouw waaiden zo nu en dan flarden stemrumoer over. Dan huiverde de soldaat en hij drukte mij dichter tegen zich aan terwijl zijn handen ritmisch over mijn dun ruggetje bewogen. Ik voelde de harige jas hard en ruw onder mijn wang en ik bespeurde een geur van leer, noten en natte rullige aarde. Werner rook naar omgeploegd land en versgezaagd hout, zijn borst ademde onder mijn hoofd en ik wilde weg, plots in een dwingend verlangen om hem onze kostbare toverbal te geven, maar rond de soldatenknopen hadden zich mijn lange haren zijig verward. Het maakte helemaal geen geluid