| |
| |
| |
Kroniek
W A M de Moor / Post uit Holland
Postiljon - Publiciteit - Koolhaas
Al meer dan een jaar geleden vroeg de redactie van DWB of ik niet van tijd tot tijd als postiljon uit Holland wilde optreden. Wij vonden allebei dat er nog steeds zo verschrikkelijk veel blijft liggen aan beide zijden van de staatsgrens waarvoor je aan de andere kant belangstelling zou kunnen wekken. Met tegenzin heb ik gezien hoe maand op maand zich aaneenrijgde zonder dat ik meer dan een schrille toon aan de posthoorn kon ontlokken. Oorzaak daarvan was het structurele feit dat literaire kritiek, zoals deze door Nederlandse critici bedreven wordt, nog altijd de vrucht is van vrijetijdsbesteding en niet van gestage, dagelijkse toeleg. Ik denk dat het in België nauwelijks anders zal zijn. Dat moet wel, want de redactie blééf vriendelijk en welwillend. Maar zo kwam het, dat ik van week tot week de avonduren gevuld zag met voorbereiding en uitwerking van een literaire kroniek voor het dagblad De Tijd.
Is het dan zo mal, opperde iemand, als je gewoon doorgeeft wat jou in die wekelijkse avondmarathon het meest getroffen heeft; je schrijft voor zo'n krantestuk toch ook niet de achterflap over? Nee, dat doe ik inderdaad niet, hand op het hart. Voordat de bespreking zaterdags verschijnt is niet alleen het besproken werk tweemaal of, bij hoge uitzondering, meer gelezen en zodanig bewerkt dat het bij wijze van spreken in de prullenmand kan - en dit bedoel ik letterlijk -, maar zijn er ook de nodige werkjes geraadpleegd waarnaar het leek te verwijzen of waaraan het deed denken. Enfin, zo zal het wel overal gaan waar met een beetje plezier wordt gelezen. Ontbrak onverhoopt het leesplezier, de concentratie, de potentie enzovoort, dan zal de lezer dat zonder twijfel hebben gesignaleerd. Maar met verkenningen van die aard wil ik geen enkele lezer van deze rubriek lastig vallen. Liever proberen om wat van dat lees- en beleefplezier voelbaar te maken in uit dat materiaal voor de krant bewerkte berichtgeving, korte analyses, anekdotiek, als het mag niet te zeer vakgebonden.
De carrières van grote schrijvers, nee beter, van bekende schrijvers worden overigens minder door de bijval van de critici dan door de achterklap, roddel en kletspraat bevorderd. Luidruchtige bijgeluiden blijken uitstekende middelen om de dienstvaardige pennebroeders van dag- en weekblad te
| |
| |
lokken naar de ruif waar het hersenvoedsel in gulle brokken wordt verstrekt. Het journalistiek schandaal dat door een integer en schuw mens als Anna Blaman zo gevreesd werd, maar dat haar literaire carrière in hoge mate bepaalde (zie doorvoor Henk Struyker Boudiers recente studie Speurtocht naar een onbekende, verschenen bij J.M. Meulenhoff), is in handen van de huidige coryfeeën een geducht wapen. Het hoeft op deze plaats niet bewezen te worden dat voor de oplagecijfers en de populariteit van het werk de publiciteit rond de auteur ervan van grotere betekenis is dan de kwaliteit.
Elk van die grote jongens houdt er een eigen techniek op na om in de picture te blijven, lijkt het wel. Willem Frederik Hermans handhaaft zorgvuldig zijn image van intelligente, grillige, onberekenbare, nurks. Kijk naar de feiten van dit jaar. Vier keer was hij tot nu toe in het nieuws: in januari weigerde hij de P.C. Hooftprijs, in maart liet hij weten dat het uit was met de schrijverij, in juni kwam integendeel het bericht dat hij zijn lectoraat in de fysische geografie aan de Groningse universiteit laat schieten en dat hij in Parijs gaat wonen. Nu ik dit schrijf, half augustus, zitten we te wachten op zijn eerste literaire daad van het jaar, de publikatie van de roman Het evangelie van O. Dapper Dapper, en dat kon wel eens een anticlimax worden, gelet op hetgeen van deze roman in het afscheidsnummer van Raster heeft gestaan.
