| |
| |
| |
Marnix Gijsen / De grote god Pan
I.
Na de dood van vader, die, amper zestig, aan een beroerte bezweek, bleef ik met moeder in ons huis dat, nu het bedrijf van vader wegviel, plotseling veel te groot en hol was. De kleine stock doodskisten en metalen rouwkransen werd gelikwideerd. Moeder liet de ruiten van de toonruimten witkalken en sloot de kamers af. Het bleek onmogelijk haar te bewegen een kleinere huisvesting te zoeken: zij was, zoals ik trouwens, in het huis geboren en wou daar ook sterven. Op het einde van haar leven was ze zoals die zeer oude dame die zei: ‘Ik sta open voor elke overtuiging maar ik zou de man willen zien die mij van iets kan overtuigen.’
De salon, in rood damast gestoffeerd, bood een eigenaardige aanblik, want moeder was altijd behept geweest met een soort decoratieve grootheidswaanzin. Ze kocht op openbare veilingen de grootste meubelen die voorhanden waren: een viertal fauteuils die men met twee man moest verporren, een Hollandse legkast die stapels linnen voor drie geslachten kon bevatten en ten slotte een luchter van Venetiaans kristal die in een danszaal had dienst gedaan want hij kwam zó laag van het plafond dat men er moest rondgaan, alleen een kind kon er onderdoor. Zó zag er ons pronklokaal uit dat slechts een paar keer per jaar betreden werd. Het overige van het huis was veeleer schraal gemeubeld. In sommige kamers verwekten mijn stappen een kleine echo. Mijn werkkamer echter was een gezellige chaos, tot aan het plafond vol boeken en gipsen afgietsels van Griekse bas-reliëfs die ik zó gekozen had dat ze mijn preutse moeder niet konden storen: de kuise Aphrodite van de Ludovici-troon, de ruiters van de Parthenon, de treurende Athena steunend op haar staf.
Aan het Gymnasium van het provinciale Denderbelle doceerde ik de twee klassieke talen voor een elk jaar minder talrijk wordende groep leerlingen. Ik deed het vlijtig alhoewel ik me dikwijls afvroeg of de kennis van de aorist iets kon bijdragen tot het geluk van de stevige boerenzonen die veel meer aandacht besteedden aan de diverse automerken dan aan mijn wijsheid. Ik voelde me getroost wanneer ten minste één van mijn leerlingen de
| |
| |
klassieke knobbel had en door de gedachtenwereld van Hellas en Rome gefascineerd werd zoals ik.
Materiële zorgen had ik haast niet. Een commercieel genie was vader niet geweest: het is lastig promotie te maken voor doodskisten en rouwkransen, maar hij had de manie gehad allerlei stukken land rond de gemeente op te kopen zodat ‘op de kaart’ ons bezit leek op het vel van een lapjeskat. Die gronden werden systematisch onteigend en brachten heel wat op. Verder verzorgde ik schooluitgaven van de oude schrijvers, wat me amuseerde en wat meer opleverde dan mijn wedde.
In onze gemeente werd ik als een geleerde beschouwd, onder de classici gold ik als een verdienstelijk amateur en een zachtzinnig maniak. Ik had de bijnaam van Kunoopidos, de hondesnuit. Die bijnaam kreeg ik tijdens de langzame aftakeling van moeder. Ze was vooraan in de zeventig toen de eerste sporen van haar mentaal verval mij troffen. Uiterlijk zag zij er nog fleurig uit. Ze liep kaarsrecht en haar hoofd was als een blozende herfstappel. Ze was altijd trots geweest op de fijnheid van haar huid en zelfs op haar doodsbed had ze geen rimpel, maar plots verloor ze haar geheugen voor de dingen van de dag. Haar geest was lijk een palimpsest waar de ondergrondse tekst het moderne overschrift zou overwoekerd hebben. Een uur na het middagmaal stond ze soms klaar om het opnieuw te gaan voorbereiden. Ik kon haar slechts tot rede brengen door met haar de vuile borden te gaan wassen.
Ietwat later ontwikkelde ze een onstelpbare eetlust: ze snoepte en knabbelde de hele dag door tegen mijn protest in. Ze had een zorgelijke jeugd gekend in een groot gezin en at alsof de honger altijd voor de deur stond. Ik liet ze maar betijen, zoals onze huisdokter het me trouwens aangeraden had. Wat me wel hinderde en bezorgd maakte was dat zij de dagordening in huis op haar kop zette: dag en nacht liepen voor haar door mekaar en zodra het nacht werd, herleefde ze uit haar apatisch bestaan en liep ze rusteloos het hele grote huis rond. Ik hoorde haar bezig in de kelder, in de tuin, op zolder. Ze werd een permanente Poltergeist in huis. Er viel niet met haar te redeneren. Ze werd alleen rustig als ik haar liet praten. Dat kon ze. Om haar te plagen, had ik haar verklaard dat haar naam Eulalia, in het Grieks, de welbespraakte betekende. Ze verdiende die volkomen. Vele nachten, rond 3, 4 uur 's morgens, heeft ze me allerlei minieme incidenten uit haar jong leven verteld. Het verhaal over de aankoop van een fraaie klok heb ik dikwijls gehoord. Ze had vader overtuigd dat het voor de standing van het gezin noodzakelijk was dat ze een schouwgarnituur bestaande uit een klok en twee kandelabers zou bezitten. Vader had toegestemd, een bedrag bepaald dat ze kon uitgeven maar hij had hardnekkig geweigerd aan de trans- | |
| |
actie deel te nemen. Hij wachtte aan de overkant van de straat in een café. Toen alles in kannen en kruiken was, stelde moeder vast dat de fraaie klok geen slagwerk had; ze maakte geen muziek op het uur, het halfuur of het kwartier. De onderhandelingen - die ze gewonnen had, zei ze trots, - hadden zó lang geduurd dat vader een hele reeks glazen moest drinken vooraleer moeder met haar klok-met-slagwerk triomfantelijk verscheen.
Over tegenslag, malheuren of misères sprak ze nooit. Wat voor haar betekenis had waren haar kleine triomfen.
Al haar kleine triomfen heeft ze me zo opgesomd, maar toen ik, om haar af te leiden en haar geest te doen werken, haar vroeg of ze over niets in haar vroeger leven berouw gevoelde, keek ze me verwezen aan en zei ze me dat ze in de laatste dertig jaren nooit de behoefte had gevoeld te biechten te gaan. Ja, eens had ze het beeld van St.-Antonius omgekeerd met zijn gezicht naar de muur omdat hij haar een verloren voorwerp niet had helpen terugvinden.
Bij de mensen van de derde leeftijd sterven elke dag 100.000 hersencellen af, maar er zijn er, zo zegt men, miljarden. Bij moeder ging het veel vlugger, zodanig dat ze, na een klein jaar, volkomen kinds werd en ten slotte, ook fysisch geknakt, te bed moest blijven. Wel had ze soms nog lucide ogenblikken, dan bekeek ze me met haar felle bruine ogen, ze neep in mijn hand met grote kracht en zei voor zich heen: ‘Ik stap het af, ik stap het af...’ In de hele geschiedenis der oudheid kende ik geen beter voorbeeld van stoïcijnse moed en helderziendheid. Ze is in haar slaap gestorven.
