| |
| |
| |
Egbert Aerts / Begrafenis
Nooit hadden de mensen hem zo onmenselijk toegeschenen als vandaag. De voorjaarszon schitterde op het smetteloos zwarte dak van de lijkwagen en Christus was juist verrezen. Gisteren nog hadden de klokken luid-galmend zijn overwinning op de dood verkondigd. Maar vader was niet opgestaan. Nu luidden de klokken opnieuw, traag en zwaar. De donkere slagen zinderden na in de kleine slaapkamer. Hij voelde hoe ze door hem heen drongen, terwijl hij voor het open raam zat en naar beneden staarde, naar de zwarte wagen en het zwijgende groepje mensen die één voor één naar binnen gingen als op een afgesproken teken. En toen ook de klokken zwegen, stonden ze allen weer buiten te wachten zonder op te kijken, zonder uitdrukking op het gelaat.
Dat maakte hem angstig en wantrouwig. Hij wendde zijn blikken af en luisterde naar het gefluit van de merel, naar de vreemde stilte tussen twee tonenritsen in. Zijn hart bonsde. Hij kon alles, Christus. Hij had het licht weer doen schijnen, de vogels doen zingen, zijn vader doen glimlachen op zijn doodsbed. En wellicht zou ook hij heel vlug genezen zijn. Dàn mocht hij juichen, rennen door de velden, vrijheid ademen. Zolang hij echter moest zitten of liggen, zolang zijn benen omzwachteld bleven (waarom toch hield men hem zijn lichaam zo angstvallig verborgen?), was hij weerloos overgeleverd aan een tante met wie hij niet eens kon praten: zorgvuldig vermeed ze elk gesprek wanneer ze zag of voelde dat hij worstelde met vragen en woorden (was ze bang zijn wereld binnen te treden? een antwoord te geven dat hem zou pijn doen, te veel zou openbaren? of stond ze zelf hulpeloos tegenover de plotselinge leegte in dit huis dat het hare niet was?); haar aanwezigheid kwelde hem: zij zaaide onrust en verschrikking. Ook zij behoorde tot het groepje wachtende mensen: de stenen mannen en vrouwen met het eendere gezicht, die dichter bij de dood stonden dan zijn overleden vader. De angst kwam van de levende mensen: waar ze kwamen verstarde elke beweging (de bladeren hielden op met ritselen; de kinderen waagden het niet zich te verroeren en sloten vijandig hun hart).
Krampachtig balde hij de vuisten. Niemand mocht de lente ontluisteren. Niemand had het recht dit huis te verduisteren, geluiden te dempen, de
| |
| |
merel - zoëven nog verrukking, heraut van vreugde en kracht - te verjagen. Gelukkig had men de klok niet het zwijgen op kunnen leggen. Haar zilveren slagen - nauwelijks hoorbaar door vloer en plafond - waren de enige tekens uit een andere wereld, een wereld van verrukkelijke herinneringen: avonden die elk een naam hadden (Aljosja, Heathcliff, Balder, Evert ter Wilgh, Dorian Gray...), de zwevende rook uit een knetterende pijp, de warme vertrouwelijke stem... Waar bleven ze nu, de helden met wie hij zo vaak op reis was gegaan als een Odysseus?
Hij sloot de ogen. Een lichte wind streek langs zijn voorhoofd, zijn lippen: de geest van onbekende verten, van Charon. Hij rook iets van aarde, warme aarde waarin het zaad van bloemen en gewassen ontkiemde. Die aarde zou weldra veilig-zwaar wegen op het lichaam van vader als in een eeuwige omhelzing. Waarom vergezelde men het lichaam niet verder dan tot de rand van het graf? Waarom toch deinsde men ontzet terug voor de opgedolven aarde? Hamlet, ja, die waagde de sprong; en Orfeus ondernam de lange tocht. Welke liefde bezielde hen? Misschien wisten zij dat angst zwak en laf maakte, dat men uit vrees verraad tegenover het leven plegen kon. Wie bang is wordt wanhopig, houdt niet van het leven en deze wereld.
