| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Taal van lust en weelde
Bilderdijk hechtte veel belang aan de studie en de kennis van de talen en hij had een uitgesproken voorliefde voor het Italiaans, dat hij de ‘taal van lust en weelde’ noemde. Toen hij tijdens de jaren 1795-96 als balling te Londen verbleef, was hij in de gelegenheid om Italiaanse lessen te geven aan een paar jonge dames, de gezusters Schweickhardt, met als gevolg dat de oudste, Catharina Wilhelmina, niet lange tijd daarna Bilderdijks tweede vrouw werd.
Aldus, in een paar regels samengevat, het begin van een uitgebreide, geleerde en tevens boeiende verhandeling over Bilderdijk en de Italiaanse literatuur, door Martien J.G. de Jong, professor aan de Faculté de philosophie et lettres te Namen (Taal van lust en weelde, Willem Bilderdijk et la littérature italienne, Namur 1973, 145 blz.). Over vijf hoofdstukken, met sprekende titels, worden daarin de vertalersactiviteiten van de geniale dichter en denker naar alle zijden belicht. Bilderdijk was een man van tegenstellingen. Een volbloed romanticus die zich niet helemaal kon losmaken van het classicisme waarin hij was opgegroeid. Een dramaturg - M. de Jong wijst erop dat hij in dit genre zo goed als onbekend is - die in tegenspraak kwam met zijn eigen theorieën over de toneelkunst. Ook als vertaler had hij zijn eigen opvattingen en gaf hij de voorkeur aan een vrije navolging boven een letterlijke vertaling. Daar kwam nog bij dat hij de teksten vaak op zijn eigen manier interpreteerde. Als typisch voorbeeld geldt zijn vertaling van de beroemde Ugolino-episode uit Dantes Inferno. Hij had, zoals begrijpelijk, een voorkeur voor sommige genres en voor bepaalde auteurs. De pastorale viel in zijn smaak en dus vertaalde hij uit Guarini's Pastor Fido. De auteur oppert daarbij het vermoeden dat Bilderdijk de Italiaanse herdersspelen bewonderde omdat hij ‘sommige’ “pastorale” situaties bruikbaar achtte voor zijn eigen minnaarsactiviteiten in Engeland.’ Hij had waardering voor Ariosto, hij vereerde Tasso, ook al had hij voor beider epos wel enige reserves te maken. Dat hij bijv. Metastasio een tijd lang bewonderd heeft en nagevolgd, is te verklaren uit zijn voorkeur voor een vorm van verheven pathetiek, maar dat hij de grootste dichter en dramaturg uit zijn eigen tijd, Vittorio Alfieri, niet heeft gekend, lijkt onbegrijpelijk.
Uit Bilderdijks verzen in het Italiaans, en uit brieven in die taal aan zijn geliefde, heeft de auteur een kleine keuze opgenomen. Het is handig maakwerk, met gebruikmaking van geschikte formules en zogenaamde literaire wendin- | |
| |
gen, zoals De Jong het noemt. Wat de vertalingen in het Nederlands betreft, die zijn zeker niet onverdienstelijk. In een afzonderlijk hoofdstuk worden uitvoerige lijsten van vertalingen en citaten meegedeeld. Uit de talrijke aantekeningen kunnen er bovendien een boel interessante gegevens worden opgediept. Er is verder een uitvoerige bibliografie, terwijl de studie wordt afgesloten met een dubbele index.
M. de Jong, die sinds vele jaren met Bilderdijks werk vertrouwd is, maakte voor deze verhandeling gebruik van artikelen door hem tijdens de jaren 1958-1961 in diverse tijdschriften gepubliceerd. Zijn werk, dat voor een belangrijk gedeelte steunt op het onderzoek van onuitgegeven documenten, kan als een belangrijke aanwinst worden beschouwd voor de comparatistische literatuurwetenschap. Na Frankrijk, Duitsland en Engeland, heeft nu, gelukkig, ook Italië in het werk van Bilderdijk zijn beurt gekregen. De auteur moge er een aansporing in zien om ook zijn onuitgegeven studie over de mislukte carrière van Bilderdijk als dramaturg, spoedig in het licht te geven.