Het is tijdens de lange nachten dat ik bij haar bed waakte dat ik op één punt van mijn beroep maniak ben geworden. Ik herlas voor de zoveelste maal de Odyssee en bleef stil bij zang IV 145-46. Daarin spreekt Helena haar man toe wanneer ze Telemachus herkent: ‘Hij is het, het is Telemachus die Ulysses amper heeft zien geboren worden en die hij, de held, thuis moest laten wanneer jullie allen, Achaïers, voor mij, met mijn hondengezicht, naar Troja, de felste oorlog gingt voeren.’...
Koeiengezicht is bij Homeros een compliment, terwille van de grote ogen - dat weet iedereen -, maar slechts ééns gebruikt hij Kunoopidos, hondesnuit. Hoe kon iemand mij verklaren waarom de schoonste der vrouwen zich zo zelf-depreciërend uitliet, want van haar schoonheid was ze zich toch bewust. Die had onheil genoeg veroorzaakt. En welk misprijzen bleek er niet uit haar woorden tegenover de Achaïsche helden die voor zulk een hondesnuit de grootste aller oorlogen hadden ontketend.
Van de zogezegde vrouwelijke psyche wist ik echter niet veel af. Alleen met moeder had ik vertrouwelijk omgegaan en dan nog slechts in de jaren van haar geestelijk verval. Zij had me wel eens gezegd dat ik na haar dood
| |
| |
moest trouwen, maar die raad had ik al lachend in de wind geslagen, zeggend dat ze wel honderd zou worden en dat ik alleen een vrouw zou nodig hebben om knopen aan mijn hemden te zetten als die stuk uit de was kwamen. Ik was een verstokte vrijgezel en kon een liefdesverhouding alleen zien in het licht van de Griekse mythologie, een edel, solemneel bedrijf. In mijn jeugd en in mijn soldatentijd had ik wel enkele seksuele incidenten meegemaakt die me diep ontsteld hadden en die me van alle erotiek hadden afgeschrikt, maar persoonlijk had ik daar niet aan deelgenomen. In het leger had ik een séance van groepssodomie meegemaakt waarvan de gedachte me nog altijd doet gruwen. Een zestal van mijn makkers hadden op een zomernacht in onze hete barak, spiernaakt, wat ze een ‘ronde diabolique’ noemden uitgevoerd, in een kring dansend in een helse copulatie. Ik was de barak uitgelopen en had de rest van de nacht op de heide geslapen, trachtend de sterrenbeelden te identificeren. Later, toen ik op straat honden zag copuleren en vaststellen moest dat de reu zich onmogelijk kon losmaken uit de schede van de teef, meende ik dat daarin een duidelijk symbool bevat was. Niet alleen was het dier post coïtum triste, het was wanhopig.
Men zou ongelijk gehad hebben me kuis te noemen: al wat met seks te maken had, vervulde mij met zulk een schrik en walg dat ik geen enkele verdienste had wat mijn onthouding betrof. Het kan als een paradox klinken: alhoewel maagdelijk, was ik zeer sensueel, want ik genoot intens met mijn vijf zinnen van al wat binnen mijn bereik viel. Ik was een estheet en een genieter met mijn ogen, mijn oren, mijn neus, mijn tastzin.
Geïntrigeerd door de uitspraak van Helena, trad ik in contact met een aantal hellenisten om hen om uitleg te vragen. De meesten schreven me dat de tekst zo klaar als pompwater was. Een paar wezen me op het feit dat Homeros niet van humor beroofd was en dat de passus bewees dat hij een cynicus was die zich alleen in die verzen had durven te verraden. Op een paar congressen van classici sprak ik over mijn zogezegd probleem, ik praatte er zelfs over met mijn leerlingen. Zo kreeg ik mijn bijnaam: het hondegezicht, de hondesnuit. Het was ten slotte een opluchting, want ik had vernomen dat ik tevoren een bijnaam droeg die mijn mannelijkheid in twijfel trok, wat me ergerde, want welke man doet iets dergelijks geen pijn.
Hoe ik plots van een obscuur, provinciaal leraar wereldberoemd ben geworden, heeft niets mirakuleus, het is alleen aan het toeval en aan mijn wetenschappelijke ijver te danken. De wereld is aan mij de Venus Hobokensis verschuldigd. In Kopenhagen had ik lang een fragment van een Aphrodite in zwart basalt bewonderd. Het was de buikstreek met een char- | |
| |
mante navel en het was zonder twijfel een deel van een meesterstuk. Bij toeval bladerde ik door de Corpus der klassieke oudheden van Lissabon en ik kreeg de indruk dat een ander fragment de borsten van het oorspronkelijke beeld weergaven. Inderdaad, ik had gelijk: de foto's, de afmetingen bewezen het. Ik liet afgietsels maken van de twee brokstukken: ze pasten volkomen. Ik ben een hardnekkig en geduldig man. Hoe ik vijf jaren van mijn leven en een aanzienlijk bedrag heb besteed om mijn puzzel in basalt saam te krijgen is nu algemeen bekend: de nek en het hoofd tot aan de mond vond ik in Dijon, het bekken tot aan het midden van de dijen bleek in Athene te zijn. Al die jaren sprak ik met niemand over mijn ontdekking, maar de nacht toen ik de vier gipsen fragmenten op mekaar plaatste en merkte dat ik, zonder twijfel, een meesterwerk had gereconstrueerd, beschouw ik als het hoogtepunt van mijn leven. Het is op het Congres van Wenen dat ik mijn ontdekking, gestaafd door foto's en door mijn afgietsels, heb geopenbaard. Het gebeurde in een periode dat de wereld in labiel evenwicht was en dat men het publiek nog kon warm krijgen voor een artistieke ontdekking. Op slag was ik beroemd, maar het is ook toen dat mijn misère begon. Ik werd de beroemde ontdekker van de Venus Hobokensis. Toen ik thuis kwam, stond er waarachtig een fanfare aan de bushalte en de leerlingen van het Gymnasium droegen een spandoek waarop hulde gebracht werd aan de beroemde geleerde, professor Adriaan van Hoboken. Men kan me geen oren aannaaien: ik besefte zeer goed dat mijn vondst aan het toeval en aan mijn manie voor klassieke
schoonheid te danken was. Wat mij opviel en hinderde was dat de volwassenen, alhoewel trots op het feit dat ik hun provinciaal nest ‘op de wereldkaart had gebracht’, mij soms erg familiair behandelden, mij op de rug klopten en me deden begrijpen dat ik me, niettegenstaande mijn onkreukbare reputatie, toch lekker moest geamuseerd hebben met de hersamenstelling van dat heerlijke vrouwentorso. Ze vonden het hele geval wel wat louche. Ze verdachten me blijkbaar van allerlei heimelijke liederlijke neigingen.
Het werd nog erger toen het beroemde of liever beruchte weekblad Time een fotograaf en een interviewer op me afzond. Die knul was geen gewoon journalist, het was een psychiater die zich louter in een Freudiaans jargon uitdrukte. Hij vroeg me of ik me in mijn jeugd gemasturbeerd had, of ik een of meer maîtressen onderhield, of ik aan een moeder-fixatie geleden had, maar toen hij me vroeg of ik besneden was - ik zie er nogal joods uit - heb ik hem de deur gewezen. Het resultaat was dat ik in het weekblad beschreven werd als een typisch geval van erotische frustratie die gelukkig geleid had tot een sensationele ontdekking. Naar het schijnt zijn alle grote ontdekkingen te danken aan het zoeken naar een geestelijke of fysische
| |
| |
voldoening. Gelukkig begreep niemand in het stadje dat waanwijs jargon. Ik was de tweede grote man die het ooit had voortgebracht en het standbeeld van een obscuur theoloog uit de 15e eeuw, mijn voorganger in de gloriebladen van Denderbelle, werd voortaan met misprijzen bekeken.
Op mijn 50e jaar was ik nog een ‘goede partij’. Daar hadden de landerijen van vader voor gezorgd. Zonder groot van was te zijn, was ik nog heel presentabel. Ik had geen hangbuik gelijk vele van mijn tijdgenoten, ik leed aan geen enkele hinderlijke kwaal, ik droeg een korte ringbaard die ik van een kop van Odusseus in Athene had gecopieerd en die me een gedistingeerd uitzicht gaf.
Na het verschijnen van Time ontving ik het bezoek van de weduwe Brussers, de rijkste vrouw van ons stadje. Ze was ongeveer van mijn leeftijd en zag er nog zeer goed bewaard uit en vol levenslust. Ze was in uitgangstenue: keurig gekapt en met lange handschoenen, zwart gefiligraneerd. Zo verscheen ze maar op hoogdagen. Thee of koffie maken verveelde me, daarom waagde ik het haar een whisky aan te bieden, want een zoete vrouwendrank had ik niet in huis. Het was een gewaagde geste maar ze aanvaardde gretig: een vrouw van de wereld. Toen ze een stevige slok van de whisky gedronken had - ik merkte op dat haar hals ongeschonden was toen ze het vocht letterlijk in haar keel goot lijk een man - zei ze me dat ze met de deur in huis zou vallen. ‘Doe dat, Mevrouw’, zei ik.
‘Is u soms van zins te trouwen?’ vroeg ze abrupt. Ze voegde er haastig bij om me te beletten dadelijk te antwoorden: ‘zoniet zou ik kandidate zijn want een belangrijk man zoals u kan toch niet met een jonge griet inschepen. Zie wat er met Rubens is gebeurd.’
Ik zat een hele tijd na te denken, totdat ik me zeer onbeleefd vond en toen begon ik een lange uiteenzetting over mijn opvattingen inzake het huwelijk. Ik beschreef aan de weduwe Brussers welk een maniak ik was in het dagelijkse leven, hoezeer ik geabsorbeerd werd door mijn studie van de oudheid, ik betoogde dat mijn eenzaamheid me helemaal niet drukte - hetgeen niet volkomen juist was -, ik dankte haar voor de eer die ze me aandeed door haar verrassend aanbod en bleef toen in een volzin steken. Op een voetstuk naast mijn bureau stond de Venus Hobokensis die ik zwart had doen verven. Rika Brussers knapte de beugel van haar luxueuze handtas dicht. Het geluid ging me door merg en been. ‘Ik begrijp het al’, zei ze bitter, ‘U is verliefd op dat wijf in vier stukken en zonder hoofd.’ Toen ik haar tot aan de deur bracht, trachtte ik haar hand te kussen maar ze trok ze vinnig terug. ‘Geen staaltjes’, zei ze en ze verdween. Een vrouw met karakter, dacht ik, maar dat vrees ik juist.
Toen ik terug op mijn kantoor kwam, bleef haar parfum nog lang in de
| |
| |
lucht hangen, maar erger was de onrust die ze in mijn geest had doen ontstaan door op mijn eenzaamheid te wijzen. Dat overkwam me dikwijls. De avond na de begrafenis van moeder b.v. zat ik moedeloos in mijn diepste zetel en kwam ik tot de constatatie dat ik een wees was, dat ik met geen mens meer attaches had want de familie was helemaal uitgestorven op mezelf na. Ik weet wel dat ‘een wees van vijftig jaar’ burlesk klinkt, maar de gedachte liet me niet los. Ik was helemaal alleen en ik wou zo blijven.
En waarom zou ik niet verliefd zijn op ‘dat wijf uit vier stukken’ zoals de trouwlustige weduwe zei? De perfecte Venus die ik uit het niet had opgeroepen. Ik leefde uitsluitend met en voor de geest. De vrouwen waarmee ik in aanraking was geweest waren mij allen opgevallen, ook wanneer ze een zekere cultuur bezaten, door hun gebrek aan verstand. Ze hadden in feite allemaal een ‘hondesnuit’, ze waren dom maar ze beschikten natuurlijk over een omvangrijk arsenaal van oppervlakkige middeltjes om de aandacht op zich te vestigen. Ik was bang voor ze. En daarbij wist ik hoe een vrouw moest eindigen: zoals moeder met haar geheugenverlies, haar onverzadigbare honger, haar spookachtig gezwerf door het holle huis.
Buiten mij om had ondertussen mijn ontdekking in de wetenschappelijke wereld geweldige beroering verwekt. Het werd als normaal en logisch beschouwd dat de vier brokstukken van de Venus Hobokensis weer zouden saamgebracht worden. Athene, dat het meest omvangrijke fragment bezat, eiste de andere op. Denemarken, Portugal, Frankrijk moesten de hunne afstaan. Mijn leven werd een mallemolen. Ik werd gedurig geraadpleegd over de onderhandelingen met de drie landen. Het leek wel of ik een eigendomsrecht op het hele beeld bezat. De Grieken raakten meer en meer opgewonden en gebruikten hoogdravende en bezwerende taal. Op de duur reageerde ik op niets meer. Een jaar later kwam alles in orde. Kopenhagen, Lissabon en Dijon ontvingen in ruil voor hun fragmenten waardevolle dubbels uit Griekenland. Ik werd uitgenodigd op de plechtigheid van de wedersamenstelling van ‘mijn’ beeld. Men zou me het grootlint van de orde van de Phoenix van Griekenland solemneel overhandigen. Ik had nooit in een vliegtuig gezeten en de reis schrikte me af.
| |
II.
Gelukkig werd ik door de luchtvaartmaatschappij als een V.I.P. behandeld. Wachtend op het vertrek, deed men me zoveel champagne drinken dat ik zonder angst en in een staat van euforie in mijn zetel zakte en in slaap viel toen er niets meer te zien was dan fantastische wolkengestalten.
Toen ik door een hostess gewekt werd die me opnieuw champagne wilde
| |
| |
schenken, sloeg ik mijn Pausanias open, die reisgids uit de 2de eeuw v.C. die nog altijd bruikbaar is.
