| |
| |
| |
Gerard Walschap / De heks en de hoofdverpleegster
Nog beter dan op reis leert men een mens kennen in het gasthuis. Het begon al aan de poort. Dat er geen vrouw maar een dame werd binnengebracht bleek niet zozeer uit haar voorkomen als wel uit de monumentale slee en nog meer uit de personaliteit die de deur voor haar opende en haar behoedzaam binnenleidde bij de arm. Dat kon niet veel minder dan een minister of president van de nationale bank zijn. Hij was eigenlijk wat te groot om haar echtgenoot te zijn, deed wat te voornaam en hij scheen haar niet zo toegewijd om haarzelf als om iets anders, haar afkomst of fortuin. Zij scheen zichzelf die attenties ook niet waard te achten of er geen aanspraak op te maken. Toch was hij haar man, toch was het een koppel sinds veertig jaar. De taxichauffeur die dat vernam van de naast hem tegen zijn auto leunende collega die het echtpaar kende, kon dat onmiddellijk verklaren. Ge ziet dat dikwijls. Op de huwelijksfoto staan twee jongen mensen voor mekaar in de wieg gelegd en op die van de zilveren bruiloft een grote dikke baron met zijn meideke, of een barones met haar knecht.
Veelbetekenend vlug kreeg het meideke een éénpersoonskamer alhoewel er geen meer vrij was. Ook aan wat ze bij zich had, jurken, bloezen en broeken die ze droeg toen ze de drie eerste dagen mocht opblijven tot 's middags, de persoonlijke snuisterijen die een vrouw blijft gebruiken naast die van het gasthuis, zagen de verpleegsters dat het een dame was. Daarna vervaagde dat. Eenmaal te bed worden hertoginnen en huishoudsters, meesters en meiden gelijkgeschakeld tot zieken van het mannelijk of vrouwelijk geslacht met veel, weinig of geen kansen op genezing. Alleen op het kerkhof ligt maar één enkel geslacht van doden.
De zieken die op elkaar gelijken, maar spoedig lastig of duldzaam blijken te zijn, mededeelzaam of gesloten, intrigant of argeloos, liggen allen even roerloos onder laken, deken en sprei. Hun vitaliteit is verminderd, de verzorging weekt ze voor vertrouwvolle overgave, de verpleegsters zien er geen mededingers in de levensstrijd meer in, maar verslagenen, en zijn mild.
Die hospitaalvrede was ook ruimschoots te danken aan een hoofdverpleegster onder duizend, een moederlijke madam Peeters van in de vijftig, die
| |
| |
met haar ploeg de dienst regelde alsof ze hem in aanbesteding gepacht had met haar dochters. Ze liep tweemaal daags eventjes de kamer binnen, zag met geoefend oog hoe het met de zieke en zijn verzorging stond, stelde een paar deskundige vragen, liep de kamer weer uit om voor een extraatje van de verpleging te zorgen, een kussen, een bekertje, een bankje en de patiënt was ervan overtuigd dat hij in een voortreffelijk hospitaal lag waar geen complimenten werden verkocht maar ijverig werd gewerkt. Na vijfentwintig jaar actieve dienst wist madam Peeters dat zoeterigheid tijdverlies was. Zij sprak met stille, tedere, zakelijke, ongeveinsde belangstelling uitsluitend over de zieke en de verzorging en toch dacht de zieke dat zij hem kende met al zijn omstandigheden en velen vroegen zich af waar en hoe zij dat prettig gezicht geregeld hadden gezien.
Na veertien dagen meldden ontstelde verpleegsters in alle kamers dat madam Peeters van de hele week niet zou komen. Haar man, dochter en schoonzoon waren verongelukt op de nieuwe austostrade die Griekenland met Joegoslavië verbindt. Zij waren alle drie in het onderwijs, dus lange vakanties, en deden elk jaar een grote reis terwijl madam Peeters overgelukkig was haar drie weken thuis te mogen doorbrengen om er haar kasten te doen. Meneer Peeters was op slag dood, men vreesde erg voor de dochter, maar de schoonzoon kon ervan afkomen met gebroken armen en benen, tenminste als hij niet inwendig aan het doodbloeden was.