In het in het Frans gestelde kapittel waarmede de verhandeling wordt afgesloten, zegt de auteur dat niets laat veronderstellen dat Bilderdijk sommige beroemde Italiaanse tijdgenoten, zoals Monti, Foscolo, Manzoni, zou hebben gekend. Of de hier geciteerde schrijvers van Bilderdijks bestaan hebben afgeweten, is erg twijfelachtig. Intussen wil ik er hier op wijzen dat de Nederlandse dichter met name genoemd wordt in Leopardi's Zibaldone, II, p. 1185 van de uitgave door Fr. Flora bezorgd. En dit naar aanleiding van Bilderdijks taalkundig werk Van het Letterschrift, te Rotterdam bij J. Immerzeel in 1820 uitgegeven. Bilderdijk wordt door Leopardi genoemd: poeta il più riputato degli Olandesi viventi, ed anche famoso erudito e scienziato... De dichter Leopardi heeft zich, zoals bekend, ijverig met taalkundige problemen ingelaten. Dat hij Bilderdijk daarbij ontdekte, zij het via een Franse bron, lijkt mij interessant genoeg om hier te worden vermeld.
Luc Indestege
| |
De taal blijft ondoordringbaar
In de reeks poëzie-uitgaven van de drie Vlaamse ‘fondsen’ verscheen o.m. de verzamelbundel Gedichten 1957-1970 van Willem M. Roggeman, met als ondertitel ‘De school van het plotseling ontwaken’. De gedichten zelf worden voorafgegaan door een nogal lang uitgevallen (en m.i. op deze plaats nogal storend) essay van Mark Dangin.
Door stijl, thematiek en tijdstip van zijn debuut, Rhapsody in blue (1957), en van de daaropvolgende bundels, toont Roggeman zich een typische vijfenvijftiger. De thematische krachtlijnen, die van bij de aanvang het werk bepalen, zijn: besef van isolement en eenzaamheid, onmacht tot communicatie en hopeloosheid van het geluksverlangen. De dichter weet zich een outsider en die status wordt beurtelings gehaat en gecultiveerd. Erotische liefde en intens doorleefde lichamelijkheid zijn pogingen om aan de verstarring te ontkomen. Maar ook die pogingen zijn tot mislukken gedoemd, omdat zowel het ik en het jij als de dichterlijke taal tekort
| |
| |
schieten. Vanuit die mislukking groeit dan weer een schuldgevoel dat op zijn beurt de eenzaamheid en de verlamming in de hand werkt. Blijft een wanhopige leegte:
was ik in ontbinding’ (66).
Met verschillende accenten en in verschillende stadia van ontwikkeling keert deze vicieuze-cirkelthematiek steeds terug en blijft de voedingsbodem voor meer incidentele motieven als bijv. reactie tegen familie en milieu, maatschappijkritisch engagement of een Zenboeddhistische bevlieging.
De ambivalente houding tegenover het isolement komt bijzonder goed tot uiting in de tweede bundel. De titel daarvan is al een sprekend voorbeeld: Een (hinder) paalwoning. Het eigen gekoesterde lichaam is zowel toevlucht als gevangenis.
In Bij wijze van schrijven (1960) overheerst het negatieve moment. Het openingsgedicht, ‘Mijn wereld’ (90), is het illusieloos bestek van eenzaamheid, vergeefsheid en schuldbesef:
‘Wij zijn voortdurend op de terugtocht,
Ik verklaar mij verantwoordelijk. De wereld
is de schaduw van de wereld.
De mens is de schaduw van de mens.’
Als enig verweer daartegen heeft de dichter de droom:
‘Ik geloof niet in de werkelijkheid
Ik geloof in mijn droom.’ (93)
Een droom van universeel harmonisch leven en van liefde. Zoals eens Lodeizen zou Roggeman ‘de wereld willen kleuren’ (96), en zoals Snoek ‘een lang gesprek voeren met de bloemen’.