Toen merkte ik dat een lange blonde vrouw naast me zat die, zoals ik, een Pausanias, in een Duitse vertaling op haar schoot had liggen. Ik ben zo schuw dat ik hoogst zelden met een onbekende in een trein of in een tram een gesprek heb aangeknoopt. Wanneer men mij aanspreekt, antwoord ik met monosyllaben. Maar ik was, op weg naar Athene en naar de bekroning van mijn levenswerk, in zulke hoge stemming dat ik het meisje aansprak: Pausanias was de onbewuste koppelaar.
Ze sprak Duits dat ze, te mijnen behoeve, mengelde met Frans en Engels, want mijn Duits ging niet veel verder dan: ‘Meine Schwester had ein Kind gekauft, aber der die das geflickt hat, ist verschwunden.’ Zo vernam ik dat het blonde kind Putsie Bernardi heette, uit Weimar stamde en danseres was. Toen ik haar mijn visitekaartje gaf, snakte ze diep naar adem.
Ik was de berühmte Herr Professor die de Aphrodite Hobokensis terug had samengesteld. Het was ook haar eerste reis naar Griekenland. De stewardess die na een tijdje merkte dat we in druk gesprek waren, verscheen weer met haar champagne: het werd zeer gezellig in het vliegtuig. Via de luidspreker vernamen we dat we boven Wenen, dan boven Zagreb waren, links of rechts, maar er bleek niets te zien dan wolkenkastelen waarvan grote brokstukken mekaar soms in een wilde jacht achterna ijlden.
Niettegenstaande haar potsierlijke voornaam Putsie - waar kon die vandaan komen? - was Juf. Bernardi een belezen en interessante vrouw. Ze kon zonder pedanterie praten over kunstgeschiedenis en over de oude klassiekers. Ik kreeg enkel haar profiel te zien en haar mooie krachtige benen. Ik heb heel mijn leven getracht een vrouw te ontdekken die een zogenaamde Griekse neus had, zonder succes. Een neus die in rechte lijn van het voorhoofd naar beneden gaat zoals men dat op de antieke vazen ziet. Als dat het schoonheidsideaal van de oude Grieken was, moest het ook het mijne zijn. Neen, Putsie had een degelijk Germaanse neus. Ik ondervroeg haar over haar beroep: danseres. Men moest altijd onbekenden over hun beroep doen praten, dan worden ze welsprekend en enthousiast, dan bewijzen ze dat hun bezigheid belangrijk is voor het heil van de mensheid. Ik heb eens een lang gesprek gevoerd met een ruitenwasser, een van die onverschrokken kerels die aan hoge gebouwen kleven gelijk dikke insekten en hun leven wagen. Van hoogtevrees sprak hij niet, die bestond voor hem niet, maar wat hij van buiten te zien kreeg in de flats passioneerde hem: dronken mannen, baldadige kinderen, vrouwen in négligé die hem trachtten van de wijs te brengen. Hij praatte gelijk de man uit het sprookje van Andersen die alle daken kon oplichten. Putsie was gewoon zakelijk. Eerst vestigde
| |
| |
ze mijn aandacht op haar overontwikkelde kuiten. Dat was, zei ze, gewoon een beroepsmisvorming, want er bestond geen goede danseres die werkelijk mooie benen had. Een gewone vrouw gebruikt haar benen om te gaan en te staan, een danseres wordt omhoog getrokken; de domme wet van de zwaartekracht moet zij overwinnen, alhoewel ze stellig weet dat het nooit geheel zal lukken. Ze had werkelijk over haar beroep nagedacht en gebruikte een haast wijsgerige terminologie. Eindelijk een verstandige vrouw. Had ik ‘L'âme et la danse’ van Valéry gelezen? Ik bekende mijn onkunde. Wist ik welke de vier dansposities waren? Hield ik van de klassieke stijl of van de neo-griekse stijl van Isadora Duncan?
Ten slotte vernam ik dat Putsie zich voorgenomen had op een maannacht in de Parthenon te dansen. Ze nodigde me uit, ik aanvaardde dadelijk en inviteerde haar op de plechtigheid van de installatie van de Aphrodite Hobokensis in het museum. Het bleek dat we in hetzelfde hotel op Syntagma-square zouden logeren. Toen we in Athene landden, noemde ze me Adriaan en ik haar - alhoewel met tegenzin - Putsie.
| |
III.
Het misverstand omtrent mijn ‘ontdekking’ door de pseudo-psychiater van Time gelanceerd, bleek ook bij de Griekse perslui te zijn geaccrediteerd. In de ogen van Time was ik een vindingrijke oude geilaard, een gefrustreerde zonderling. De Grieken namen het niet zo erg op. Ze vonden het heel normaal dat een man van een zekere leeftijd nog happig was naar plastische schoonheid. Een oude bok, enz. Wat waren mijn plannen, vroeg men mij. Ik antwoordde dat ik de ontbrekende neus van de sfinx van Gizeh terug wou vinden. Men vond me 'n geestig man en de pers liet me verder met rust.
Zo kon ik de enkele dagen vrije tijd waarover ik vóór de plechtigheid beschikte, helemaal aan het oude Athene en vooral aan Putsie besteden. Want het was me duidelijk geworden dat ik op de jonge danseres verliefd was. Men besteedt geen vier decennia aan de studie van de Griekse geest, zonder te ontsnappen aan de socratische denk- en redeneervormen. Zo heb ik dagenlang met mezelf een debat gevoerd over mijn gevoelens en mijn toestand. Ik ben een ordelijk man en een verwoed semantieker. Ik zei tot mezelf: Je bent verliefd op Putsie. Wat betekent dat? Dat je haar aantrekkelijk vindt. Goed, maar wat trekt je in haar aan? Met een gevoel van schaamte moest ik bekennen dat het allereerst haar jeugd was. In feite was ik nooit werkelijk jong geweest. Moeder had me dikwijls verweten dat ik oud geboren was. Ze had gelijk gehad. Wat had me afgestoten in de weduwe Brussers die de menopauze voorbij was? Haar leeftijd, haar burger- | |
| |
lijke gezet-heid, zelfs haar stijf-gebonden boezem van bombazijn die uit één stuk leek, niet zoals die van de Venus Hobokensis. Terwijl de boezem van Putsie los bewoog in haar altijd gewaagde blouses. Men kan met de socratische denkmethode tot onthutsende resultaten komen. Een mens begint het leven aan de tepel van zijn moeder en vele mannen die ik gekend heb, hadden geen ander verlangen dan aan een andere borst te liggen die hen niets anders kon geven dan de schim van een verloren paradijs, een nostalgiek jagen naar 's levens aanbegin. Ten slotte, redeneerde ik: een gigantisch boerenbedrog, want tot dan was ik totaal onwetend van de erogene zones van het vrouwelijk lichaam. Ik bespaar u mijn lange pelgrimstochten langs de fysische heerlijkheden van Aglaë - want ik had Putsie omgedoopt in mijn geest. De Grieken die al even onbeschaamd naar vrouwen kijken als de Italianen, spaarden Aglaë hun bewonderende aandacht niet wanneer ik met haar over de Agora liep of aan een café zat op het
Syntagmaplein. Gewoonlijk begreep ik hen wel als er van mij spraak was: het woord pallios, oud, klonk als een refrein in mijn oren. Zij die ongeveer beleefd probeerden te zijn, spraken van thugater, dochter. Ze waren niet zover mis, want Aglaë gedroeg zich veelal als een liefhebbende dochter die haar vader gebruikte als een proefkonijn voor haar charmes. Wanneer ze modieuze kousen had gekocht, van die dingen die tot aan de heup reiken, toonde ze me die tot ver boven de knie totdat ik haar rok naar beneden moest trekken.
