Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 750] [p. 750] P. Hensels / Teksten De Reis 't Rijtuig reed snel. Door 't hotsen van de wagen en de duisternis konden we de man op de bok niet zien. ‘Ik ben bang voor hun blik’, zei ik. ‘Die is zo scherp’, antwoordde ze, ‘omdat ze de gehele toedracht maar gebrekkig kennen; hun voorstellingsvermogen is beperkt; dat maakt hun blik zo beslist.’ ‘Alleen al de gedachte aan hun instrumenten maakt me koud’, zei ik gejaagd. ‘Ze zullen 't niet ontdekken’, zei ze stil, ‘hun werktuigen hebben die precisie niet.’ ‘Ze zullen ons scheiden’, fluisterde ik verslagen. ‘Vóór de ochtend is 't voorbij’, troostte zij. De koetsier keek om; ik zag zijn grijns; toen wist ik, dat ons spel verloren was. Toekomst ‘Over honderd miljoen jaar zal de aarde verpletterd worden’, vertelde hij. ‘De maan komt elk jaar enkele centimeters dichterbij; op een afstand van vijftienduizend kilometer zal ze zich op onze planeet storten. Tegen die tijd is de zon nog maar een kaarsepitje en is de wereld bedekt met een kilometers dikke laag ijs.’ De zon scheen stralend. 'n Duif beschreef langzaam een cirkel en koerde daarna weemoedig, hoog in 'n boom. Hoe moet dat nu verder, dacht ik; het zweet brak me uit. [pagina 751] [p. 751] Gekooid ‘Wanneer komen de vogeltjes erin?’ vroeg ik de werkman, die in het park bezig was met het metselwerk van de volière. ‘Donder op met je vogels!’ riep hij, spoog in de specie en mikte met zijn troffel wat uit de bak op het muurtje. ‘Wanneer komen de vogeltjes in de kooien?’ vroeg ik een oud mannetje. ‘Vogeltjes zijn vogeltjes en kooien zijn kooien’, sprak hij voor zich heen, alsmaar knikkend. Een klein meisje liep naar me toe: ‘Ik ben een vogeltje.’ ‘Jij bent helemaal geen vogeltje; pas maar op, dat de vogels je niet opeten!’ zei ik en liep hard weg. De muurkast Telkens als ik bij haar op bezoek kwam, zei ze na 'n tijdje: ‘als er nog meer vrienden voor mij komen... je weet waar de koffie staat; schenk hen maar 'n kopje in.’ Daarna stak ze 'n kaars aan en kroop in de donkere muurkast om te studeren. Ze sloot die aan de binnenkant en bleef er uren in. Daar stoorde haar niemand. Al die tijd zat ik stil te wachten tot ze klaar was met de studie. Als ze eindelijk verhit uit de kast te voorschijn kwam met donkere lijnen onder haar ogen, sloeg ik mijn arm om haar heen en namen we samen nog even de moeilijkste passages door. Even daarna zei ze steeds: ‘Nu moet ik naar bed.’ Dan stond ik op en ging naar huis. Ik heb dat ongeveer 'n jaar volgehouden: ongelukkig was ik niet, maar 't ging zo op m'n zenuwen werken. Zij ging er steeds slechter uitzien. Na dat jaar ben ik maar niet meer naar haar toegegaan. [pagina 752] [p. 752] Kind gevallen In het wachtlokaal kwamen een man en vrouw met kind tegenover mij zitten. Het kindje had een geschonden neus. ‘Gevallen?’ informeerde ik belangstellend. ‘Het liep op de stoep, schoot uit en viel op zijn neus’, haakte de man gretig op mijn vraag in, met aanhankelijke ogen kijkend, terwijl zijn vrouw mij met haar blikken mat. ‘Erg is het niet’, voegde hij eraan toe. ‘Het is moeilijk op die leeftijd om je staande te houden’, zette ik het gesprek voort. Daarna keken we in gepeins naar buiten. Bruggetjes Ik houd van bruggetjes. Eerst 'n hellinkje, dan 't hoogste punt, daarna 'n afdalinkje. Vooral in tijden dat ik me onbekommerd voel - niet dat dit vaak voorkomt - maar komt 't voor: ik snel meteen naar 'n bruggetje. Fijn, eerst monter tegen 'n hellinkje op; als je boven bent, dromerig over de afrastering kijken, hoe 't water beneden stroomt en op z'n tijd 'n bootje. Daarna weer 't hellinkje af. In 't park bij mijn huis is 'n heel klein bruggetje over 'n klein beekje. Af en toe over 'n bruggetje, dat mag ik wel. Vorige Volgende