| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / In Achterbergs macht
De Nederlandse dichter Roel Houwink introduceert in zijn essay Het raadsel ‘Achterberg’ (Orion 1973, 106 blz.) een nieuw standpunt in de recente gesprekken omtrent Gerrit Achterberg. Helemaal nieuw in de Achterberg-literatuur is Houwinks visie beslist niet, maar door recente publikaties van M.J.G. de Jong (wiens naam in dit essay evenwel nergens wordt vernoemd) was het accent komen te liggen op de verhouding tussen de biografie en het werk, en dat neemt Roel Houwink in geen geval tot voorwerp van onderzoek. Het is mogelijk dat hij het om verschillende redenen niet zo decent acht als een detective Achterbergs privé-leven te gaan schaduwen en via biografische realia, incluis psychopathologische afwijkingen, het raadsel van zijn poëzie op het spoor te komen. Houwink wijst het biografische spoorzoeken als literairkritisch instrument met beslistheid af. Gevoelens van piëteit t.o.v. zijn jeugdvriend Achterberg of gewoon de overtuiging dat het uitpluizen van het privé-leven van een dichter ongepaste nieuwsgierigheid is voor een criticus, kunnen hem daarbij geïnspireerd hebben. Maar er kan een tweede, diepere reden zijn voor Houwinks argwaan t.o.v. een biografische benadering in dit geval: zijn essay toont op overtuigende wijze aan dat in het geval Achterberg de biografie er niet toe doet. Zoals anderen, zij het minder expliciet, hebben gesteld, gaat hij ervan uit dat Achterbergs raadselachtig dichterschap nog meer zijn levensloop kan verhelderen dan andersom. De biografie doet er maar toe post factum, en dat in twee betekenissen: als algemeen principe geldt dat het dichterschap primair is, en, meer in concreto, moet het beruchte incident van 1937 (de moord op de Utrechtse hospita) post factum verbonden worden met de primaire sleutel, nl. de structuur van Achterbergs dichterschap. Om deze stelling kracht bij te zetten stond er hem geen beter bewijsmateriaal ter beschikking dan de eerste versie van
Achterbergs (eigenlijke) debuutbundel, Afvaart, gepubliceerd in 1931, dus zes en een half jaar vóór het gebeuren van 1937. Hij is niet de eerste die de bundel Afvaart gebruikt als basis om er een Achterberg-interpretatie op te bouwen, want deze verzen, die bij hun verschijnen in 1931 geen opzien baarden, hebben voor vele Achterberg-lezers gaandeweg, d.w.z. zowel in het licht van zijn evolutie als dichter als in de com- | |
| |
mentaren omtrent zijn poëzie, een kapitale betekenis gekregen. Afvaart werd in het Achterberg-onderzoek gerevalueerd, en niet ten onrechte. Nu toont ook Houwink dat het er - met wat overdrijving gezegd - allemaal al in zat in 1931 en dat de hele rest (nog tientallen bundels en ettelijke jaren opsluiting in een psychiatrische inrichting) uit de kern van dit debuut is voortgesproten. Vele raadsels blijven voor mij onopgelost, maar Houwinks essay heeft mij veel dichter gebracht bij Afvaart en naar ik hoop ook bij de hele Achterberg.