Op de duur hadden we alles gezien wat er in de oude stad te zien was, we hadden zelfs in de oude wijk Plaka in een kroeg de lokale folkloredans uitgevoerd met de zakdoek. De dag daarop was ik nog stijf in de lenden en toen Aglaë dat merkte, zuchtte ik dat ik oud was of werd. ‘Het belangrijkste’, zei het meisje, ‘is niet dat je oud bent maar hoe je oud bent.’ ‘Dat’, zei ik, ‘komt recht uit de Reader's Digest.’ ‘Het staat ook ergens in Xenophon,’ beweerde Aglaë, waarschijnlijk ten onrechte. In het Byzantijnse museum ontdekten wij mijn portret: een icoon van St. Christofoor met een echte, spitse hondesnuit. Ik zond een ansichtkaart naar mijn klas. Zo konden die knapen merken dat ik, in mijn glorie, mijn zin voor humor niet verloren had.
Elke dag liepen we langs de Romeinse Agora: een troosteloze ruimte vol gebroken zuilen zonder artistiek belang. Aglaë had me haar Weimars interieur beschreven: ze had thuis vijf katten. Ik had hun kleurenfoto's moeten bewonderen en was verplicht geweest te luisteren naar de persoonsbeschrijving van elk dier poezen: een was ongewoon verstandig, een tweede neurastheniek, een derde was een flodderpoes, enz. Alleen een verliefd man kan met geduld dergelijke onzin aanhoren. Doorheen het hekken dat de kleine Agora omgaf, zagen we soms een aantal zwerfkatten rondsluipen.
| |
| |
Aglaë besloot dat ze moesten gevoed worden, want alle volken rond de Middellandse Zee - een zootje armoedzaaiers, zei ze - waren hard tegen dieren en verwaarloosden ze. Er werd ergens sprot gekocht want het woord psari, vis, kende ze en micro moesten de Grieken toch begrijpen. Na het middaguur was er geen mens te bekennen op het Forumpje, verstandige lui hielden dan siesta. De katten echter niet. Op een ommezien waren we omringd door een dertigtal poezen, uit alle hoeken toegestroomd. Het was een echte cour des miracles, een felien lompenproletariaat, geen enkele bleek ongedeerd. Er waren er met slechts drie poten, met één oor, met één oog, zonder staart, schurftige en halve lammen die op hun buik voortschoven. Alhoewel onze voorraad sprot ruim voldoende was, vochten die sukkels onder mekaar zodanig dat ze bloedden en jankten van de pijn. Ze trokken de visjes uit mekaars muil en stalen ze uit onze handen, maar zó waren ze gewend aan de boosheid van de mensen dat Aglaë er nooit in slaagde er een aan te raken om ze te strelen. Toen de dieren merkten dat de bedeling ten einde was, verdwenen ze, op één minuut, spoorloos tussen de brokstukken van de zuilen en de basementen.
We zaten samen, bedrukt, in de schroeiende zon. Ik zag dat dikke tranen over Aglaë's kaken liepen. Ik sloeg een arm rond haar schokkende schouders en verweet haar zacht haar overgevoeligheid. ‘Heb je nooit een gesticht van ouden van dagen bezocht?’ vroeg ik haar, ‘dat is al even erg en het zijn mensen.’ Het is toen dat ik Aglaë voor het eerst heb gezoend. Ze wierp zich gulzig op mijn mond. Arm in arm zijn we naar de Stoa van Attalos geslenterd. Ik was het glad vergeten dat ik in Athene een beroemd man was en dat in elk blad mijn foto was verschenen. De volgende dag stond in de ochtendpers een kiekje van de beroemde archeoloog, de vader van de Aphrodite Hobokensis die in de gammele Romeinse Agora een jonge danseres zoende. ‘Schoften’, zei Aglaë. Ik kon amper mijn belachelijke trots verbergen. Er was iets in onze schuldeloze verhouding gewijzigd. Ik had de indruk dat ik voor een alternatief stond: ofwel moest ik op de vlucht slaan en dit sentimentele gansje aan haar kattenliefde overlaten, ofwel moest ik al wat ik had aan haar voeten leggen, want ik kon me niet uit de romantische formules bevrijden.
In het hotel hadden we aanpalende kamers, elk met een balkon dat uitgaf op het Syntagmaplein. Op een nacht stond ik naar de verlichte Acropolis te kijken. Zelfs op een afstand werd ik getroffen door de zeldzame perfectie van het nobele gebouw. Beneden zaten honderden mensen aan de koffie of aan de ouzo. Het was een zwoele, bladstille nacht. De stad roesde zachtjes van het geluid der auto's, nu en dan gilde een harde claxon. Ik werd gewaar dat Aglaë op haar balkon naast me stond. Ze was in nacht- | |
| |
gewaad. ‘Doe de deur even open’, zei ze zacht. Toen ik bij haar binnentrad, brandde er slechts een klein nachtlicht bij haar open bed. Met een gefloersde stem vroeg ze me: ‘Wil je me zien?’
| |
IV.
Nu zou ik een bravoure-stuk moeten uithalen om te zeggen wat er verder die nacht gebeurde. Ik kan het niet en het is ook niet nodig. Elke man heeft eens voor het eerst in zijn leven een vrouw naakt gezien die hem wilde ontvangen. Waarschijnlijk was er zelden één zó overweldigd en zó onhandig als ik. Wenen van geluk is een romantisch begrip uit de vorige eeuw, en toch heb ik dat gedaan, toen ik aan de borst van Aglaë lag en niet wist hoe ik mijn geluk moest dragen, hoe ik het moest uitdrukken. Later heb ik vernomen dat er mannen zijn die een vrouw na haar overgave ‘wijfje’ noemen, er zijn er ook, naar het schijnt, die ze met het holbewoners-instinct van de man, met het primair gevoel van de veroveraar, ‘hoer’ noemen. Ik weet dat ik Aglaë ‘moetje’ heb genoemd en dat ze me - wat een grotesk gezegde voor een man van vijftig! - ‘kindje’ noemde.
