Kroniek
Hugo Brems / Hoera: een dichter
Saul van Messel is ondanks zijn zestig jaar een vrij recente verschijning als dichter. Maar dan ook een opvallende, zowel wat de kwantiteit van zijn publikaties als wat de kwaliteit ervan betreft. Sinds 1967 verschenen van hem meer dan 10 bundels, waarvan de jongste, Het eeuwige leven. Een bundel doodspoëzie ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar) hier ter sprake komt. Saul van Messel is in de Nederlandse letterkunde nochtans geen onbekende. Hij publiceerde verschillende studies over het joodse aandeel in de Nederlandse letterkunde. Dat joodse aandeel zet hij met zijn verzen zelf heel wat kracht bij. Want in de bonte bende poëziepublikaties die ons overstromen, valt hij op als een zuiver en groot talent, wat des te verwonderlijker is gezien de omvang van zijn produktie.
Van Messel schrijft een poëzie die opvalt door een uitermate eenvoudig, sober en gereduceerd taalgebruik. Alle dichterlijke versierselen van metaforiek en klankweelde zijn hier geweerd. Maar dat geldt evengoed voor louter linguïstische elementen, bijv. syntactische, die de zinskernen zouden kunnen verdoezelen. Wat overblijft is een zeer ascetische, laconieke taal, die nochtans nergens prozaïsch aandoet en die in zeer korte gedichten, korte strofen en korte verzen alleen het essentiële van leven en dood als in een clair-obscur spel verwoordt. Die uiterste versobering levert, precies door het extreme karakter ervan, een zeer poëtische, want zeer geconcentreerde taal op. Niet zelden maakt die een subtiel gebruik van klank- en betekenis-contrasten en parallellen, waarin rijm, assonantie, paronomasie e.d. een belangrijke rol spelen: