| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 118de jaargang nummer 8 oktober 1973
| |
René Verbeeck / Liefdeliedjes voor Saraï
I
Als nu Abraham in Egypte kwam zagen de Egyptenaren dat Saraï een zeer schone vrouw was. En dewijl de hovelingen van Farao hem dit hadden geboodschapt, werd zij opgelicht en naar het huis van Farao geleid.
Gen., 11, 13.
1
Wees de luchter van mijn huis
een zilveren lamp is uw gezicht
en uw lippen klinken als kristal
uw woorden zijn de muren en het dak
waarbinnen mijn bestaan zijn ruimte vindt
ik ben de vloer onder uw voeten
gij zijt de pijler van mijn huis
blijf in mijn huis of het stort in.
2
Mijn heerlijkste morgen maakt zich klaar
in het glinsterende speeksel
| |
| |
uw vel trilt als een vlakte
en in uw oksels gaat nog schuil
het mysterie van de nacht.
Saraï, schone rijpe vrouw
op wie de teerste dubbelvrucht
losspringt uit het vaste vlees
uw navel (met die knoop erin
staat fijnbesneden in uw buik
boven de geur van wilde kruiden
en van het vreemde bloed in u
3
Zie, de farao van dit land
trouwe honden zijn mijn ogen
want de rode jager in mijn bloed
is opgestaan en laat niet af.
weg scepter, weg sieraden
ik wil uw naakte minnaar zijn
ik zal met u het leven drijven
| |
| |
4
al die zongen met een tong
heet van vrouwen en van wijn
waar ik u mee ontkleden kan
waar ik u mee bezweren kan
en ik u vóór mij dansen zie
in d'oliën van uw gewrichten
in het vuur dat uit uw lenden
door de spleten van uw ogen
diep mijn vlees in schiet.
5
met mijn zinnen alle vijf
laat het hars van uw vachten
en van uw tepelkringen allermeest
in het levend water van uw blik
in de nacht die droomt onder uw stem.
| |
| |
6
tot het vlees is in het woord
en de daad is in het woord.
7
Dankbaarheid diep als de zee
nu ik lig in uw spelende handen
die druipen van tederheid
en mijn bloed staat overeind.
ontgrens mij, ontgrens mij
| |
| |
8
De vurige, de zeer schone aarde
de steeds opnieuw verrijzende
uit haar oeroude wortelschoot
wij schenken ze aan elkander
en ook haar licht dat d'ogen van de ziel
verder dan de kelders van de dood.
schenkend onszelf aan elkander
zijn wij toch dieper bij onszelf aanwezig
diep onder plaats en tijd.
samen dit brood te mogen eten
uit de hand van mijn vader de zon
wij hier, op deze gistende gronden
aan de schenkende levensstroom.
| |
| |
| |
II
Maar God sloeg Farao en geheel zijn huisgezin met vele plagen, ter oorzake van Saraï, Abrahams vrouw.........
Farao gebood aan zijn volk, dat zij Abraham met zijn huisvrouw en met al wat hij bezat zouden geleiden tot buiten Egypte.
Gen. 11, 13.
9
zit een donkere jaloerse god
slaat met verschrikkingen de geest
wat zij het meest begeren
en wat ik voor het allerlaatste
van uw lippen drinken mocht
was maar een triestige wijn.
ach, ik heb het altijd geproefd
diep in de kus der gelieven
zit de smaak van het afscheid.
10
Mijn bestaan vond zijn voedsel
in de tekens van de natuur
in de beelden van taal en gebaren
zij bestonden door uw genade.
| |
| |
maar nu is uw afwezigheid in alles
zal de leegte mij verzwelgen.
11
Nu mag het morgenwater u weer wassen
strelen mag het weer uw lijf
met zijn bergen en zijn dalen
zal ons beiden beschijnen
maar nooit meer, nooit meer volledig
vloeit mijn verleden dicht in de nacht
altijd moet ik nu moeizaam en vergeefs
met woorden vol slaap en droom
want het geluk kan men niet potten
als het vlees en de honig
mijn ziel is ziek en heeft honger
en mijn hangende handen zijn lood.
12
Mijn liefste had een warme schoot
- zo tussen hemelvlucht en val -
waar ziel en lichaam in vervloeiden
en aarde en hemel smolten in elkander
uit haar feestelijke vingers
| |
| |
klankvonken van de krekels
werden fonkelende sterren boven ons
en ons verzamen was het vruchtbare verbond
- zo tussen hemelvlucht en val -
Ach, wie kon ooit vermoeden
hoe diep het wereldse bedrog
kan schuilgaan in een warme schoot
in die dagen van zaligheid
toen nog het denken in het voelen zat.
13
Ik slaap in het bed van een dode zon
mijn ziel verstikt in de nacht
waar geen vleugels door slaan
uit de spleten van 't geheugen
lieftalligheden waar uw vuur
stormen jagen door mijn vlees
maar ook het gif van uw verraad
dat mijn wezen en uw beeld in mij
knagend af te takelen begint.
ik ben zo moe wanneer ik bovenkom
uit het land der zwarte torren.
| |
| |
14
Overeind op mijn koudgeworden bed
(een ster schiet woedend door de hemel)
roep ik de horde der beesten in mij op
en ik grijp het wildste bij de pels
hoor huilen ik mijn losgeslagen stem
dat zij mij wakker schrikt.
vergeef mij dit, vergeef mij dit
wanneer toch zult gij vredig rusten
in de kamer van mijn hart?
15
Mijn lusten waren tijgers
die hebben zo wild u besprongen
de lelies van het liefdevlees
maar nu snak ik in de nacht
van uw vrouwelijke tederheid
o kon ik mij alleen maar laven
aan de dauw van uw aanwezigheid
ik zou het uitsnikken als een kind
| |
| |
16
en vermolmd liggen mijn vingers
eenmaal op de snaren dansten
is nu de ruimte waar 'k in openwaaide
bij 't aanhalen van uw armen
en ingemetseld is mijn ziel
binnen de stomme beelden van 't verleden.
17
Honigzoete vrouwen om mij heen
een zwerm van koperen bijen
die zoemen mij zat en ziek
gebroken echter als een riet
is de stootkracht van 't begeren
kon ik voor altijd verzwinden
in de holte die gij achterliet
maar het niet stoot mij uit
en ook de wereld stoot mij uit
| |
| |
het is mijn lot het onbeweeglijke
ik ben besmet met eeuwigheid.
|
|