| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Hedwig Speliers, polemikpunt
Hedwig Speliers maakte onder de titel Die Verrekte Gelijkhebber. Polemieken ('s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, Nieuwe Nijgh Boeken 56 en Brugge, Sonneville, 1973, 232 blz.) een boek met teksten die als ik me goed herinner allemaal of bijna allemaal vroeger reeds gepubliceerd werden. Deze gebundelde gelijkhebberij is derhalve opgewarmde kost voor wie Speliers in verschillende bladen wat gevolgd heeft. Opgewarmd of niet, het staat hem en zijn uitgevers natuurlijk vrij met deze teksten op de verzameltoer te gaan, omdat verzamelen op de literaire markt nu eenmaal mode en een boekje zo rap gemaakt is. ‘Polemieken’ bundelen is echter dubbel riskant, want ze zijn uiteraard sterk aan de actualiteit gebonden. Bij een tweede lectuur leken Speliers' teksten mij al voor een goed deel verbleekt. Hun ‘force de frappe’ is teruggelopen. Het heiligschennende vuur van Wij, galspuwers en Omtrent Streuvels smeult nu; Speliers blust nog wat na in de belendende percelen met waterpistooltjes. Hij geeft zelf toe dat ‘de scherpe hoeken van de contestatiehoop en het literatuurgeloof afgevlakt werden.’ (9) Hij is van elk geloof genezen, ook van zijn ‘literatuurgeloof’ dat ik interpreteer als de naïef-narcistische verwachting van iemand die het schrijver-zijn (de schrijversnaam en -faam) verabsoluteert als een instrument bij uitstek om zich in de literaire wereld en in de maatschappij een body te maken en ook wel als een instrument om van de maatschappij iets anders te maken. Ook aan dàt symbolum is Speliers gaan twijfelen, nadat hij het katholieke symbolum heeft afgezworen - wie nog niet mocht weten dat hij katholiek geweest is, mag dat hier nog eens horen. Kreeg het ‘literatuurgeloof’ een knauw, dan suddert zijn ‘contestatiehoop’ tegenwoordig ook maar op een laag pitje. Mei 1968 ligt nog fris in het geheugen, maar Speliers ziet
overal de agenten van de Herstelbeweging naarstig aan het werk. En daar helpt geen galspuwen aan. Zijn de helden al moe? Is Speliers straks ook ‘integrationsfähig’? Is het een leeftijdsverschijnsel? Hij flirt graag met zijn ‘onvolwassenheid’ die hij als een van zijn kostbaarste polemische kwaliteiten beschouwt en voor geen geld zou willen verzaken, maar er komt sleet op zijn onvolwassenheid. Hij heeft nu al zo dikwijls gezegd dat hij onvolwassen is dat zijn onvolwassenheid begint te dateren.
| |
| |
Hij heeft destijds in Bok en Mep mee de eerste steen gegooid, hij gooit nu nog de tweede steen of de achtendertigste, bij voorbeeld in de richting van Streuvels, Demedts, Lampo, Vranckx, Knuvelder. Is Speliers zelf aan een Herstelbeweging toe? Hij heeft nu toch ook al zijn Prijs gekregen, spreekt dubbelzinnig over de euvele moed om Prijzen te aanvaarden, krabbelt op hete pootjes terug, zeggend ‘dat heb ik zo niet gezegd’, ‘dat bedoelde ik zo niet’ of ‘die of die heeft de ironie waar mijn teksten van barsten, niet gevat’. Een polemicus wiens ironie niet gesnapt wordt?... Dat wordt bedenkelijk. Men zou voor minder zijn literatuurgeloof verliezen en de contestatiehoop laten varen.
De verslapping van de polemische verve blijkt nog uit een ander gegeven. Hedwig Speliers vond de ondertitel Essays en polemieken die Herwig Leus toevoegde aan de bloemlezing van Louis-Paul Boons Geniaal... maar met te korte beentjes niet zo best. Hij verkoos Polemieken en essays of gewoon: Polemieken. Welnu, de ondertitel Polemieken bij zijn eigen nieuwe bundel is evenzeer ontoepasselijk op alle teksten. De eerste serie Streuveliana kan nog min of meer als geheel tot het polemisch genre gerekend worden, evenals de meeste teksten uit de afdeling Polemiserie. De afdeling Kritisch sprokkelhout bevat echter recensies zoals volwassen critici er ook kunnen produceren. Dat geldt ook voor het slotopstel over Hugo Claus. Ik dacht dat hier en daar een schuttingwoord of een vermelding van een seniele academicus niet volstaan om van een recensie een polemiek te maken. Speliers begint te recenseren, hij kan nu al twee opstellen na mekaar schrijven zonder dat hij Walschap aan het Davidsfonds koppelt, hij zegt dat hij studies gaat schrijven (o.m. over G.K. van het Reve), hij spelt de namen Van Dijk, Maatje en Franz K. Stanzel zonder verpinken, hij heeft het aandeel van de natuur in De Vlaschaard ‘statistisch onderzocht’ (30). Geraakt hij via de Herstelroute eerlang ook nog op het slechte pad? (Nog een suggestie voor Julien van Remoortere die al zoveel toeristische routes tekende: de Herstelroute door Nieuwpoort.) Ik ben benieuwd om Speliers uit de volgende bocht te zien komen, bij voorbeeld met zijn studie over de ‘markies’. Kan het zijn dat hij onder de gehate volwassenen (wat dat ook moge zijn) au sérieux zal willen worden genomen?
