En het is niet zinloos, al laat die zin zich niet helder en eenduidig beschrijven. Het gaat hier immers over een symbolisch-exemplarische figuur, die de complexe, niet aan tijd en plaats gebonden existentiële situatie van de mens en dichter uitbeeldt. De naar cirkelvormigheid tenderende structuur van het gedicht en enkele terugkerende leitmotieven geven de samenhang slechts schoorvoetend prijs: liefde en volgehouden aandacht voor het natuurlijke, voor de diepgang van het geringe en het eenvoudige:
‘Dit is, zegt Jan, het leven der vissen,
en niet gewend aan kijken.’ (32)
Er is ook de milde ironische kijk op de eendere menselijke dwaasheid ‘door de eeuwen heen’, en er is ten slotte ook de ontreddering, die een bizarre figuur en een vlees (of woord-) geworden teken des aanstoots als deze Jan met het Visoog bij de in zekerheden verankerde mens teweegbrengt.
Maar boven al dunkt mij deze natuurlijke historie een oefening van de dichter, een stadium in het zoeken naar een eigen idioom, een experiment met taal en vooral met sfeer- en betekenisvelden om de expressiemogelijkheden ervan te testen. Iets gelijkaardigs doet zich voor in de driedelige cyclus ‘Condé’ (53-60), waarin weer een spel met historische en verbeeldingselementen wordt gespeeld.
Tegenover of naast deze tendens is er een meer ‘normale’, anekdotische of belijdende, alleszins minder onthemende soort poëzie. En ondanks de charme en de bevreemding, die van de zopas beschreven verzen uitgaat, moet hier m.i. het zwaartepunt en ook het hoogtepunt van Swinkels' dichterschap gesitueerd worden. Deze verzen profiteren van de technische verworvenheden, perspectiefverschuivingen en mogelijkheden tot verrassende contrastwerking, uitgeprobeerd in de eerste soort. Maar dat alles is hier sterk gematigd, beheerst en functioneel ingeschakeld in dienst van de uitgedrukte idee of emotie. Een schitterend voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Een opzienbarend onderhoud’ (8-9), waarin de zgn. ernstige, volwassen wereld van geweld en geld in al zijn zieligheid ontmaskerd wordt door een simpele maar volgehouden confrontatie met de wereld van kind, spel, droom en sprookje. Het grote wordt in deze poëzie voortdurend overwonnen door het kleine, ook door het kleine woord. Swinkels hanteert het glimlachende understatement met zwier. De ontroering die al deze verzen draagt, wordt er des te