Zo behoudend als hij is, ging de linkse Haagse Post tot voor kort altijd voor zijn verhalen door de knieën. Door zijn altijd hyperbolische voorstelling van zaken is hij ook vrijwel ongrijpbaar. De consequentie van zijn overtuiging dat mensen elkaar sarren en beetnemen trekt hij telkens opnieuw en anders. De toekenning van literaire prijzen beschouwde hij in 1958 als een kwestie van vriendjespolitiek - wat het ook is, het gaat er echter maar om wat je onder vriendjespolitiek verstaat. Hij weigerde toen de prijs van de stichting Kunstenaarsverzet ‘als principieel tegenstander van literaire prijzen’ (Mandarijnen op zwavelzuur, 224). Zijn roman Nooit meer slapen werd in 1967 gehonoreerd met de Vijverbergprijs, inhoudend een bedrag van 2500 gulden. Hermans reageerde: ‘Wilt u zo goed zijn dit bedragje even over te schrijven op postgiro 100200 ten name van Eten voor India? Dit bespaart mij een hoop rompslomp en vrijwaart, mogelijkerwijs, een of twee leden van uw jury voor een slecht geweten. Ik dank u voor de te nemen moeite. Ik zal een roman over u schrijven onder de titel “Wel te rusten”. Met vriendelijke groet, Willem Frederik Hermans’ (Mandarijnen, 256). En begin van dit jaar was daar dan de P.C. Hooftprijs met de naar het oordeel van Hermans beledigende verschrijving van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappij: de dienstdoende klerk schreef 18000 gulden en bedoelde
| |
| |
8000, met gevolg dat hij dit moest corrigeren. Tot woede van Hermans, die nu maar alles weigerde. Enige lijn valt hier niet te ontdekken: drie prijzen, twee geweigerd om verschillende redenen, en ook de aanvaarde prijs wordt allerminst in dank afgenomen. Zo iemand wil gewoon de gebeten hond heten.
Na zijn omstreden ‘belediging van het katholieke volksdeel’, aan het begin van zijn carrière, is Hermans bij processen - middel tot reclame bij uitstek - slechts betrokken geweest dank zij conflicten met zijn uitgever Geert van Oorschot. Veel omvangrijker en geruchtmakender was het ‘ezelsproces’ van Gerard Kornelis van het Reve in 1966, waarvan de neerslag is te vinden in Jan Fekkes' documentaire De god van je tante en in Van het Reves eigen magistrale pleidooien. De misverstanden die zijn literaire optreden veroorzaakt lijken mij veel fundamenteler dan het gebamzaai dat Hermans telkens oproept. Voor de discussie in Nederland over wat wel en niet mag binnen enige moraal, heeft zijn werk oneindig veel meer betekenis (gehad, denk ik, we zijn duidelijk door een fase van verbijstering en verwarring heen) dan dat van welke andere auteur ook, Hermans en Wolkers incluis, Blaman enigszins uitgezonderd.
Van het Reves optreden, onder meer toen hem de P.C. Hooftprijs werd uitgereikt en hij Marga Klompé, de toenmalige minister van CRM, hartelijk kuste, en tijdens de door miljoenen Nederlanders geziene feestavond te zijner ere in de kerk van het Allerheiligst Hart te Amsterdam, wordt gekenmerkt door grote originaliteit. Daarbij steekt hij niet onder stoelen of banken dat hij zich voor zoiets prepareert als een geboren cabaretier. Wat sommigen ertoe verleidt hem een charlatan te noemen. Ik meen begrepen te hebben dat men in België niet veel van zijn werk moet hebben. In Nederland echter betekenen romans als De Avonden en De Taal Der Liefde voor heel wat lezers juist erg veel. Misschien kan ik in deze kolommen nog eens duidelijk maken waarom. Maar niet nu.