De jobstijding wekte opwinding en verslagenheid van kamer tot kamer. Verstomd keek de verpleegster dan ook neer op de patiënte van kamer 116 die geen hoorbare klank uitbracht, geen teken van verbazing gaf en het blijkbaar vanzelfsprekend vond dat de hoofdverpleegster wegens een dergelijke gebeurtenis een week afwezig bleef. Zij gaf dit te kennen door een onmerkbare hoofdknik en langzaam neerlaten van de oogleden. De verpleegster was een stevige, blozende Sidonie van de buiten, die dagelijks van twaalf kilometer ver naar het hospitaal fietste en goed haar vak kende, maar nu niet wist wat zeggen of doen en daar stond met slap hangende armen en lichtjes geopende mond, diep verontwaardigd.
Des anderendaags, fietsend in de vroege augustuszon, liet ze haar goed hart spreken en dat zei dat de patiënte niet wist wie en wat madam Peeters was en daardoor niets bijzonders had gezien in een dagelijkse autoramp. Terwijl ze met een medezuster de kamer deed verklaarde ze nader waarom de verpeegsters er ziek van waren, verscheidene zieken in de nacht hadden geschreid en het medisch korps een jonge collega had afgevaardigd om ter plaatse na te gaan en te doen wat nodig en mogelijk was. Zo geliefd was madam Peeters. Tijdens de oorlog hadden vele joden haar grote sommen in de handen geduwd zonder ontvangstbewijs te vragen. Wat was
| |
| |
eenvoudiger dan zeggen dat ze het geld alleen teruggaf aan hem van wie ze 't had gekregen, of dat ze geen honderdduizend maar vijftigduizend in bewaring had ontvangen. Enfin, ze kon er een fortuin aan verdienen en ze heeft alles terugbetaald tot de laatste centiem. Nu zult u natuurlijk denken dat madam Peeters een jodin is, mevrouw, of getrouwd met een jood. Absoluut niet.
De zieke aanhoorde het loflied op madam Peeters onbewogen zoals de dag tevoren het klaaglied om haar. Lijk de meeste zieken die moe worden terwijl hun kamer wordt gedaan, sluimerde ze intermittent in terwijl de zusters nog bezig waren en alhoewel deze het verschijnsel zeer goed kenden, zagen ze er een hatelijk gebaar in van laat mij gerust met uw madam Peeters. Sidonie durfde de deur niet nijdig dichtklappen, maar toen zij ze onhoorbaar dicht had gedaan stak ze er haar tong naar uit. Van dan af lag voor het voltallig verplegend korps in nummer 116 een heks.
In de verpleging maakt dat weinig verschil. De sympathieke moeten maar eenmaal bellen, de heksen tweemaal of meer en met haar wordt wat kortaffer gesproken zonder troetelnaampje, maar dat komt neer op weinig woorden meer of minder. De heks van 116 was er zich niet van bewust en dikte de heksigheid aan. Ze belde om het venster half open te zetten en was de verpleegster aan 't ander eind van de gang, dan riep de bel haar terug om het te sluiten. De wind was opgestoken of gedraaid. Ze belde om een smallere vaas waarin de bloemen, die om de andere dag werden gebracht door de bekendste winkel, minder ver uiteenvielen en zodra de bloemen dat in de smallere vaas niet meer deden, moesten ze buiten gezet worden. De zieke kreeg er hoofdpijn van. Bij haar man beklaagde ze zich dat ze last had van de zon, die in augustus nochtans niet ver in de kamer valt. Luiken, gordijnen en zonnebril beschermden haar ogen niet. Het zonlicht trof ze van opzij rechts en ze kon niet lang met het gelaat naar rechts gekeerd liggen, want dan kreeg ze om de zes minuten een dolksteek in het linkeroor. Een berookte motocyclistenbril wou ze in bed niet dragen en een kamer zonder zon kwam niet beschikbaar. De laxeerpillen van het hospitaal constipeerden haar en van de lavementen waar men nacht en dag mee klaar stond wilde ze niet weten. Clandestien moest haar man haar cuscutine, normacol, agarol meebrengen of de gemengde thee van broeder Bernardus van Zundert, die altijd werkte.