Ik zal trachten Houwinks uitgangspositie te verduidelijken, wat meteen licht kan werpen op zijn methode én op zijn interpretatie van het raadsel. Hij wil de dichterlijke boodschap van Afvaart op zichzelf beschouwen en er niet in zoeken ‘naar psychologische of literairhistorische verbanden’ (28). Ik wil hier alvast bij aanstippen dat het opsporen van literairhistorische verbanden met o.m. het werk van H. Marsman en A. Roland Holst verhelderend zou kunnen zijn voor Afvaart, maar voor Houwink doet dit er niet toe. Hij wil ook niet over ‘thema's’ spreken in zover deze gemeenschappelijk zouden zijn; als zodanig behoren zij tot de literatuurgeschiedenis, waaraan hij zich niet waagt (32). Divageren over de maker van verzen is in elk geval irrelevant (28). Houwink zoekt naar het ‘wezenlijke’ van Achterbergs poëzie en voor hem is het duidelijk ‘dat alle liefdesrelaties erin worden bevrijd van hun “psychologische” contouren, en als het ware worden overgeheveld naar een meta-physische wereld’ (39). Moralistische consideraties laat hij eveneens links liggen (33). Welke richting wil hij dan wél uit? Ik meen te mogen zeggen: een metafysische. Daarmee bedoel ik een interpretatie die existentiële ervaringen viseert die niet tot het strikt-persoonlijke ervaringsdomein van het individu Achterberg behoren, maar die op eminente wijze kunnen gelezen worden als symbolisch voor de menselijke psychologie, meer bepaald voor de liefdebeleving. Het uitvoerige citaat dat Houwink in zijn inleiding als motto overneemt uit L'Érotisme van Georges Bataille, zegt daarover genoeg. Deze tekst situeert de existentiële draagwijdte van Achterbergs centrale thema en meteen het ‘algemeenmenselijke’ niveau van Houwinks interpretatie. In zijn essay is de frequentie van ‘wij, ons, ieder van ons, elke mens’
opvallend. Hij interpreteert in de regel ‘in de richting van het meta-physische’ en schrijft bij voorbeeld: ‘Daarnaast staat achter het ik van de dichter elk ander menselijk “ik”.’ (35). In het hoofdstuk De autonomie van het gedicht kan men lezen in verband met de transformatie van tijd in eeuwigheid, een wonder dat alleen een gedicht onder woorden kan brengen: ‘In ieders leven is iets terug te vinden van deze metamorphose, of men zou niet als mens hebben geleefd. En dat is de exemplarische waarde van het oeuvre van Achterberg, dat het ons in de diepte
| |
| |
van ons bewustzijn, daar waar de gevaarlijke grenzen liggen, confronteert met het menselijke leven; d.i. met ons zelf. Iedere lezer zal Achterbergs gedichten moeten kunnen “leven”, alsof hijzelf in het midden ervan stond.’ (66). De man-vrouwverhouding in de centrale thematiek van Achterberg heeft niets te maken met huiselijke twisten of slaapkamerscènes; het gaat hier ‘om de pure zijnsproblematiek van de tweeslachtelijkheid, waaraan op geen enkel niveau te ontkomen valt’ (671). Achterberg is een meneer van wie men zich niet met een esthetisch smoesje af kan maken (70). Hij heeft ons met zijn verzen in zijn macht.
Houwink ontkracht dan ook consequent het aandeel der persoonlijke expressie in deze verzen. Dat is zowat het leidmotief van zijn essay. De zelfexpressie heeft bij Achterberg geen enkele eigen waarde meer, aangezien zij volkomen opgaat in de urgentie van de boodschap (16). Het gaat nergens in die poëzie om Achterberg zelf, ‘maar om ons, om u en mij’ (17). Achterbergs boodschap reikt uit ‘boven het alleen-persoonlijke’, waardoor de gedachte moet worden afgewezen dat de dichter vooral zou rouwen om een gestorven geliefde. De kern van het Achterberg-raadsel is geen onderonsje, maar raakt ‘iedereen, die bereid is, het eigen mens-zijn te erkennen’ (20). Het grondthema van zijn gedichten wordt een ‘transsubjectieve aangelegenheid’ genoemd (25). Kortom, Houwink kan op het eind van zijn essay met nadruk cursiveren: ‘Zijn levensgeschiedenis staat hier geheel buiten’ (101).