Een ervaren man zou gedacht hebben: dit is een prettig avontuurtje in een ideaal kader en Aglaë weet wat ze doet. Wat gebeurd is zal over enkele jaren slechts een aardige herinnering zijn en misschien zal ik er wel eens bij vrienden, even cynisch als ik, mee bluffen. Zó was ik echter niet, ik was gelijk Adam die van de boom van goed en kwaad had gegeten, voor mij was de wereld opengegaan, zoals die reusachtige, rustieke poort die openslaat wanneer Siegfried en zijn geliefde vluchten en hun doem tegemoet gaan. Zinnelijke verrukking, vage toekomstplannen, een nog vager schuldbewustzijn, dergelijke gevoelens kregen beurt om beurt bij mij de bovenhand, maar boven alles domineerde de zekerheid dat ik nu eindelijk een volledig man was. Ik betrapte er mezelf op dat ik haast liep gelijk een haan op een neerhof, dat ik elke vrouw bekijken kon en niet meer moest vrezen dat ze misprijzend aan me voorbij zou zien. Ik moet in die dagen een potsierlijke indruk hebben gemaakt, dat kan wel niet anders. Ook de houding van Aglaë tegenover mij was geheel veranderd; niet alleen was ik niet meer de beroemde professor, ze klampte zich letterlijk aan me vast in het publiek, zodanig dat ik zelfs verplicht werd haar als mijn nicht te doen doorgaan om geen opspraak te verwekken en aldus de gekke indruk van de onbescheiden foto op de Romeinse Agora te neutraliseren.
Gelukkig maakte Aglaë geen toekomstplannen als we samen naar Kifisia een uitstap deden of ergens op het strand bij Sounion of aan de Phaleron heerlijke vis aten in een onooglijke eetgelegenheid. We leefden in de dag,
| |
| |
we vergaapten ons aan de heerlijke eilanden die vlak op de zee lagen gelijk een schild of gelijk een prille boezem, we leerden retsina te drinken, die harswijn die bij de eerste teug naar petroleum smaakt, en zaten haast elke dag op de kleine Agora om de verminkte katten te voeden die Aglaë vergeleek bij het gepeupel uit de Dreigroschen Opern. Het waren gezegende, idyllische dagen. Soms verdween ze voor 48 uur, dan ging ze op bezoek in een provinciestad waar men archaïsche dansen aanleerde of waar een kunstcentrum bestond. Ademloos en trots kwam ze later vertellen dat ze in het theater van Epidaurus gedanst had, met de wijnrode zee als achtergrond en waar de akoestiek zo perfect is dat men het op de bovenste rijen kon horen wanneer men in het orkest een speld laat vallen. Ik voelde me gevleid wanneer ze me, bij haar vertrek, bezwoer haar trouw te zijn.
| |
V.
Het zou nooit mogen regenen in Athene, maar soms regent het toch. Het is een wanbegrip in dit land van de zon, een verwittiging dat alle geluk kan bedreigd worden. Een gotische kathedraal kan men in de regen mooi vinden, hij past er bij, maar een druipend Parthenon is pijnlijk om te ervaren.
Laat op een namiddag stond ik in de plasregen, moedeloos te kijken onder een arcade naar een der ontelbare souvenir-winkels waar men de onooglijkste namaak van Griekse antiquiteiten te koop stelt. Zoiets werkt altijd op mijn maag, zoals orgelmuziek die ik niet kan harden: wansmaak en kerkorgelmuziek beroeren mijn ingewanden. Een nette jongeman met een keurige regenmantel sprak me aan in goed Engels. Was ik geïnteresseerd in de koperen of ceramieke dingen in de étalage? Misschien in kant? Was ik van plan naar Lesbos te gaan? Een stortvloed van vragen waarvan ik de bedoeling niet begreep. Zijn moeder had daar een winkel waar ik al die zaken aan halve prijs kon aanschaffen. Neen, zei ik, Lesbos dat zegt me niets, denkend aan Aglaë.
- Vanwaar bent? vroeg de jongeman.
- Uit het Noorden, uit een land van mist en nevel.
- Ik ken het Noorden goed. Ik ben een matroos op een vrachtschip.
- Een matroos aan wal?
- In de zomer vaar ik niet, zei de jongen en hij toonde me zijn identiteitskaart Anastagorus Papa... enz.
- Wat kent U in het Noorden?
- Kopenhagen, Hamburg, Rotterdam, maar de stad waarvan hij het meest hield was Antwerpen, onze grote havenstad.
| |
| |
Mijn vaderlands hart ging open, maar wat kende de matroos daar: de hoerenbuurt met hier en daar een Kapheneion Hellinikon, een danszaal? Hij sprak me over onze kathedraal, over het nobele stadhuis, zelfs over het Plantin-Moretus-museum. Ik kwam diep onder de indruk.
Hij stelde voor dat we samen ergens zouden koffie drinken. Ik protesteerde dat ik de gastheer wou zijn en dat koffie niet volstond om onze ontmoeting, onze ontdekking zei ik, te vieren. Anastagorus kende een aardige kroeg op twee stappen daar vandaan. Het zag er een somber lokaal uit met aan de gevel foto's van danseressen. Ik zei: Maar dat is een nightclub! Nee, zei de jongeman, in de dag is het een gewoon café, de club begint maar om 9 uur 's avonds. We stommelden een bruine trap op en kwamen terecht in een lokaal met een kleine dansvloer en een bar. Een twintigtal jonge mensen zaten inderdaad aan kleine tafeltjes koffie te drinken en te praten. In het daglicht zag alles er een beetje armelijk en uitgewoond uit. Geen florerende gelegenheid, dacht ik, maar Anastagorus wist wie Rubens was, hij sprak enthousiast over de beiaard en de solide vrouwen van onze stad hadden op hem een onuitwisbare indruk gemaakt. ‘Zulke borsten, meneer’, zei hij met eerbied.
Plots excuseerde hij zich voor een minuut. Ik heb hem niet meer weergezien. Hij was blijkbaar een ‘runner’ die onnozelaars zoals ik in deze kroeg moest lokken tegen een percentage, maar dat begreep ik toen niet. Lang bleef ik niet alleen, want een van de meisjes stond op en plofte naast me neer op de banquette. Ze sprak keurig Engels.
- May I join the company? vroeg ze.
- You did, zei ik droog.
- I'm thirsty, zei ze.
- Dat dacht ik wel, zei ik, bestel een drankje.
Over wat men bij ons ‘uitzuipsters’ noemt, had ik wel gehoord, al had ik er nooit contact mee gehad.
Doris, zo had ze zich voorgesteld, riep een kelner en bestelde champagne. Ze kon vooraan in de twintig zijn, ze was elegant gekleed in een jurk die haast tot haar kin reikte en die bewees dat ze graatmager was. Ze rook naar lavendel. Haar Engels was pedant literair en ik vroeg me af waar ze het kon geleerd hebben. Het klonk gelijk de taal die men honderd jaar geleden in conversatie-boekjes gebruikte.