De volgende bundels, Baudelaire verliefd (1963) en Incunabel (1964), brengen weinig nieuws, tenzij dat de bezinning op de mogelijkheden en onmogelijkheden van taal en dichterschap er meer expliciet in naar voren komen. Poëzie is zowel ‘open wonde’ als ‘geschilderde wonde’ (112). En de ambiguë rol ervan blijkt wel zeer sterk uit een gedicht dat aanvangt met het vers ‘Alles is wanhoop, ook het gedicht’, en eindigt: ‘Met hier en daar nog / de zachtheid van een woord.’
Wat de vorm betreft vertoont deze poëzie in de eerste jaren zowel de charmes als de tics van de vijfenvijftigers. Er is eerst en vooral een geweldige beeldenovervloed, een ongeremd spel met associaties, die vaak van strikt subjectief-emotionele aard zijn. Aaneenrijging van dergelijk zeer heterogeen en a.h.w. toevallig samengeraapt beeldmateriaal laat een indruk van incoherentie en gezochtheid na. Anderzijds moet gezegd worden dat Roggeman, in tegenstelling tot andere dichters uit de jaren '55 en '60, zich niet te buiten gaat aan het maniëristisch extreem van zoeken naar bizarre neologismen, woordverbindingen en syntactische anomalieën. Alleen de niet altijd noodzakelijke, zeer modische beeldopstapelingen, die bovendien nodeloos hermetisme meebrengen, werken storend.
Versobering komt er wel vanaf Bij wijze van schrijven (1960), na de beeld-explosie van De revolte der standbeelden (1960), maar het blijft ook dan essentieel een zeer subjectieve, belijdende beeldenpoëzie.
De eigenlijke kentering naar objectivering en eenvoud komt er pas in 1969 met Het orakel van New York City. Wat in deze vernieuwing het meest opvalt is het verdwijnen van de direct- | |
| |
emotionele belijdenis. De dichter gaat nu meer en meer zijn gevoelsleven en zijn existentiële situatie projecteren in taferelen en objectiverende beschrijvingen. Eerst nog expliciet in het overigens geslaagde lange collage-achtige gedicht ‘Het orakel van New Yrk City’:
mijn levensgroot zelfportret’ (138).
Deze schrijftrant brengt mee, dat ook de buitenwereld met zijn problematiek meer en meer in de poëtische wereld betrokken gaat worden, en die een hoogstnodige injectie van levenskracht geeft. Deze laatste gedichten, met een soms zeer geslaagde en evenwichtige interactie tussen objectieve wereld en subjectieve emotie, tussen expressie en communicatie, vallen dan ook op als de beste van de hele verzamelbundel. Ook het evenwicht tussen directe zegging en vertaling in beelden, als bijv. in het zeer goede gedicht ‘De geparfumeerde eeuwigheid’ (164), draagt daar in belangrijke mate toe bij.
Voor de levensproblematiek van de eenzame dichter biedt dat alles nochtans geen oplossing, want
‘De taal blijft ondoordringbaar
en poëzie is een woord van niks.
Dichters behandelen het woordenboek
als een foto-album, ik bedoel,
zij vermoeden ergens een oorsprong,
zo vriest elke monoloog dicht.