Hij poogde zich op te richten. Zijn vingers omknelden de leuning van de armstoel. Neen, hij mocht niet gaan, niet steunen op eigen kracht. Dagenlang nog moest hij de wereld gadeslaan vanuit het raam dat uitgaf op het oosten en een rij wuivende populieren. Elke morgen hoopte hij dat zijn kracht plots zou terugkeren. Maar het was telkens zijn tante die hem hielp opstaan, hem waste en aankleedde als weigerde ze te geloven dat het wonder ooit toch kon gebeuren. Met tegenzin onderging hij dit dagelijkse ritueel. Slechts één zinnetje had ze zich tot nu toe zo direct laten ontvallen dat hij er soms uren over zat te piekeren: ‘vreselijk... wat staat ons nog te wachten?’ En ze had even gekeken of hij schuldig was aan heel het tragisch gebeuren.
Stemmen. Stemmen. Hij duwde het raam op een kier. Hij wou niets horen, niets zien. De gekleurde ruiten temperden het licht. Bloed bonsde in zijn slapen. Hij kende het verloop van het schouwspel waarbij hij niet mocht aanwezig zijn. Maar het àndere, aloude mysteriespel zou nooit door een levende worden opgevoerd. Daarom kon hij nu rustig nadenken over de voltrekking van het vonnis. Trompetten schetteren, befloerste pauken kondigen de intrede aan van Hades. Niemand weerstaat zijn blik. Schimmen buigen neer voor de meedogenloos rechtvaardige heerser. Hij strekt zijn hand. Slechts helder vloeiend water is hoorbaar. Het ijle ruisen ontledigt, - bevrijdt. Nu lacht de god, terwijl de schimmen zich laven aan vergetelheid. Het is volbracht. De poorten van het Elysium worden gesloten. Wat
| |
| |
werd vandaag reeds aan vreugde verwezenlijkt? Wie gelooft er nog in een hoopvolle dood, in een dood die het einde niet is? Men besprenkelt het lichaam, men weet niets meer van de ziel die de tijd is voorbijgesneld. Ik zal me nooit door schijn en vergankelijkheid laten misleiden, dacht hij, ik zal dit huis behoeden voor ondergang en borg staan voor het in stand houden van alle heilige herinneringen. Een stille zekerheid doorstroomde hem. Wanneer ze straks was teruggekeerd, zou hij voldoende geharnast zijn tegen haar onverbiddelijke aanwezigheid die de woning gestadig aantastte. Haar zwarte, aan de hals diep uitgesneden japon had hem genoeg uitgedaagd. Hij haatte dit sombere, strakke gewaad waarin ze zich bewoog als een heerseres, een schikgodin. De maskerade mocht niet langer duren. Vader zou het nooit hebben geduld.
Zijn blikken dwaalden door de kamer, de al te begrensde ruimte die rook naar medicijnen. De enkele meubels stonden zo dicht opeen als betwistten ze elkaar elke vrije meter. Enkele dagen geleden - vóór men hem hier had neergelegd - bevonden er zich alleen een ouderwets houten bed, een stoel en een kleerkast met een reusachtige spiegel rechts van het bed. Thans ook een kommode en een tafel met wasgerei. Boeken ontbraken, daar de dokter hem uitdrukkelijk had verboden te lezen: zijn geest moest rusten, stilte diende in acht genomen en vooral geen opwinding. Maar wie kon hem verhinderen na te denken, elke verandering in zijn omgeving te overwegen en te toetsen aan de tijd van voor het ongeval? En was hij niet veranderd? Zouden zijn vrienden hem nog herkennen? Ze hadden niets meer van zich laten horen, de luidruchtige klasgenoten die zich wel een beetje vrolijk maakten om zijn dweepzucht met duistere mythen en heldenidealen. Doch wat wisten zij van het panta rhei...?
Hij glimlachte en liet zijn rechterhand glijden over zijn baardloze wangen. Neen, zijn gelaat was er niet mannelijker op geworden. Misschien onthulde hem de spiegel sporen van pijn en innerlijke strijd. Hij keek aandachtig, onwennig eerst en zelfs een beetje beschaamd. Het hoge, bultige voorhoofd werd nog niet ontsierd door vuurrode puistjes: de huid glansde mat, spande als een bijna doorschijnend vel rond de langwerpige schedel met de lichtgekloven kin. Langs de neusvleugels tot aan de mondhoeken liepen reeds de zachte gleuven die later - diepe groeven geworden - het teken moesten zijn van hardheid en rechtvaardigheid, levenservaring vooral die het gelaat van vader zo had veredeld.
‘Ben jij een droom?’ fluisterde hij. ‘Een jonge lentegod met weerbarstige haartooi?’ Hij lachte. Geen uitdrukking van vrees en verwarring duldde hij. Godenkinderen staan boven duistere gevoelens die de mens verlagen. Zij stoeien in wolkenloze hemels; zij zijn onsterfelijk, onkwetsbaar, zorge- | |
| |
loos. Dat alles openbaarde hem de spiegel: het eeuwige nu en de stempel van de toekomst.