Het is opvallend dat, terwijl Hermans nadrukkelijk het conflict met de buitenwereld zoekt zonder dat daar over het algemeen zijn boeken bij in het geding zijn, Van het Reve telkens die buitenwereld gealarmeerd vanwege zijn werk tegenover zich vindt. Is het slechts coïncidentie dat tegelijkertijd het ene na het andere artikel over Hermans' werk in de literairwetenschappelijke tijdschriften verschijnt, terwijl men Van het Reves maatschappelijk-controversiële werk lijkt te vrezen als studieobject? Dan zou dat aardig wat zeggen over de vrijblijvende opstelling van de literatuurwetenschap: liever volgens afgesproken normen puzzelen in het taalbouwsel dan de confrontatie met de inhoud en de auteur van het werk aangaan. Ik denk, ja, ik weet wel zeker, dat dát de weg van de minste weerstand is, die ertoe bij- | |
| |
draagt dat de literatuur steeds meer vervreemdt van de common reader. Waarmee ik niet wil zeggen dat vrijblijvend geleuter over de persoon van de auteur, zoals beoefend in de persmedia, meer waard is dan degelijke wetenschapsbeoefening. Integendeel.
Harry Mulisch en Jan Wolkers onderhouden op heel andere wijze de relatie met hun publiek en met de publiciteit. Beiden zijn daadwerkelijk geengageerd met de maatschappelijke verhoudingen bezig. Mulisch heeft in het weekblad Haagse Post een trouwe begeleider van zijn bezigheden. Hij wordt door de redactie herhaaldelijk benut ten gunste van een cover-story. Daar zit achter dat de vernieuwde, aanzienlijk progressiever geworden H.P. - het blad heeft onlangs op de rand van zijn bestaan gezweefd daarom - de link naar de maatschappij graag legt via kunstenaars en auteurs, en Harry Mulisch zo niet de beste, dan toch de meest toegewijde pamflettist is die Nederland na de oorlog heeft gehad. In zijn wereldje komen zo verschillende zaken als Cuba en de spelling van het Nederlands, het Amsterdams regentendom en de zaak Eichmann in Jeruzalem aan de orde. Hij bemoeit zich even graag als Hermans met alles, maar is, in tegenstelling tot deze, bereid tot samenwerking met andere schrijvers en kunstenaars - zie Reconstructie. Intussen zondert hij zich graag van dat publiek af door zich sterk individualistisch te gedragen.
Bij Wolkers kun je niet van individualistisch, wel van persoonlijk gedrag spreken. Als mens verreweg de gewoonste van het viertal dat bij ons - met de Vlaming Hugo Claus - de toon aangeeft als het om publiciteit gaat. Wolkers heeft het bestaan, tussen alle huizenhoge golven van de stormen door die zijn boeken in de calvinistische huiskamers teweegbrachten, het gros van de Nederlanders voor zich te winnen. Onverschillig of men nu dol was of is op zijn verhalen of niet, en los ervan of men zijn Turks fruit verteerbaar vindt of niet. Hij staat tussen de mensen in. Niet erboven. De basis van zijn verhalen moge voor sommigen wat smal zijn, men heeft de laatste jaren via de radio en op de t.v. kunnen merken dat hij in zijn reportages vanaf het eilandje Rottumerplaat of tussen de arbeiders in Amsterdam, in zijn films over Zeeland en Wieringen, in alles wat hij over zichzelf vertelt, minder uit is op exhibitionisme dan op eerlijke, menslievende waarneming en getuigenis. Zoiets wordt, dat moet gezegd, door steeds meer mensen in Nederland naar waarde geschat.
Over de zeer bijzondere rol die Godfried Bomans tot heden, twee jaar na zijn dood, in de publiciteit heeft gespeeld, hoef ik hier niet uit te weiden. Juist in Vlaanderen en bij ons nauwelijks minder is zijn grote publicitaire persoonlijkheid in het tijdperk van de televisie ten volle gewaardeerd.
Veel merkwaardiger is het eigenlijk dat een van de belangrijkste Neder- | |
| |
landse auteurs van het ogenblik, A. Koolhaas, afgezien van rustige beschouwingen over zijn dieren- en mensenverhalen, totaal niet in de publiciteit is geweest. Natuurlijk, zijn naam staat onder toneelrecensies in het weekblad Vrij Nederland en nu en dan publiceert hij elders (o.a. in De Tijd) een column, maar ik zie geen enkel verband tussen deze journalistiek en zijn literaire werk. Omdat ik de indruk heb dat Koolhaas' werk nauwelijks over de grens gelezen wordt en hij in elk geval, vergeleken bij bovengenoemde vijf, recht heeft op evenveel aandacht van de literaire kritiek, wil ik het hier hebben over zijn nieuwste, misschien wel zijn beste boek, Vanwege een tere huid, verschenen bij G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Al in de eerste zin presenteert deze roman zich als een literair kunstwerk. Het verhaal begint zo: ‘Alle ramen van het huis van de eerste geliefde hebben de eigenschap, dat zij zelf er onverhoeds voor kan verschijnen. Die vensters zijn daardoor rusteloos als een te dunne huid, die bij iedere emotie bloost of juist helemaal wit wordt, of vlekkerig als er spanning is.’