Gezegd moet worden dat ze nooit jeremieerde en ze was nooit bits of autoritair. Ze lag alleen maar op zemelen, nooit was alles tien minuten lang goed en ze spaarde niemand die iets voor haar kon doen. De hovenier bijvoorbeeld die in geen jaren ooit wat dan ook te maken had met de patiënten, moest 's woensdags wanneer hij onder haar venster werkte, twee dubbel- | |
| |
gevouwen en doorweekte zakken op zijn grasmachine leggen, zoniet verging ze van migraine. Haar man moest de wiebelende gordijnkoord met kleefband vastmaken aan het vensterkozijn, zoniet werd ze wild van het slingerende knopje.
De zieltogende dochter van madam Peeters wist dat mama op komst was en wachtte met sterven in Joegoslavië tot ze binnenkwam. Mama liet ze naast haar vader in het grensstadje begraven. De geradbraakte schoonzoon liet ze op een draagbaar in een vliegtuig schuiven en repatriëren. Ze richtte voor hem in haar woning een verpleegdienst in die haar verving tijdens haar diensturen en ze hernam haar werk in het hospitaal. Lief en kordaat maakte ze iedereen duidelijk dat ze liever niet sprak over wat haar was overkomen. De verpleegsters merkten op dat ze nu en dan naar adem snakte, de patiënten kenden haar minder goed en vroegen zich af hoe het mogelijk was dat men niets aan haar merkte. Zij was geen heilige of heldin, maar de stroom van toewijding die zij met de jaren geworden was, de vreugde in haar vak en de vaart in haar werk waren zodanig met haar vergroeid dat ze voelde: dit is mijn enig behoud. Allen verwachtten dat de smart haar zou breken en ze maakte van haar een nog perfectere hoofdverpleegster met een toegevoegde kliniek.
Ze verweet zich dat de verstandhouding met kamer 116 geleden had ten gevolge van haar afwezigheid en haar eerste zorg was die te herstellen. Ze maakte er haar verpleegsters attent op dat die mevrouw nooit dadelijk begreep wat haar werd gezegd en sprak en luisterde alsof ze in haar hoofd een rekensom maakte die niet kon wachten. Er was misschien iets dat de zieke alles deed vergeven. Waarom zouden haar twee bezoekers anders zo lief voor haar zijn, wie kreeg hier meer bloemen? Dat kwam allemaal uit, maar het stemde de verpleegsters niet milder. Zoals men over een dove kwaad spreekt waar hij er bij zit, hoonden zij haar soms met wenken en knipoogjes. Ze was er immers toch met haar gedachten niet bij.
Ze had eigenlijk viér bezoekers, de zaaldokter, de behandelende geneesheer die ze had binnengestuurd om ze te laten sterven onder de verantwoordelijkheid van de kliniek, haar echtgenoot en de bekende dokter Van Langendonck, die maar eventjes kwam rusten, zoals hij zei, onder het roken van een sigaar uit een kistje in de lade van de nachttafel, waar hij bij het binnenkomen recht op afging. Hij was een mooie veertiger, naar de corpulente kant toe, zwart gebrild en met artistiek naar achter golvende grijze haren, een toonbeeld van harmonie en welgezindheid. In zijn gesprek met de zieke waren meer stilten dan gaten in een gruyèrekaas, alsof hij haar man of haar zoon was. Hij rookte vooral en zolang hij rookte werd niet om een verpleegster gebeld. Hij verliet de kliniek nooit zonder in de deuropening
| |
| |
van het verpleegsterszaaltje hartelijk te komen glimlachen naar elke verpleegster afzonderlijk. Daarna keek hij op zijn polsuurwerk, wenste allen veel patiëntie toe en wandelde waardig weg. Hij was geen familielid van de zieke, zeide hij, een oude vriend, meer niet, en klaagde men bij hem bedektelijk dat men in 116 inderdaad veel patiëntie hebben moest, dan gaf hij toe dat men er inderdaad oneindig veel moest hebben en de verpleegsters wisten niet meer dan tevoren.