Beneden sloeg de staande klok het uur. Hij ontwaakte. Was het wel een ontwaken? Was deze spiegel niet de enige werkelijkheid? De bodemloze oceaan waarin alle levens eens uitmonden; het onmetelijke heelal dat door geen spoetniks overvlogen kan worden... Hadden de oude Grieken en Romeinen zich dan niet vergist, wanneer ze de ingang van de onderwereld op deze wereld zochten?
En als hij nu toegaf aan de wrede zwijgzaamheid van de mensen die hem omringden, die nu op de elfde slag van de aloude klok door de middenbeuk van de kerk schreden naar de katafalk en de priester... De hese stem van de koster zingt het requiem, het orgel blaast en hijgt, bleke lippen bezweren de dood. De heilige stilte wordt stukgehoest. Over het dode lichaam walmt de weeë geur van wierook en niemand verstaat het Dies Irae, het Lacrimosa... Zijn tante wist met een smetteloos witte zakdoek een traan weg. Straks zal ze zeggen hoe mooi de dienst was, hoe lang het offertorium duurde, - en dan: haar sfinxachtige blik, haar bedrijvige handen, de koele aanraking met zijn lichaam... Hij huiverde. Zocht moeizaam de weg naar de slaap ver van alle haat en waanbeelden. In zijn hoofd sluimerde het spiegelbeeld en hij zonk, zonk...
Op een bed van zeewier rustte zijn lichaam. Gaaf en krachtig strekte het zich uit in koele diepten. Sterke stromingen had het doorworsteld. Met zeegedrochten had het zich gemeten, met hun bloed had het zich onkwetsbaar gemaakt. En nu klopte het hart vol ingehouden verlangens naar het gebied waar deze wereld eindigt en plots grenzeloze ruimte wordt.
Zo is het goed, dacht hij, rustig tot je laten doordringen dat slechts een korte tijdspanne van eenzaam vechten je van de eeuwigheid scheidt. Zo is het goed te weten dat je na de overwinning voor eeuwig jezelf zult zijn in het aanschouwen van degene die je het meest dierbaar is en die men dood heeft gewaand. Maar wie durft te beweren dat de dood het einde is? Wie kan er je toe dwingen alleen met je lichaam te leven, je lichaam nu reeds prijs te geven aan ontbinding? Wie waagt het je gelaat te bevuilen met een brij van walg, schuld en ontzetting... je ledematen te verminken, je borst te betasten, je te verplichten geluiden te horen die vals en onverstaanbaar klinken?
Zijn zilte lippen prevelden het woord vader, lieve vader. Zijn longen zogen zich vol met de zuiverste lucht: de ziel van oceanen en ontzaglijke ruimten was in hem geslagen. Hij kon ademen overal waar hij kwam. Waar hij het woord sprak scheurde de aarde, ontsloten rivieren hun bedding,
| |
| |
droegen hem de winden, - hem: vuur geworden lichaam, vlammenzee die de sterren verschroeit en vader schrijft in het heelal. Verblindende naam. Heilige naam.
Zijn lippen brandden koortsig. Met wie diende hij zich nog te meten? Van waar dreigde gevaar? Hij hunkerde ernaar zich op te richten en glimlachend de vele, plots opduikende schimmen tegemoet te treden: hier ben ik, - onkwetsbaar, gelouterd!
Ze fluisterden wat. Een vreemde taal. Twee bleke handen reikten naar hem. Alleen de handen zag hij, terwijl hij nog steeds neerlag - een stille gloed - tot de vormloze gestalten het wellicht zouden wagen zijn vuur te ontsteken. Maar ze deden het niet. Ze keken toe vanop veilige afstand of ze enkel wachtten op zijn slaap. Zolang hij wakker bleef hoefde hij zich dus om niets te bekommeren. Slechts in de slaap konden er vreselijke dingen gebeuren. Daarom ging hij niet tot de aanval over, bleef liggen en volgde hun bewegingen (nachtvlinders, fladderend even verpozend dan weer ergens vluchtend buiten het bereik van de verzengende hitte die uit hem straalde).