Nog een symptoom van verbleking is Speliers' meer en meer ambivalente houding tegenover de literatuurwetenschap. In navolging van de Amerikaan Leslie Fiedler heeft hij aan de kritiek als wetenschap een broertje dood - ook aan de wetenschap als kritiek, maar dat beseft hij wellicht zelf niet. De criticus moet niet wetenschappelijk te werk gaan, wel ‘magisch, maniakaal, paranoïd, brutaal, vulgair, sentimenteel’. Zijn subjectivisme verdedigde hij met hand en tand. Zijn subjectieve meningen en beweringen,
| |
| |
incluis zijn rancunes, frustraties en trauma's, verantwoorden zijn gelijk. Speliers heeft verrekt altijd gelijk. Hoe dat kan als je er magisch, maniakaal, paranoïd, brutaal, vulgair, sentimenteel op losgaat, laat ik maar in het midden. Zijn subjectivistische opvatting van de kritiek is overigens het duplicaat van zijn opvatting van literatuur: literatuur is niets meer en ook niets minder dan een kapstok waaraan hij zijn trauma's kwijt kan.’ (12) Ik vind zo'n kritische uitgangspositie angstwekkend eng, maar ik veronderstel dat de kapstoktheorie een privilege van een verrekt gelijkhebber is. Gelijkhebben in zaken van literaire appreciatie komt mij voor als een onbehaaglijke aangelegenheid die naar despotisme en imperialisme ruikt. Maar mijn mening doet er hier niet toe. Speliers die mensen, situaties, teksten, feiten taxeert alsof het niks was, meent dat hij maar kan schrijven om gelijk te hebben. Mij bezorgt zulks griezelelementen, vooral als ik zie hoe hij aan dat verrekt despotische gelijk moet geraken: autoritair, totalitair, met ‘de logika van het onlogische’ (9), op het gezag van zijn trauma's en van zijn woord. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u... Speliers koloniseert de lezer met zijn gelijk, d.w.z. met zijn gelijkhebberige beweringen. Nu stel ik vast dat hij zijn gelijk op een andere manier naar zich toe begint te trekken. Hij begint warempel in naam van het verrekte gelijk naar de wetenschap te lonken. Zijn ambivalente haatliefde tegenover de literatuurwetenschap geeft in deze bundel aanleiding tot een paar versprekingen en contradicties waarin ik alleen symptomen zie van zijn aarzelingen en van zijn bereidheid tot een proefritje langs de Herstelroute.
Goed, Literatuur bestaat niet, zegt Speliers (131) - dat wist hij al eer hij Roland Barthes las, kijk es aan -; maar ook de literatuurwetenschap, die meer dan eens dient als schutting om een flink pak subjectivisme achter te verbergen, zal tot het einde der tijden een illusie blijven (17 en 16). Beslissend voor de geldigheidswaarde van een kritiek is ‘de directe sympathie’; zogezegd wetenschappelijke kritiek is maar camouflage. Hij drukt die laatste gedachte wel heel vreemd uit, maar ik hoop de ironie van deze zin gesnapt te hebben: ‘kritiek is in mijn ogen nooit maar camouflage, handige, meestal geleerde’ (131). Elders in zijn boek betreurt hij het dan weer, in een stuk over het Manna, de Prijzen en de Potjes in ons land, dat ‘een beoordeling die voldoet aan de primaire eisen van de letterkundige kritiek’ onmogelijk gemaakt wordt door het touwtjetrek tussen gelovigen en vrijzinnigen (101). Nu wou ik Speliers toch eens horen uitleggen wat voor hem die ‘primaire eisen van de letterkundige kritiek’ zijn. Toch niet het maniakale, paranoïde, enz. gooien met een pet naar een kapstok? Het moet iets anders zijn, waarvan hij zich rekenschap begint te geven, zoals blijkt in zijn opstel Van hersteller tot plagiaris, waarin hij een symptoma- | |
| |