De dure boeketten werden gewoonlijk door een correcte chauffeur op jaren gebracht, die ook niet sprak, maar soms door een hippie die vroeg of de zottin nog niet kapot was. De verpleegsters vonden die landloper ondanks zichzelf mooi met een ruiker in de arm en hielden hem aan de praat tot madam Peeters het zag wanneer zij langs de gang van de ene kamer in de andere wipte. De hippie gaf, met de duim op de wijsvinger wrijvend, te kennen dat de zottin zeer rijk was en met de wijsvinger op de slaap dat ze driemaal 's jaars verhuisde en viermaal 's jaars veranderde van dokter. Haar man was beheerder van 'k weet niet hoeveel maatschappijen met zetel te Antwerpen, Brussel, Luik en Charleroi, maar al had hij in elk van die steden een poepeke in een gouden kevie zitten, dan was hij met zijn zottin nog een arme, stomme martelaar, want ge moet godverdoeme ne kloot van belang zijn om u zo te laten pesten.
De dood kwam op haar dagelijkse ronde zekere morgen kamer 116 binnen en nam resoluut een stoel om erop te wachten tot het op de lange duur hier eindelijk zou gedaan zijn. Op de tweede stoel zat de arme stomme martelaar, de derde stoel bleef ledig. De zeven personen op de hele wereld die afscheid hadden willen nemen van tante, nicht en vriendin, hadden dit reeds de vorige dagen gedaan. Alles was in orde, de patiënte was waarschijnlijk bewusteloos, ze sprak of reageerde niet meer. Ze had alleen nog te sterven tijdens een lange nutteloze dag van doodgaan die te veel is aan het leven. De redenen om ze te haten, die zich opgehoopt hadden, smolten in één dag weg in het zicht van de dood. Onbeklaagd en zonder zelfbeklag zoals de dieren in de natuur stierf de patiënte.
Naar gelang de naaste nabestaande de directeur schriftelijk bedankt voor de verpleging van de dierbare overledene, er voorts op staat met een handdruk afscheid te nemen van de zaaldokter die hij misschien niet eens gezien heeft, ten slotte naar de hoofdverpleegster vraagt en daarna nog een vriendelijk woordje over heeft voor haar kinderen, de verpleegsters, weet het gasthuis dat het niet te doen heeft met een lompe boer. De echtgenoot volgde dat volledig ritueel. Hij herhaalde niet driemaal zijn brief aan de directeur, hij wist wat hij de dokter, madam Peeters, de verpleegsters zeggen moest en hij zei het beknopt en zonder effectbejag, eenvoudig om
| |
| |
clementie te pleiten voor zijn vrouw en de verpleegsters te loven voor haar menslievend geduld.