Toen ik haar deed opmerken dat champagne een dure drank was, niet uit zuinigheid maar omdat ikzelf onder de indruk was van het feit dat ik in een verdacht Grieks café met een verdachte dame die feestelijke drank zat te drinken (ik was ten slotte nog erg provinciaal), zei Doris me dat ze niets anders dronk. Ik kon dit grif geloven, want ze ledigde het ene bierglas
| |
| |
champagne na het andere. Ik gaf haar de raad met een Amerikaan te trouwen, die heren van Texas moesten dit lokaal wel bezoeken 's nachts. Nee, zei Doris, misprijzend, met een Yankee kan je niet praten. Soms geraakte ze in vuur en hield ze een tirade in het Grieks waar ik niets van begreep.
Waar logeerde ik? Ik loog en zei Hotel d'Angleterre. Mooi kon je het kind niet noemen maar ze had van die enorme amandelogen, een donkere huid en een smal driehoekig gezicht. Toen bekeek ze me met die heerlijke ogen vlak in het gezicht en zei, met een voorzichtig pruimemondje: ‘And what would be the number of your room?’ Nu begon ik eindelijk te begrijpen waar ik was aangeland. Ik voelde me bepaald gevleid. Ik was heel recent een Lebemann geworden en nu was ik het voorwerp van de begeerlijkheid - geïnteresseerd man toch - van deze hetaïre. Ik dacht aan de hoeren die men bij ons achter hun raam ziet zitten, log en dik en vulgair met hun charmes goed zichtbaar, terwijl deze Doris stijf naast me zat, gelijk een kostschoolmeisje op theevisite en die praatte gelijk een personage uit een roman van Jane Austin.
- Waarom interesseert U dat? vroeg ik.
- Ik zou je komen gezelschap houden vanaf 9 u.
- Ik speel geen canasta, zei ik.
- Doe niet onnozel, zei Doris.
Hoe moest ik me van deze hetaïre bevrijden? Ik had een troef: mijn leeftijd.
- Ziet U niet dat ik een oud man ben?
Ze gaf het klassieke antwoord: ‘Zó oud ben je niet.’ - Ik zei: ‘Nee, honderd ben ik nog niet.’ Doris bekeek me aandachtig.
‘And furthermore...’ zei ze. Nu heb ik het woord ‘furthermore’ nooit door een levend wezen horen uitspreken, het is boekentaal of op zijn minst klinkt het geleerd, pedant. Ik kreeg een groot idee van de Griekse galante dames maar wat ze verder zei maakte me sprakeloos.
‘And furthermore’, herhaalde Doris, ‘you look like the great God Pan.’
In ‘Les femmes Savantes’ zegt een personage:
Ah! permettez de grâce que, pour l'amour du grec, monsieur, on vous embrasse!
Ik stond op het punt Doris te zoenen maar ik had de tijd niet want een blond meisje zette zich aan mijn rechterkant.
‘Je veux exercer mon Français’, zei ze met een zwaar accent, ergens uit de Levant.
‘Exercez-le’, zei ik kort.
| |
| |
‘J'ai soif’, zei Blanche.
‘Champagne’, zei ze maar ik zei whisky. En Doris? riep ze jaloers.
‘Plus de drachmes, plus de champagne’, zei ik. De ondervraging herbegon. Waar logeerde ik, wat was het nummer van mijn kamer? Mocht ze om 9 uur komen om me gezelschap te houden?
Ik legde haar uit dat ik op het voorstel van Doris niet was ingegaan, dat ik haar een heel lief meisje vond enz., enz. maar dat ik een oud man was. Doris, die haar fles uithad, was een eind weg en herhaalde maar gedurig dat ik the great God Pan was maar ze meende ook dat ik een gierigaard was die haar de penning niet gunde. Blanche, die me kritisch opnam en niet onder de indruk was van de mythologische referenties van haar collega, bedacht dat wellicht voor een man op jaren zoals ik, grote middelen moesten gebruikt worden. ‘Eh bien’, zei ze beslist, ‘on viendra à deux.’ Toen zakte ik schaterend van het lachen achterover. ‘Cela vous effraie?’ zei Blanche. ‘Cela me comble’, zei ik maar ‘combler’ begreep ze blijkbaar niet.
Toen ik de kelner riep om te betalen en in mijn portefeuille naar mijn drachmen zocht, gleed het papiertje van het hotel St.-Georges met mijn kamernummer op tafel. Ik lette er niet op maar de basiliskogen van de twee hoertjes hadden het gezien. Voor ik opstond dacht ik aan moeder. Ze moest me hier zien zitten, dacht ik, tussen twee Griekse hoeren... op een regenachtige zomernamiddag: de grote god Pan! De twee dames en de kelner hadden me amper genoeg drachmen overgelaten om een taxi te nemen. Ik was net op tijd om Aglaë vroeg uit eten te nemen want we moesten om 10 uur een concert bijwonen.
Tijdens het diner liet ik haar uitpraten over haar bevindingen in de provincie, over het feit dat de Griekse volksdansen hiëratisch en kuis waren, dat de partners mekaar nooit lijfelijk aanraakten, enz. Op dat thema, stelde ze vast dat men van prostitutie niets kon merken in Athene, dat tippelaarsters blijkbaar niet bestonden en dat men nergens dames voor hun raam zag zitten met als achtergrond een kraakwit bed, zoals in onze landen, ‘Ja’, zei ik luchtig, ‘dat is waar, maar men bestelt ten huize.’ Ik kon mijn grapje niet met Aglaë delen zonder haar mijn tijdsbesteding van de namiddag te vertellen en dat wilde ik niet.
Toen we even na negen uur thuiskwamen, vond ik Doris en Blanche op de corridor. Zonder op Aglaë te letten, begroetten ze met met Darling en Chéri. Terwijl ik de twee prostituées woedend schold voor wat ze waren, verdween Aglaë in haar kamer, woest de deur achter zich dichtslaand. Ik stopte de twee Grieksen wat geld in de handen, maar toen ik bij Aglaë aanklopte, schreeuwde ze dat ik alleen naar het concert kon gaan, ze leed aan schele hoofdpijn. Ik vloekte in mezelf omdat ik mijn gek avontuur
| |
| |
met de twee snollen niet had verteld en niet had uitgepakt met mijn titel: de Grote God Pan!
Het regende gewonnen verloren, de Syntagma-square was leeg, een paar evzonen, in hun korte witte rokjes, trokken de wacht op voor het monument van de onbekende soldaat.
De hemel was van lood en water. Slechts rond elf uur kwam er een einde aan de wolkbreuk. Ik opende het balkonraam en hoorde dat Aglaë hetzelfde deed. Ik vroeg haar heel beleefd of ik de gekke scène op de corridor mocht verklaren. Pruilend gaf ze toe. Op het einde van mijn verhaal heb ik haar aan het lachen gekregen. ‘Je bent geen kind’, zei ze, ‘je bent de grootste onnozele Hans die in de wereld rondloopt.’ - ‘Kan ik het helpen, dat ik nooit met lichtekooien heb omgegaan?’ vroeg ik.