tische zelfbeschuldiging neerschrijft: ‘bij een eventuele herdruk van mijn eerste Streuvelsboek zou ik mijn impulsieve afkeer van en allergisch kotsgevoel voor Herstelpersonaadjes als F. De Pillecijn, A. Demedts en A. Westerlinck pogen te overwinnen voor een meer wetenschappelijke werkwijze. Ik heb leren inzien dat impulsen en intuïtief denken gevaarlijk om te buigen werkmiddelen zijn, die sterk in autoritaire richting kunnen geïnterpreteerd worden. Zonder in de kuil van het academische te vallen, moet een levende en organische schriftuur mogelijk zijn. Binnen het literair-wetenschappelijke terrein en met een degelijk
filologisch instrumentarium naast zich, moeten mogelijkheden groeien om het essay tot een creatief genre uit te bouwen. Dan schort je misverstanden op, die ik nu geschapen heb.’ (44-45) Laat de stoute jongen die met een 750 cc-machine de boekenrekken der faculteiten en academiën omver zou crossen, nu de oren hangen? Zou de literatuur nu toch bestaan, wat zeg ik: zou er nu toch een literatuurwetenschap mogelijk zijn? Gaat hij zich nu met de gehate literaten meten en die op hun terrein kloppen? Al ben ik ervan overtuigd dat een leraar geen universiteitje moet spelen en niet met een of ander literatuurwetenschapje mag miskleunen ten overstaan van kinderen die nog al spelend lezen, toch vraag ik me af of de leraar Speliers zonder ‘degelijk filologisch instrumentarium’ iets anders kan doen dan onschuldige kinderen, die op hun beurt geen kapstokken mogen zijn, autoritair met meningen te minoriseren? Als hij één misverstand moet ‘opschorten’, dan liefst dat van zijn situering ‘binnen het literair-wetenschappelijke terrein’. We wachten tot hij met zijn machine uit de volgende bocht komt.
Omdat hij nu toch brood begint te zien in de literairwetenschappelijke technocratie, kan hij alvast kennis maken met een hele waaier van methoden die ter beschikking staan. Zelf hoeft hij het echt allemaal 2200 jaar na Aristoteles en 18 jaar na Chomsky niet meer uit te vinden. Er is in de wetenschappelijke kritiek in elk geval meer voorhanden dan de twee methoden die hij blijkt te kennen: de autonomistische en de literairsociologische. Als hij zich tenminste die moeite wil getroosten. Want steekkaartenkasten omvercrossen is nog altijd veel gemakkelijker.
Afgeleid door de ‘herstellende’ Speliers, heb ik nog niets gezegd over het inhoudelijke aspect van de bundel dat mij het meest aansprak, nl. het leidmotief ‘literatuur en leven’. Het is niet nieuw in de geschriften van Speliers, het is er van meet af aan de kern van geweest. Literatuur is voor hem denkwerk, zo heeft hij al zo vaak geschreven, en het creatiefste denkwerk levert de schrijver die ‘op het sociale, politieke en economische maatschappijvlak’ tot bewustwording aanspoort (15). Dergelijke relevantie hanteert Speliers verder als kritisch criterium, wat gebleken is uit zijn Streuvelsboeken en
| |
| |
uit zijn aanvallen op Hubert Lampo die ‘gewoon langs de problematiek van de samenleving heen schrijft’ (105). Ook Marnix Gijsen is om gelijkaardige redenen een ‘auteur van gemiste kansen’. Speliers' kritische attitude is eerbiedwaardig, maar in haar ongenuanceerde onvolwassenheid benauwend en verengend. Als hij zo enggeestig over de relatie literatuur-leven blijft denken, moet hij even rancuneus langs onmetelijke ontoegankelijke domeinen van de literatuur (die dan toch wel buiten en ondanks Speliers zal bestaan) blijven lopen. Als hij telkens geërgerd op moet staan om een luchtje te gaan scheppen van zodra een tekst hem geen kapstok voor zijn trauma's biedt, dan zie ik hem veel meer in de duinen dan in zijn bibliotheek. Dat narcisme leidt alleen maar tot angst en agressie. Benauwend is dat. Speliers smeedt hier het neologisme ‘polemiserie’. Bij de lectuur van dit boek schoten er mij andere te binnen: polemiezerig, polemigraine, polemikpunt, polemispunt, polemikmak. Voor mijn part zijn ze allemaal toepasselijk, maar ik moet verrekt geen gelijk hebben.