Aan de onderdelen van het decor wordt een symbolische betekenis gegeven door een altijd aanwezige verteller. Deze beschrijft het decor en sleept de lezer mee in zijn beschouwing van de zes figuren uit deze roman. Hij dringt binnen in hun denk- en verbeeldingsleven en vult dit aan met heel wat eigen bespiegelingen.
Dat is in dit geval maar goed ook. Want anders zou de spanning die het verhaal uit Vanwege een tere huid oproept, ondraaglijk worden. Zelden is Koolhaas er in zijn toch niet geringe werk in geslaagd om zozeer geluksgevoel en diepe treurnis met elkaar te verbinden als in deze roman. Hij regisseert eerst de show van het geluk tussen een jongen en een meisje om er daarna de tegenpool van te laten zien in de verpauperde relatie tussen de meestal dronken ouders van het meisje. Dat zou nog tot daaraantoe zijn, maar hij zet twee andere figuren, door de grootvader van het meisje uit Afrika geïmporteerde beverachtige fantasiedieren, op het toneel om het einde van het geluk te markeren. De jongen wordt, op weg naar de eerste echte ontmoeting met zijn vriendinnetje, gedood door deze hoedna's. Het meisje is geestelijk door de aftakeling van haar ouders ter dood gebracht. Van boze opzet is geen sprake: onwetendheid, dommigheid, pure slordigheid en gebrek aan liefde zijn voldoende om de dood zijn kansen te geven. In haar mooie opstel over Koolhaas' oudere werk in Literair Lustrum 2 wijst Hella S. Haasse erop dat de schepselen in zijn verhalen maar één mogelijkheid hebben om werkelijk te zijn, namelijk in een lichaam dat hen conditioneert, en dat sommige van zijn figuren deze beperking kunnen opheffen vanwege hun vermogen tot overgave aan iets of iemand anders. Takkie, het twaalfjarige meisje, en Jokke, het twaalfjarig jongetje, bezitten
| |
| |
dit vermogen, omdat zij precies op de grens van de zelfzuchtigheid, eigen aan het kleine kind, en de bewustwording (ook van onvermogen) der volwassene zitten, in een soort vacuüm van gelukzaligheid.
Vanwege een tere huid vertoont in opbouw de trekken van het klassieke drama. Nu heeft bijna elke qua vorm traditionele roman daar wel iets van, maar de afwikkeling met name is in de roman toch veel minder nadrukkelijk en uitvoerig dan in het drama. Koolhaas staat voor wat dit verhaal betreft dicht bij de toneelschrijver.
Daar is eerst de stemmingsinleiding. De prilheid van de liefde tussen de jongen en het meisje worden vanuit het decor aangeduid, maar dan het decor zoals de jongen dat in zijn liefdegevoel waarneemt, met in dat decor het meisje. Vanaf het begin worden impulsen gegeven naar het einde toe, zo bijvoorbeeld suggereert de roddel over de vader van het meisje (‘Iets smerigs in ieder geval wel, duister, vies, verwerpelijk geknoei’) dat ouderen het geluksgevoel wel eens kunnen gaan bederven.
De stemmingsinleiding loopt ongemerkt over in de expositie, en deze uiteenzetting van de situatie krijgt meer nadruk in het tweede hoofdstuk. Een ander decor: een stuk braak land, vlak bij een kast van een huis. In dat huis, eigendom van de baggerfamilie waartoe de moeder van Takkie behoort, zal het kind met haar ouders de vakantie doorbrengen. Vrucht van al het gebagger door de jaren heen is o.m. een toneelzaal met draaitoneel en verkleedkist, in een huis van baggeraars een bizar, surrealistisch element, dunkt mij. Op het stuk land wonen mannetje en vrouwtje hoedna uit Afrika, ook een soort baggeraars: dijkenbouwers die van mensen niets af weten, maar wel net als mensen de neiging hebben in hun herinnering te woelen en ook letterlijk baggerend in de weer zijn als zij tunnels van de ene plaats naar de andere graven. En net als mensen zoeken ze een donker plekje om te paren en het gaat er dan soms knoeierig aan toe (‘het is ergens om, het bezweert misschien iets, of het dooft een angst’).