Hij wist het opeens wat hen ertoe gebracht had hem te benaderen, want wie ze ook waren: hun komst was niet toevallig en onder hen moest er stellig iemand zijn die de anderen leidde en waarschuwde, die op de hoogte was van zijn tochten, al zijn gedragingen had gadegeslagen en zijn bedoelingen kende. Of meende zij, zelfs al waren de anderen in nevel en duisternis opgelost, dat hij geen spionnen van de Moiren doorzag, die zich in hun heerschappij bedreigd voelden en daarom gemaskerde verleidsters op hem afstuurden om te achterhalen waarin het geheim van zijn kracht school? Afgunst dreef hen, omdat hij de enige held bleek te zijn op wie ze geen vat hadden. De enige die nu weer de handen van de overgebleven schim naar zich zag toekomen. De enige door wie nu alle rivieren bruisten, de ganse aarde deinde als een zee, de sterren wegschoten in het niet. Hij verhief zich van zijn rustbed en lachte, lachte.
‘Jij komt er wel vlug bovenop, - jij bent er de man niet naar om ten onder te gaan aan de meest tragische gebeurtenissen. Ik geloof trouwens niet dat je vader dat zou geduld hebben. Ook de dood is op een of andere manier een begin.’
De bezoeker sprak traag en bedachtzaam. Zijn stem trilde een beetje. Hoe lang was het geleden dat iemand zo tot hem had gesproken? De dagen waren niet meer te tellen. De woorden nog wel. Hij poogde zich te herinneren of hij de man reeds eerder had ontmoet. Vruchteloos. Er diende toch niet steeds gezocht naar een verklaring voor het onverwachte, het
| |
| |
vreemde... Aan het voeteneinde van zijn bed zat iemand in wie hij vertrouwen kon stellen, - voor wie spreken klaarblijkelijk geen probleem vormde. Daarom luisterde hij zo gewillig naar de stem van de man die een hagelwit hemd droeg, zó wit dat hij er voortdurend naar kijken moest terwijl hij luisterde, kijken als naar iets onwezenlijks.
Het schemerde reeds. Het late licht verzachtte de scherpe contouren van de dingen rondom hem. Zelfs het gelaat van de man vervaagde; de weinige rimpels die bij de laatste zonnestralen nog even zichtbaar waren geweest, werden thans uitgewist. En de lippen zouden zich nooit laten verleiden tot dubbelzinnige taal of tot een verholen verwijt... Ze zwegen nu. Misschien wilden ze de stilte niet meer verstoren. Misschien wachtten ze op een antwoord.
Hij liet zijn hoofd wegzinken in de peluw en zocht naar een zin die zijn gevoelens en gedachten juist en zonder schroom kon vertolken. Het leek echter of hij nooit genoeg woorden zou vinden, of hij het spreken verleerd was. Toch moest hij wat zeggen om niet de indruk te wekken dat hij alle contact weigerde.
‘Mijn tante praat niet zo vaak met mij... ik mag zelfs niet lezen. Daarom ben ik blij dat jij er bent. Je mag niet denken dat ik mij wil opsluiten. Dat heb ik ook niet willen doen toen moeder stierf. Vader zei altijd: we houden het hoofd boven water, en we deden het, - tezamen. Nu doe ik het alleen. Ik zal genezen. De dokter heeft gezegd dat het veel erger had kunnen zijn. De wagen was totaal vernield. Ze hebben er ons uit moeten bevrijden met snijbranders. Ik ben er zeker van dat ik weer zal lopen. Dan hoeft mijn tante me nooit meer te helpen... Ik geloof dat ik binnen een paar dagen al veel langer zal mogen opblijven.’
‘Je houdt niet veel van je tante? Ben je bang voor haar?’
De man keek hem onderzoekend aan, doch hij sloeg de ogen niet op. De vraag drong slechts traag tot hem door. Hij wist niet goed wat ermee aan te vangen. Ze raakte een verborgen wereld, die enkel in een droom onthuld kon worden. Ze riepen gevoelens van onverzettelijkheid in hem wakker. Onder de dekens balden zich zijn handen.
‘Ik haat niemand’, fluisterde hij mat. ‘Ik ben haar dankbaar voor de verpleging, voor de nauwgezetheid waarmee ze alles regelt. Wanneer ze heengaat, zal ik haar niet vergeten...’ Zijn vuisten ontspanden zich. Heel even ontmoette zijn blik die van de bezoeker. Hij was er niet voldoende zeker van of deze hem geloofde. Daarom zweeg hij, hoewel hij nog meer had willen zeggen, zich duidelijker en échter had willen uitdrukken om de man niet teleur te stellen.