In plaats van individuele expressiviteit stelt Houwink wat hij noemt ‘een macht’ die de urgentie van Achterbergs dichterlijk spreken bepaalt. Achterberg, in de ban van een macht, heeft het schrijven van zijn gedichten ondergaan ‘als een door hem ontvangen dictaat, dat hij alleen maar behoefde neer te schrijven’ (17). Of elders: ‘wat die hand schreef, was dictaat van machten, die bezit van hem hadden genomen, aan wie hij op genade en ongenade was overgeleverd en waartegenover hij geen verweer kon voeren zonder zijn opdracht geweld aan te doen’ (60). Misschien zal men de macht van die daimoon, aan wie de dichter Achterberg op leven of dood was overgeleverd, al te gemakkelijk in verband brengen met een psychische stoornis. Houwink houdt zich echter ver van dergelijke terminologie. Het individu Achterberg, dat er niet toe doet tenzij in zijn functie van optekenaar van het dictaat, is volkomen relatief ten opzichte van de opdracht. De hand van de dichter brengt een boodschap onder woorden waaraan niet valt te ontkomen. Dit is het centrale en zo frequent opduikende gegeven van het ‘moeten’ in Achterbergs poëzie, waarvan elk lezer van de Verzamelde Gedichten zich rekenschap kan geven - ook zonder frequentielijsten. Dergelijke ‘blinde bezigheid’ van een dichter die in de ban van de daimoon moet dich- | |
| |
ten, valt buiten het strikt-literaire vlak, aldus Houwink. Voor hem is het evident dat ‘de dichter als mens ten offer valt aan zijn opdracht’ (58) - een affirmatie die nog eens de primauteit van het dichterschap-in-opdracht onderstreept en bovendien het verband legt tussen dichterschap en levensloop.
Wanneer Houwink de biografie niet in zijn onderzoek wil betrekken, betekent dit geenszins dat hij de mens van de dichter Achterberg wil scheiden. Als Achterberg schrijft:
van deze blinde bezigheid,
dan betreft het hier (in een interpretatie die ik moet onderschrijven) ‘de concrete levensmogelijkheid of onmogelijkheid van de mens Achterberg, die als mens volkomen wat zijn leven betreft, wordt bepaald door hetgeen de dichter Achterberg vermag of niet vermag’ (15). Dat onweerstaanbare blinde moeten heeft de tientallen bundels met de duizend-en-één gedichten geürgeerd. Men kan daarmee biografische realia verbinden zoals het vrijwillig inperken van een carrière als onderwijzer door af te zien van het behalen van de hoofdakte, of - horribile dictu - het incident van 1937. Men kan daarmee eveneens verbinden de onwaarschijnlijke monomanie - of noem het de monolithische uniformiteit - van zijn oeuvre. Even essentieel is de nauwe relatie van lichamelijke en artistieke creativiteit in zijn wezen. Hij was met zijn hele wezen onderworpen aan de opdracht, bij zover dat niet kunnen schrijven voor hem dood zijn betekende. Zozeer was de mens Achterberg met heel zijn hebben en houden overgeleverd aan de dichter-in-opdracht.
Uit het blinde moeten vloeit ook voort dat werkelijk alles Achterbergs dichterlijk thema kan dienen. Alles is mogelijk in zijn taal bij de genade waarvan hij bestaat. Alles wat Achterberg aanraakt wordt poëzie, het meest verhevene en het meest triviale, het meest verfijnde en het meest onverzorgde, de terminologie van de natuurwetenschappen zowel als het overgeleverde literaire beeldenarsenaal. Gedwongen door zijn macht, maakt hij letterlijk alles dienstig om zijn thema telkens en telkens te herschrijven. Binnen zijn project dat aan de uiterste grenzen van de existentie raakt, bestaan er geen dichterlijke woorden. Immers alleen het woord is bij machte om de relatie tussen de ik en de gij te stichten en ze in taal te bestendigen. Enkel in het woord bestaat de mogelijkheid om de gij, de altijd ontglippende Eurydice, even ‘met de vingertoppen aan te raken’. Geen enkel semantisch veld blijkt
| |
| |
ongeschikt om de wereld van de gij met de onze te vermengen. In feite heeft Achterberg binnen zijn onmogelijk meta-fysisch project alle mogelijke, bestaande of bestaanbare lexemen gemobiliseerd en gekeurd.