Naast het opstel over de nieuwrealistische poëzie, dat spijt zijn verregaande vereenvoudigingen leesbaar blijft, is het stuk Ars polemica, gewijd aan Louis-Paul Boon als polemisch model, voor mij het interessantste in de bundel. Analytisch, puntje voor puntje stippelt Speliers daar aan de hand van Boons korte beentjes-proza een tactiek van de literaire polemiek uit, die hij in zijn eigen polemiserie tracht te volgen. Wat hij schrijft over Boon, is een model en een zelfportret, een beetje gevleid natuurlijk (wegens de gesignaliseerde verbleking). Zowel inhoudelijk als formeel karakteriseert hij vanuit zijn intuïtieve affiniteiten de agressieve werkwijze van de polemicus Boon. Ik meen dat hij zich een keer mistelt, omdat hij de generalisering als ‘nieuw polemisch element’ dat twee keer meetelt (eerst op p. 205, nog eens op p. 207), maar dat heeft nu minder belang. Hoofdzaak is dat het model toepasbaar is op de polemicus Speliers in zijn beste momenten, incluis het eufemisme omtrent het ‘iet of wat onrechtvaardige’ karakter van de generalisering (205), en eigenlijk van de polemiek in het algemeen. Ik wou op mijn beurt uit het Boon-opstel en uit de Verrekte gelijkhebber in zijn geheel de polemiezerige strategie van de polemicus Speliers distilleren. De strategie van het autoritaire gelijk-halen kan ik niet anders dan in de vorm van geboden formuleren:
1. | Jezelf moet je als onafhankelijke eenling door dik en dun affirmeren, terwijl je de anderen - je tegenstanders - stelselmatig moet instolpen in het amorfe grauw van een groep, een troep, een sekte, een kapel. Aan de ene kant heb je Speliers die zich nooit en nergens identificeert met een kliek (de verhouding met Weverbergh die nog een paar keer ter sprake
|
| |
| |
| komt, is toch wel een pijnlijke zaak, maar duinzand daarover); aan gene kant van de Herstelroute rotzooien miezerig de literaten, de kerkgangers, de senielen, de juryleden, de fascisten, de geprijsde beunhazen. Het effect van dergelijke uitzondering van één schaap onder de bokken is hallucinant. Dat het ‘iet of wat onrechtvaardig’ is, doet er niet toe, Speliers heeft verrekt gelijk. |
2. | Jijzelf hebt het recht en de plicht te evolueren, de anderen spijker je in hun verleden vast. De oude koeien zitten allemaal in de sloten aan gene kant van de Herstelroute. Diep die koeien op uit oude jaargangen, scheer de eigenaars over één kam, confronteer ze met je eigen allernieuwste ideetjes en noem een paar namen van buitenlanders. Het effect is opwindend. Dat het ‘iet of wat onrechtvaardig’ is, doet er niet toe, Speliers heeft verrekt gelijk. |
3. | Neem voorzorgen zodat je bij tijd en wijl (en bijtijds) terugtrekkende bewegingen kan uitvoeren. Zeg vooraf dat je onvolwassen bent, dat je onlogisch redeneert, dat je het irrationalisme in je blazoen voert, later kan dat van pas komen. Zeg vooral dat je teksten barsten van ironie, die zullen de seniele literaten toch niet snappen. Houd de ironie achter de hand, je geraakt ten gepasten tijde wel met de hakken op die vluchtheuvel. Ontzeg de zuurpruimen van de overkant elk recht op ironie. Met deze voorzorgen als dekking mag je namen fout spellen, Vranckx professor aan de Leuvense Universiteit maken, de mogelijkheid van de literatuurgeschiedenis ontkennen en er zelf een schrijven. Achteraf kan je altijd zeggen dat je het zó noch gezegd noch bedoeld hebt. Het effect is beroezend, en je hebt verrekt altijd gelijk. |
4. | Je moet de tegenstander minoriseren door hem te minimaliseren. Bepaalde feiten kan je nu eenmaal niet verdonkermanen. Noem die feiten niet, let op je zaak. Kan je er echt niet omheen, omdat de kranten er vol van staan, maneuvreer ze in je kraam. Koppel de Staatsprijs voor Geeraerts aan het gekke partijpolitieke balanssysteem dat in België de neerslag van het Manna regelt. Het effect is crazy en, iet of wat onrechtvaardig of niet, Speliers heeft verrekt gelijk. |
5. | Let op je zaak, je ik, je kapstokken, op andermans koeien en op je gelijk. |
Al is het mijn gewoonte niet (ik heb ook wat ironie achter het handje), moet ik ten slotte iets over mezelf zeggen n.a.v. wat Speliers over mij schrijft. Hij kan maar niet begrijpen en neemt me kwalijk dat ik over Multatuli én over Rose Gronon kan schrijven. Kijk, dat is voor mij een vorm van ‘katholieke’ literatuurkritiek: kunnen schrijven over een vrijdenkend revolutionair én over een ‘katholieke schrijftante’ dixit Speliers). Spe- | |
| |
liers kan dat niet, tenzij op de maat van zijn narcistische kapstokken en geboden. ‘Toen ik katholiek was,...’ schrijft hij (14). Was, inderdaad.
|
|