Water stijgt sneller in donkere kelders.’ (158)
| |
Tweemaal Boni
Bij Heideland-Orbis te Hasselt verschenen in 1972 twee cultuurhistorische romans van Armand Boni, gesitueerd tegen een min of meer overeenkomstige historische achtergrond en religieuze problematiek. In de eerste, Een rebel in de abdij, roept hij de persoon op van Arnold van Leefdaal, de 32ste prelaat van Averbode. Deze leefde in de woelige jaren van de Spaanse overheersing, toen de perioden van betrekkelijke rust voor het volk even gevaarlijk waren als de openlijke oorlogshandelingen. Vlaanderen en Brabant zaten immers geprangd tussen de Spaanse tercio's en de legerafdelingen van Willem van Oranje, die geen van beide het moorden en plunderen schroomden. Geboren uit de kleine Brabantse landadel, heeft Van Leefdaal zich steeds nauw verbonden gevoeld met de volksmens en mede voor hem gaat hij de voorspraak inroepen van de prins van Oranje. Voor deze man koestert hij een ongemeen grote bewondering, waar de figuur van de absolutistische Filips II hem slechts met afschuw en huiver vervult. In de excessen van zijn tijd zoekt Van Leefdaal naar een middenweg, hij staat een scheiding voor van Kerk en staat om een modus vivendi te vinden tussen de geloofsgemeenschappen van Noord en Zuid, onder het bestuur van Oranje. Ook zijn eigen broers en vrienden, die
| |
| |
zich tot het calvinisme bekeren, onthoudt hij zijn liefde en begrip niet, al blijft hij zelf trouw aan het geloof van zijn vaderen. Door zijn opstelling tussen beide kampen, krijgt hij steeds opnieuw van alle kanten zware kritiek te verduren, en ook door de latere katholieke geschiedschrijving zal hij om zijn orangistische voorkeur worden verketterd, terwijl ook zijn nochtans zuiver platonische liefde voor Agnes van Hounsbroeck en zijn zogenaamde drankzucht hem zwaar worden aangerekend. In Boni heeft de ‘geuzenprelaat’ een optimaal verdediger gevonden; door deze roman - gesteld in een idioom, bijzonder rijk aan uitdrukking - krijgt de lezer opnieuw toegang tot de ware persoonlijkheid van deze moedige en steeds eerlijke monnik, in wiens levensverhaal de begrippen wet, plicht, gehoorzaamheid en vaderlijke wil als een rode draad verweven zijn. Deze Arnold van Leefdaal komt als een bijna moderne figuur uit het proza van Boni te voorschijn en hij werpt zijn schaduw zelfs tot in de twintigste eeuw; de auteur doorbreekt immers nogal eens de fictie door verwijzingen naar onze tijd. Meestal gebeurt dit op een bijna speelse manier, die waarschijnlijk niet altijd voor iedereen even bevattelijk zal zijn.
Geheel anders is dit procédé in Dialoog mat Martin Luther, waarin de zestiende-eeuwse reformator lijfelijk op het schouwtoneel van onze twintigste eeuw wordt geprojecteerd. In verschillende gedaanten, die de belangrijke perioden uit zijn leven representeren, ontmoet Luther de verteller van deze roman en enkele van diens vrienden. Niet alleen legt hij mondeling getuigenis af van zijn leven en zijn ideeën, maar hij herleeft als het ware zijn bestaan binnen het kader van de huidige tijd en maakt aldus een synthese mogelijk van beide eeuwen van religieuze beroering. We ontmoeten de jonge Luther die, gekweld door het mysterie van de predestinatie, zich toelegt op vasten, boete en meditatie; en later de oudere theoloog van Wittenberg, die zich vanuit deze inspiratie niet kan neerleggen bij de pauselijke aflaatbrieven van 1517, die de mensen, tegen betaling van een som gelds, van hun geboorte tot aan hun dood van zonden kwijtscholden. Hij schrijft daarop zijn 95 theses en wordt van dan af door zijn enthousiaste aanhangers - ook vanwege de politieke toestand was de tijd rijp voor veranderingen - voortgestuwd op het pad van de vernieuwing. Hij grondvestte zijn geloof weer op de boodschap van het Evangelie en keerde zich af van het instituut van de Kerk en haar wetten om zich naar God zelf te oriënteren. Slechts Hij is immers bij machte de mens te redden, in Hem vindt de mens zijn rechtvaardiging. In de situatie van de Kerk na Vaticanum II ontwaart Luther een gunstig klimaat om de vruchten te plukken van ‘het zaad van de vrijheid van de kinderen Gods’, dat hij eertijds heeft geplant. Via de persoon van Luther belijdt Boni zelf zijn geloof, stelt hij zich kritisch op zowel tegen bepaalde conservatismen als tegen sommige zogenaamde progressismen. Op de balans van een bezadigd oordeel weegt hij de essentialia af van zijn geloof, peilt hij naar de grondinspiratie ervan. Hoofdzaak is dat men God niet vastklinkt in
allerlei dogma's of schema's, dat men Hem niet verlaagt tot een studieobject voor theologische stellingen. Primordiaal is dat het mysterie steeds blijft bestaan, het goddelijke mysterie, ook al ‘strooit
| |
| |
de mens God als confetti door de verdwazing van vele tijden en eeuwen heen’.
Jef van Gool
| |
Haaien op de kust
Het gebeuren van de jongste roman van Fred Germonprez, Haaien op de kust (Leuven, De Clauwaert, 1973), speelt te Zandhoeke, voorheen een rustig, wat verdoken kuststadje, waar gewezen IJslandvaarders hun laatste jaren sleten, in de nabijheid van hun geliefde zee. Sinds André Glorieux, makelaar van beroep, te Zandhoeke zijn netten heeft gestreken, wordt het idyllische bestaan aldaar echter ruw verstoord. Slechts uit op eigen gewin, droomt deze ervan een modern toeristisch centrum uit te bouwen. Als hij eenmaal de lokale overheid voor zijn karretje heeft weten te spannen, begint voor de oorspronkelijke strandbewoners een niet meer af te wenden tragedie. Daar hun eenvoudige stulpen een dissonant zouden vormen te midden van de geplande flatgebouwen en vakantiehuizen, worden zij gesommeerd hun heil maar liever elders te gaan zoeken. Hun oorspronkelijk eendrachtige verzet verbrokkelt vlug; zij keren zich van elkaar af en pogen door allerlei kuiperijen ten minste hun eigen woning veilig te stellen. Daarbij stranden zij echter op Glorieux' bediende, de opzichter Paul Vermote, die vanuit de verworven machtspositie zijn inferioriteitscomplexen, hem ingegeven door een fysiek gebrek, op deze mensen verrekent. Als hij bij één gelegenheid toch tegen de wil van zijn werkgever ingaat, gebiedt deze zijn secretaresse om de jongeman haar liefde voor te wenden, om hem zo tot capitulatie te brengen. Voor Vermote, die eindelijk meende als mens onvoorwaardelijke aanvaarding te hebben gevonden, wordt het de zwaarste ontgoocheling uit zijn toch al niet zo riante bestaan. Zijn ongeluk treft ook zijn moeder, die haar hele leven, al haar liefde, tederheid en hoop op hem had afgestemd, nadat haar (te oppervlakkig geschetste) man er nog slechts op bedacht scheen om zijn verworven rijkdom zo vlug mogelijk te verbrassen. Germonprez is een moralist, de registratie van de handelingen van zijn personages impliceert tevens een veroordeling. In de roman waart
een pessimistische grondtoon, die het aanknopingspunt met de actualiteit van de natuurschending overstijgt en alle geledingen van het verhaal doordringt. In het centrum van alles staat Glorieux, de ‘Haai’, ongenuanceerd getekend, een vleselijke incarnatie van het menselijke kwaad, die naar alle kanten de draden van het onheil spint. Maar ook hij gaat ten onder, samen met Vermote, die de waarheid omtrent zijn ‘grote liefde’ niet kan verkroppen. De mededeling van hun beider dood in de vorm van een krantebericht heeft iets van een anticlimax, maar stelt toch de tragische ironie van het gebeuren in het volle licht. Geschreven in een volks-populaire trant, behelst de roman toch een behartenswaardige boodschap (al dreigt die wel eens verstrikt te worden bij té veel menselijke ellende): men kan de natuur en de wereld niet vermaterialiseren zonder ook aan de mens onherstelbare schade toe te brengen.
Jef van Gool
|
|