Aglaë en ik vermeden het zorgvuldig over toekomstplannen te spreken. De plechtigheid in het Museum was al enkele dagen achter de rug. Ik liep trots rond met mijn eretekens van de Phoenix van Hellas, maar mijn rol was uitgespeeld. Het enige dat overbleef van dit officieel vertoon was dat Aglaë me nu al spottend Phoenix noemde, ook al zei ze soms plagend Casanova en hoe zou het met Blanche en Doris gaan? Moet de beroemde professor geen champagne hebben bij het ontbijt? We waren niet ernstig, we waren dartel, een hoedanigheid die bij mijn landgenoten zeldzamer is dan genie. Op een avond heeft Aglaë me verplicht haar uit te nemen in de kroeg waar ik met de twee snollen had kennis gemaakt. Ze deed haar best om zo langoureus mogelijk met me te dansen. De meisjes dansten ook en Blanche stak haar tong uit toen ik met Aglaë voorbijkwam. ‘Bier naar München’, zei Aglaë. Ik had al lang kunnen afreizen naar het vaderland, maar ik bleef in Athene want als ik aan mijn oud, hol eenzaam huis dacht, gruwde ik. Ik was besluiteloos en liet me leven zonder een bepaalde vorm aan de toekomst te geven. Moest ik het meisje ten huwelijk vragen? Moest ik haar in Denderbelle begraven? na Weimar? Gruwelijk! Desnoods kon ik bekomen aan een universiteit te worden aangesteld.
Op een avond zaten we op het pleintje bij de kattenagora retsina te drinken. Ik was zwijgzaam en bekommerd. Aglaë slaagde er dikwijls in mijn gedachten te lezen. Ze kon ook verbazend realist zijn. ‘Nu zit je je af te vragen, lieve Phoenix’, zei ze, ‘of ik wellicht over mijn tijd ben. Dat begrijp je toch?’ Aarzelend zei ik ja. ‘Maak je niet ongerust’, hernam ze, ‘ik neem de pil. Ik leg ze onder mijn hoofdkussen en het kamermeisje is zo attent dat ze het doosje elke avond bovenop de peluw legt. De eerste keer dat dit gebeurde heb ik ze een mep om haar oren willen geven, nu lach ik ermee en bedank ze.’
‘Waar wil je naartoe?’ vroeg ik. ‘Nergens’, zei Aglaë, ‘pluk de dag is mijn
| |
| |
devies. Laat me nu zakelijk zijn: je denkt toch niet dat ik mijn leven aan jou zou binden? Je bent twintig jaar ouder dan ik. Je kunt op je lauweren rusten, je hebt iets uitzonderlijks verricht in je leven. Ik moet het nog zoeken en vinden. Ik heb je in het vliegtuig verteld dat ik naar hier ben gekomen om op de Acropolis te dansen. Dat is niet bedoeld als een reclamestunt, ik geloof er in. Als ik dat gedaan heb, op een heldere maannacht, dan zal ik je verlaten en later aan je denken als aan een lieve vader, een vader die tegelijkertijd een kind zou zijn geweest.’ ‘Wat een genealogische poespas’, zei ik bitter. ‘En hoe moet ik dan over jou denken?’ - ‘Als aan de vrouw’, zei Aglaë, ‘aan de vrouw die je het leven heeft geopenbaard.’ God, wat kon ze hoogdravend zijn, haast zo erg als ik. Die nacht ben ik alleen op mijn kamer gebleven. Ik was bitter en doodmoe.
| |
VIII.
Daags daarop kondigde Aglaë me aan dat ze die avond op de Acropolis zou dansen. Ze had een klein groepje balletmensen geïnviteerd en ook persfotografen.
Een maan zonder vlekken stond boven de krijtwitte Parthenon. Het was stil en het geroes van de stad was nauwelijks hoorbaar. Toen het kleine gezelschap op de stukken zuilen en basementen was gezeten, verscheen Aglaë vanuit het kleine museumgebouw waar de Korés stram stonden met de gebalde vuisten op de dijen en waar de gepolychromeerde beelden bewijzen dat de Griekse vrouwen van de homerische tijden blond waren en een zware onderkaak hadden. Ze had ergens een jongen met een schrale herdersfluit opgediept. Ik ergerde me omdat alles zo zwaar estetisch bedoeld was. Ze droeg een soort haast doorzichtige chiton. Men juichte haar beeldige verschijning toe.
Blootvoets begon ze toen op de kleine ruimte vóór de tempel te dansen. Ik dacht alleen aan het feit dat ze met bebloede voeten zou thuiskomen. De jongen met zijn herdersfluit was een duivelskunstenaar: hij kon het dunne geluid volume en ontroering geven en Aglaë volgde hem gedwee. De toeschouwers waren entoesiast en de fotografen rusteloos bezig. Soms schreed Aglaë statig gelijk een van de meisjes die op de Panathenea-fries afgebeeld staan, dan weer beelde ze een Bacchante uit die, het hoofd achterover en de lange haren omlaag hangend, met woest geweld een onzichtbare Orpheus achterna zat om hem de ledematen van het lijf te rukken. Er was geen twijfel mogelijk. Ze was een begenadigd wezen en ik begreep dat ze haar kunst niet kon opgeven om haar verder leven te slijten in mijn provinciaal nest.
| |
| |
Toen ze klaar was, groette ze, lijk op een scène, voor de Grieken die luidop haar schoonheid en haar dans prezen. Haar hoofd hing laag gelijk een verslenste bloem. De fotografen hadden echter niet genoeg: op Lycabettosberg was nu een kleurrijk vuurwerk aan gang. Op die achtergrond wilden ze haar foto nemen. Behoedzaam klom ze de stoep van de Parthenon af, ik hielp haar op de brede westwal. De jongen met zijn herdersfluit hernam zijn monotoon deuntje maar de fotografen eisten actie. Ze herbegon wild te dansen, ze was weer een woeste, uitgelaten menade. Ik was trots op haar en herinnerde me onze glorierijke nachten. Ik keek naar de gezichten van de aanwezigen, want ik dronk hun bewondering gulzig uit hun ogen. Toen ging er plots een groot gegil op. De muziek van de jongen brak af. Aglaë stond niet meer op de westwal. Aglaë lag dertig meter diep, op de bovenste rij van het Dionysiustheater: een weggeworpen stukke ledepop, iets dat kinderen achterlaten in een leeg huis.
Ik heb haar tot in Weimar begeleid.
| |
IX.
Zes maanden later ben ik met de rijke weduwe Brussers gehuwd. Ze heeft, wat men noemt, een vurig temperament en ik draag in haar ogen een dubbele romantische aureool: ik ben de vader van de Aphrodite Hobokensis en een jonge danseres heeft zich om mijnentwege gezelfmoord - want zó gaat de legende. Wanneer Rita Brussers, echtgenote van Hoboken, mij noopt mijn huwelijksplicht te vervullen, dan gebeurt het dat haar dubbele kin verdwijnt en dat haar ogen fel oplichten en het is ook wel eens voorgevallen - maar toen had ik teveel gedronken - dat ik tijdens mijn orgasme stamelde: ‘Ik ben de grote God Pan.’
uit ‘De grote god Pan’
Nijgh en van Ditmar
Den Haag
|
|