In dit verband is Houwinks apologie van de allereerste versie van Afvaart verklaarbaar. De eerste versie van de bundel, waarvan het ‘primitivisme’ één van de vroegste recensenten, nl. H. Marsman, zo frappeerde, verkiest Roel Houwink in alle gevallen boven de latere wijzigingen. Om vele redenen als verzachting, verfraaiing, verhulling wijzigde de dichter achteraf (in het bijzonder na de gebeurtenissen van 1937) heel wat in de oorspronkelijke tekst. Houwinks afkeuring van de tekstwijzigingen loopt als een rode draad door zijn essay. Ik moge verwijzen naar uitlatingen daaromtrent op de bladzijden 38, 43, 46, 51, 67, 71-72, 76, 79, 80 en 93. In de meeste gevallen betreurt Houwink dat de tekst er zoveel tammer, romantischer, onpersoonlijker en fletser op geworden is. Of de wijzigingen werkelijk verbeteringen waren of niet hangt niet alleen samen met het feit dat de lezer de pregnantie van de centrale thematiek beter meent te herkennen in de ‘primitieve’ versie dan in de bijgewerkte, maar ook met individuele esthetische smaak. Naar ik meen veralgemeent Roel Houwink wel wat te stroef. Hij wijt de tekstwijzigingen aan Achterbergs naïef vertrouwen in ‘slechte adviseurs’ die hem ertoe aanspoorden die ‘plastische chirurgie’ uit te voeren (52-53), of aan de kwade genius van Achterbergs eigen voormalig schoolmeesterschap (65).
Wat nu de plaats van Afvaart in Achterbergs oeuvre betreft, ook hier is Roel Houwink formeel: het debuut bevat alle elementen die in latere bundels tot ontwikkeling zijn gekomen (10). Gedicht voor gedicht analyserend, brengt Houwink facetten naar voren die hij representatief acht voor het dichtwerk in zijn geheel (27). Afvaart is de kiemcel (16) die de hele Achterberg, althans in potentie, laat zien (109). Ook hier lijkt Houwink mij vanuit zijn polemische opstelling iets te ver te gaan. Het is zeker zo dat de fundamentele thematiek in de eerste bundel van 1931 uitgestippeld wordt in haar grondlijnen en dat op het metafysische interpretatieniveau waarop dit essay zich beweegt, er achteraf nog weinig bij kon of moest komen. Maar Afvaart biedt nog geen uitzicht op de verschillende variaties en figuraties die aan de centrale thematiek gestalte gaven in de jaren 1940 en 1950. Ik weet dat de chronologie van Achterbergs gedichten een beroerde kwestie is, o.m. omdat de decalage tussen schrijven (of herschrijven) en bundelen soms zo groot kan zijn. Maar stellen dat de hele Achterberg reeds in 1931 is afgevaren, lijkt mij overdreven, hoe uitermate belangrijk en representatief de eerste bundel ook moge zijn.
Tot slot nog twee uitspraken die ik in het essay extra aanstreepte. De eerste
| |
| |
formuleert paradoxaal de verstaanbaarheid van Achterberg: ‘hoe minder men van deze verzen begrijpt, hoe groter de kans is, dat men ze verstaat, d.w.z. dat men toegang krijgt tot het dubbelzinnig bestaan, waarin de geliefde door haar dood vereeuwigd wordt en de minnaar haar beeld benaderen kan in het hier en nu, waar zij verschijnt, d.i. present is in haar afwezigheid, maar als zodanig indirekt herkenbaar’ (60). Inderdaad, men hoeft niet lang in Achterbergs macht te vertoeven om te ervaren dat de enige zekerheid in dit geval de dubbelzinnigheid is, of de meerzinnigheid. Dat gevoel heb ik nog meer bij de latere meer verzwijgende bundels dan bij Afvaart. De tweede uitspraak, die ik graag citeer, betreft de identiteit van de gij, de ‘geliefde’: ‘men maakt zich niet aan al te grote eenzijdigheid schuldig, wanneer men stelt, dat de meeste verzen, die de dichter geschreven heeft, als uit een oercel voortkomen uit alles wat in verband staat met de vraag naar de onsterfelijkheid van de geliefde door de dood heen, waarbij men dan (...) “geliefde” drievoudig moet opvatten als de aardse geliefde, bij name bestaand, haar vereeuwiging als de vrouw die de essentie van het vrouw-zijn en haar mysterie bevat en ten slotte ook als een chiffre dat voor het numineuze staat, voor de Godheid, het Goddelijke’ (36). Dit aanzie ik als een zeer rake formulering van het drievoudig verbond dat in de kern van Achterbergs boodschap zit. Het klinkt wellicht wat banaal, maar ik zou de gij van Achterberg alfa en omega van zijn Eros of Verlangen durven noemen: de gij van Het. Over de gij in Achterbergs macht en in de Achterbergse macht moet men wel zeggen: Het heeft geen naam.
|
|