Motorisch element dat de handeling in beweging zet is, lijkt mij, de eerste ontmoeting op straat van Takkie en Jokke, die gepaard gaat met een ontroerend vertederende dialoog. En dan wordt er geweven aan de intrige, in een aantal taferelen, waarin de ouders van het meisje met hun verleden, en de beide hoedna's met elkaar te maken blijken te hebben: de vader van de moeder heeft de beide beesten voor zijn dochter meegebracht, maar ze ergens gedropt omdat hij beducht was voor haar tere huid.
Door allerlei prospectieve aspecten - waarover straks meer - voert de verteller de spanning op, zodat je langzaam maar zeker weet dat alle figuren met elkaar te maken zullen krijgen en dat het met de twee lieve zieltjes niet goed zal aflopen. Naar menselijke normen gemeten dan.
| |
| |
Die climax wordt bereikt wanneer het bootje omslaat waarin de jongen, eenmaal in de buurt van het grote huis op vakantie, op weg is naar zijn meisje, en je als lezer in het ongewisse blijft over zijn lot. Een even eenzaam gevecht voert, zij het een dag tevoren, het meisje. In de koffer met toneelkleren vindt Takkie de expressie van haar eigen onbestemd verdriet, een gevoel van aanwezige dood, je zou kunnen zeggen, datzelfde grote onraad van de dood dat in Koolhaas' werk steeds nadrukkelijker waarneembaar is en dat hier zijn hoofdfiguur beangstigt tot stikkens toe. Haar ouders voeren een soort Albee-show op om te constateren dat het met hun relatie goed mis is, en het kind verbeeldt zich ten einde raad maar dat zij met de grote verstijving begonnen is. Voor de moeder geeft dat de treurigmakende zekerheid dat haar dochter zich definitief van haar weg-ademt. Tegelijkertijd begint die dochter te beseffen dat zij verantwoordelijk is voor anderen en wekt de verteller bij de lezer medelijden op voor het kind dat niet zelfzuchtig als een kind mag zijn, maar aan anderen moet denken omdat deze hulpelozer zijn dan zijzelf.
Beleeft Takkie hiér vooral de crisis, voor haar vriendje komt deze in een van de aangrijpendste gedeelten van het boek, evenzeer in eenzaamheid doorgemaakt. Na het omslaan van zijn boot moet hij worstelen om op de kant te komen. Maar nu gaat het erom of hij zijn leven in de waagschaal wil leggen voor zijn liefde. Hij duikt naar zijn verloren portemonnee, onmisbaar voor zijn gevoel om zijn meisje vrij te kunnen houden. Hij duikt vergeefs en herhaaldelijk tussen de modder en verliest vervolgens zijn boot: ‘En voor het eerst in zijn leven staat hij nu ervoor zich over te geven. Dat wil zeggen zijn leven over te geven, zonder te weten wat zijn leven is. En wel omdat hij niet meer weet wat hij er mee moet doen, met zijn leven, of met waar dat uit bestaan moet. Er hebben veel mensen voor water gestaan, die niet meer wisten wat ze met hun leven moesten doen. Ze sprongen erin. En na enige niet te overleven momenten, waren ze eraf. Jokke moet er ook nog inspringen, want hij moet de zes rijksdaalders hebben. Maar ook als hij in de modder grijpt en zijn beurs voelt, zal het te laat zijn om te weten wat hij met zijn leven moet doen. Wel zal hij dan naar Takkie gaan, met die beurs in zijn hand geklemd; maar niet zal hij weten wat hij met zijn leven moet doen en of hij op dat ogenblik eigenlijk wel leeft en later dan ook nog.’ (Blz. 124)
De verteller, het wordt nog klemmender in het vervolg en het slot van het verhaal, beschouwt wat hij waarneemt met grote deernis en met veel liefde voor zijn figuren en hij ziet Jokke, meer duikend naar zichzelf dan naar zijn geld of zijn vriendinnetje of zijn thuis, al als ‘een wit lijkje met een langzaam zich ballend en zich uitzettend, kloppend hart.’