We hebben een zoon gehad, zeide hij. Madam Peeters rook lof voor haar personeel en begon licht uit te stralen. Wij hebben een zoon gehad en ik zeg het niet nú, hij was, werkelijk waar, onze trots en ons geluk. Geen provo, kabouter of Jezus-fan, geen lang haar, schitterend student, grote onderscheiding, moederskind, doorbrave jongen, al wat we konden wensen of dromen, behalve dat we er zo tien hadden gewild, maar dat kon niet. Evert. De vijfde mei, ruim een maand vóór zijn laatste ingenieursexamen, rijdt Evert met mijn wagen naar een studentenfeestje in kasteel ‘Beukenhof’, de propriëteit van mijn vriend Gildemeister, die ook een student van de leeftijd van Evert heeft. De jeugd amuseert zich en Evert belooft drie kameraden die met bus of tram gekomen zijn, naar huis te brengen als ze willen blijven tot na de laatste tram. Ze doen dat, hij levert ze een voor een ten huize af en komt niet meer thuis. Hij verdwijnt spoorloos met wagen en al. Dat is negentien jaar geleden en verleden maand ben ik door de politie nog bij een wagen geroepen die uit een dok was opgehaald en waarin een geraamte achter het stuur zat. Het was het geraamte van een man van in de veertig met gaaf dijbeen en Evert had als kind het zijne gebroken door met zijn broek te blijven haperen aan een schommelplank. Onze politie en de internationale hebben alles onderste boven gekeerd, maar niets. Mijn vrouw was mooi en lief toen we trouwden, normaal gelukkig tot we Evert verloren en van die dag af is ze zienderogen de vrouw geworden die u gekend hebt. Ze wachtte op Evert. Hij kon terugkomen. Ze liet de hele nacht het licht aan in de living. Ze ging niet meer op reis om thuis te zijn voor hem. Ze liep van de ene dokter naar de andere voor een ziekte die ze niet vonden, tot ze in maart jongstleden opeens een ongeneeslijke kanker had. Hoe goed we ze ook surveilleerden, altijd haperde er iets aan haar kapsel, schmink, handtas, jurk of mantel dat de indruk wekte
alsof ze niet goed bij haar verstand was. De dokter die hier bij haar op bezoek kwam, dokter Van Langendonck, was de derde student die door Evert naar huis werd gebracht en die Evert dus het laatste heeft gezien. Hij is ons negentien jaar lang blijven bezoeken en telkens wanneer hij er geweest was, was mijn vrouw rustig tot het donker werd.
De verpleegster Sidonie had de moeder van Evert gehaat, doen haten en ze kon het niet meer goedmaken. Ze keek de vader van Evert recht aan met wijde, grijze ogen vol tranen die hem zeiden: ik wist dat niet, wat kan ik doen? De verpleegsters jong en oud voelden het vrouwenleed aan tot in het merg. Madam Peeters herinnerde zich de gelijkaardige tragedie overkomen aan haar eerste chef, dokter Van Vorsselaer, die meer dan een
| |
| |
jaar lang zijn patiënten bezocht met een op de voorbank naast hem gezeten zoon van 25 jaar, die blind was en geen handen meer had. Die jongen ging in het buitenverblijf van zijn ouders zijn laatste ingenieursexamen blokken, zag rook komen uit een onbewoonde kamer op het tweede, vond er in een afgedankte kleerkast een grote, rokende zak, die de hovenier drie jaar tevoren in de tuin had gevonden en daar bewaard, waarom wist hij zelf niet goed, misschien omdat het waarschijnlijk iets van de oorlog was, en radikaal vergeten. Hij opende het venster en juist toen hij de zak in de tuin wilde gooien, ontplofte hij in zijn handen. Het was een brandbom.
Later in de dag reed madam Peeters na het werk in de kliniek in haar Fiatje naar huis, haar hulpkliniek, haar schoonzoon. Als die maar eenmaal uit de plaaster mocht. Als hij maar niet te veel slecht ineengezette of verkeerd toegegroeide breuken had die moesten herbroken worden. Opeens viel het haar in dat haar vergelijking van dokter Van Vorsselaer met de moeder van Evert niet zo goed opging als ze gedacht had toen ze haar verhaal begon te doen. De moeder verloor haar enige zoon en door niet te kunnen aanvaarden dat hij dood was, verloor ze hem negentien jaar lang elke dag. De zoon van dokter Van Vorsselaer werd afschuwelijk verminkt en stierf anderhalf jaar later. Dat was een ramp, gevolgd door een geluk en toen beide achter de rug waren, hield dokter Van Vorsselaer nog de zoon over die nu een bekend internist was met een even grote faam en praktijk als zijn vader. Neen, de ramp die madam Peeters was overkomen vertoonde heel wat meer punten van overeenkomst met die van de moeder van Evert, maar madam Peeters had er bij het gesprek niet aan gedacht. Jammer, zei ze over het stuur van het Fiatje, daar had ik moeten aan denken.
|
|