die, met een parafrase op de neoromantische Van Schendel kan zeggen: ‘De droom over de daad heft meteen de daad op.’ Wel zou het verkeerd zijn te stellen dat Dangins wereld niets met de werkelijkheid te maken heeft: de dichter gebruikt fragmenten uit de werkelijkheid maar hij herijkt ze a.h.w., hij maakt ze mooier d.m.v. de herinnering. Daar zijn in de eerste plaats de ‘meisjes’, waarrond ieder dagdroomgedicht cirkelt en die zijn hele poëtische wereld vormen: zij bestaan alle binnen Dangins biografie. Als lezer vermoed je dit wel, al zie je ze toch in hoofdzaak als collectiviteit, als surrogaat eigenlijk van de ideale vrouw: ‘de ene vrouw, nog altijd onze laatste liefde.’ (9). Er is in Dangins werk inderdaad een doorlopend streven naar het absolute, de idealiteit. En hier zal de katholieke opvoeding, waartegen hij zich aldoor heeft afgezet, evenals zijn ‘romantisch-idealiserende’ geaardheid, wel mee te maken hebben. Dangins dagdroom is, hoe fragmentair ook, een droom van en een maximaal evaderen naar het paradijslijke. Aldoor is hij er naar op zoek, vandaar zijn onrust, zijn veranderlijkheid: een ander land, een ander huis, een ander meisje. Hij vindt het paradijs waar hij het meest vreemd is, waar hij het minst geconfronteerd wordt met een afstotende, overheersende werkelijkheid. De cyclus Wij in Utopia omvat gedichten over Turkije en Marokko. Geen reisgedichten, maar omschrijvingen van een vreemde wereld, die hij identificeert als zijn ideale wereld: ‘Loop loop nu naar dit land zonder grenzen, / naar een nieuw begin waar alles anders is, / alles een droom die slechts gebeurt / als men wil.’ (25). Hij beseft onderhand ook wel dat zijn wensdromenwereld utopisch is, net als iedere revolutie overigens. De slotcyclus Revolutie in Utopia handelt daarover: het resultaat van een revolutie is een sterke man en dan kan men meteen een nieuwe
revolutie aanvangen en ‘Allen worden we koning die ochtend, / we fluiten wat marsmuziek en zoeken als altijd / ijverig naar een straatje zonder einde.’ (42).
Dangins gedichten bevatten veel verhalende elementen, ze zijn zelfs tot op zekere hoogte ingekapselde epische poëzie. Vandaar o.a. het objectiverend hanteren van de hij-persoon (in ‘Mais enfin Dangin’) en de wij-persoon (in ‘Ik de grote verliezer’). Ook de lange verzen met hun spreekritme en hun alledaagse taal wijzen in die richting. Evenwel zijn er de vele sleutelwoorden, die het geheel vervreemden. En daar is vooral die sfeer van de dagdroom: wazige contouren, wollige, lichtelijk beroezende slaperigheid die vrij eentonig aandoet. In de verwoording is er, aansluitend bij de dagdroom, het afdwalen langs beelden en sleutelwoorden, eigenlijk een soms irriterende wervelloosheid die in de beste momenten wel iets litanieachtigs of bezwerends kan hebben. Poëzie met weinig substantie, uitgesponnen met veel woorden.