| |
| |
En dan wordt alles voorbereid, ook van de andere kant, voor de erbarmelijke dood van de jongen. Daar zijn ver op de oever, waaover Jokke zijn tocht voort moet zetten omdat zijn kano weg is, de hoedna's in training voor het dodelijke graafwerk (134-139); Jokke ligt versuft op de wal (140-141); Takkie is in afwachting van Jokke (141-143); en met het gevoel dat hij alles kwijt is begint Jokke in de richting van Takkies huis te lopen (143-146), terwijl Takkie begint te vermoeden dat Jokke verdwaald is (146-147); en dan volgt de catastrofe: de twee hoedna's koesteren zich behaaglijk in een erotisch spelletje met elkaar als ze Jokke aan zien komen en voor ze het weten zijn ze bezig die vreemde indringer (ze hebben nog nooit mensen gezien) uit te graven, hem op verschrikkelijke wijze te doden, dwars door zijn tere jongenshuid.
Het boek schaamt zich niet voor zijn constructie. De schrijver poogt niet te verdoezelen dat het om een vertelling achteraf gaat. Toch zijn de vele prospectieve aspecten indrukwekkend aanwezig en vervullen zij de lezer van bange voorgevoelens. Een paar voorbeelden. De titel verwijst in eerste instantie naar de huid van Takkies moeder. Haar vader heeft van de man die hem de hoedna's verkocht, gehoord dat ze met hun lange nagels pelikanen open graven en nu zou dat ook de dochter kunnen overkomen met haar tere huid. Vanwege die tere huid heeft hij de hoedna's verbannen. Liefst zesmaal in vijf bladzijden (41-45) wordt gewezen op die drang van hoedna's om zich in het lijf van hun (vermeende) vijand te graven, en op blz. 71 en 72 nogmaals. Het is juist daarom dat Jokke zijn kanotocht voorbereidt. Dat maakt de herhaling, die op zichzelf overbodig lijkt voor de lezer, toch dreigend. Prospectief aspect is ook te vinden in het mateloos verdriet van het meisje op de vooravond van Jokkes sterven. Ze huilt om haar eigen leven, maar heel de entourage in de toneelzaal roept toch ook het beeld op van de rouwende die haar dode geliefde beweent.
Van jongetjes en meisjes vragen we niet waar ze gebleven zijn, zegt de verteller in zijn afrondend hoofdstuk De reiniging, en al eerder heeft hij het verloederde ouderpaar laten zeggen dat in elke vrouw een meisje, in elke man een jongen is gestorven. Hoedna's bestaan niet, zegt de verteller in datzelfde slothoofdstuk, mijn verhaal is niet meer of minder dan een vertelling. Maar het wil in figuren en gebeurtenissen duidelijk maken dat er in het leven van de volwassen mens meer dood is dan leven, althans wanneer daarin de liefde vervangen is door het nare spel van elkaar beloeren zonder verwachting.
Wie door beeldspraak gehinderd wordt, heeft niets aan deze roman. Het tintelt van het begin tot het eind van de beelden, zoals je ze maar zelden in romans tegenkomt. ‘Zoals een vlam vaak juist pas even boven de pit
| |
| |
of de brander begint, is het met de liefde: in de tussenruimte tussen de vergankelijke werkelijkheid van de pit en de vlam, waar dus niets is, bestaat die. Er is niets te zien, niettemin is vlak daarboven de vlam; loeiend soms.’ Kan zo in een apart boekje, maar is bij Koolhaas uiteraard betrokken op het verhaal.
Koolhaas' keuze om van zijn verhaal een fabel te maken, rechtvaardigt meteen de sterke greep van de verteller op alle gebeurtenissen. Zijn groot psychologisch inzicht blijkt uit de wijze waarop hij bij vlagen en op grond van een keuze ten dienste van zijn verhaal zijn figuren om beurten laat denken en communiceren. Steeds sterker wordt in Koolhaas' verhalen zijn adagium tot uitdrukking gebracht dat alleen de liefde bestand is tegen de dood. Blaffen zonder onraad, zijn vorige roman, liet dat al met veel humor zien. Deze humor ontbreekt ook in Vanwege een tere huid niet, maar ze laat onverhuld zien dat het zijn somberste boek is tot nu toe en tegelijk een verhaal dat heel veel aandacht verdient. Het is een boek dat je weken bezig houdt.
|
|