Het begon al aardig donker te worden. De hoeken van de kamer hingen
| |
| |
vol schaduw, en hij had het gevoel in een enorme ruimte te liggen. Voor de eerste keer sinds hij te bed lag dreigden noch muren noch deuren zijn rust te verstoren. De stemmen hielden zich stil. De klok leek te hebben opgehouden met slaan. Hij was niet moe. Hij probeerde rechtop te zitten, want hij wou niet dat er aan deze avond een einde kwam: de slaap mocht hem niet overmeesteren.
‘Ik zal je helpen’, zei de man. De woorden klonken een beetje hees, alsof hij het moeilijk had ze uit te spreken. ‘Ik geloof dat we met elkaar best zullen opschieten... je bent een kranige kerel, maar (hij sprak nog heser, een beetje hortend zelfs) hoe vaak vergissen wij ons niet in ons oordeel, hoe vaak verlangen we niet van de anderen dat ze zich zouden voordoen zoals wij het willen: voortdurend betwisten we elkaars vrijheid. We denken slechts aan onszelf, wanneer we in anderen datgene ontdekken wat we vrezen of missen... Ik wil niet dat je je vergist. De wereld leeft van vergissingen en jij bent nog te jong om je door die wereld op sleeptouw te laten nemen.’
De vingers van de man drukten zacht tegen zijn schouders. Vederlicht lag hij in beide handpalmen. Dit was geen droom, en toch had het er iets mee te maken: de droom die verwezenlijkt werd op een ogenblik dat de grenzen van dood en leven vervloeien, dat nieuw leven ontvlamt aan de dood. Zo kon hij zichzelf blijven, terwijl de man zijn gedachten boetseerde, ervaringen meedeelde die stilaan moesten bezinken opdat ze hun diepere zin prijs zouden geven.
Toen de bezoeker uiteindelijk afscheid had genomen in een duisternis die hen helemaal had ingesloten, fluisterde de jongen nog eenmaal diens laatste woorden: ‘Nooit sterft volkomen wat je ooit als dierbaarste bezit mocht ervaren. Steeds vind je het terug in een woord, een gebaar... in iemand die je niet hoeft te vrezen, in iemand van wie je het wellicht niet verwacht.’
De volgende morgen kondigde zich aan met regenbuien en donkergrijze wolkenflarden. Dikke druppels spatten open tegen de ruiten en op de vensterbank binnen, want men had het raam niet gesloten waarschijnlijk omdat men dacht dat ook vandaag de zon zou schijnen. Doch Christus verrijst maar één keer per jaar; al de overige dagen treurt men om een onherstelbaar verlies tenzij men sterk genoeg is om de droom en de waarheid van één dag steeds in zich mee te dragen.
Het was kil in de kamer. Het geurde er naar nat hout, naar nat gras zelfs. De reuk van de medicijnen leek wel weggezogen door de tochtstroom waartegen geen dekens bescherming boden: hij lag naakt en - hoe het kwam was onverklaarbaar - weerloos, in zijn benen plots hevige pijn. Hij keerde
| |
| |
de rug toe naar de spiegel uit vrees een beregend gelaat te zien: een gelaat dat het zijne niet was. En hij dacht: ze hebben mijn lichaam gestolen terwijl ik sliep..., ik moet mijn lichaam terugvinden, ik moet opnieuw praten met de man die in zijn hagelwit hemd geleek op een engel en een beetje op vader. Hij poogde zich te herinneren wat de man had gezegd. Het was echter of de slaap een zware, kletsnatte mantel had gelegd over de voorbije dag, - of er hem nooit iemand bezocht had. Zijn ogen werden vochtig van inspanning om hoe dan ook toch iets met zekerheid te ontwaren in het duistere, zilte vacuüm van één nacht.
‘Ik mag me niet op sleeptouw laten nemen’, zei hij zacht. ‘Straks kunnen er nog de vreemdste dingen gebeuren.’ Hij verbeet een nieuwe aanval van pijn. Zijn nagels klauwden in verkreukelde lakens. Het was misschien de pijn die hem deed twijfelen, die verwarring zaaide in zijn hoofd. Of was het de kou, het zweet, de eenzaamheid? Wie kon dit hels lichaam bezweren? Wie gaf hem weer moed om in de spiegel te kijken?
Als zijn tante kwam, hij zou onmiddellijk het antwoord kennen. Hij zou het merken aan haar blik, haar gebaren. Zwijgen hielp niet meer, het had trouwens nooit geholpen. Zijn nagels zouden zich vasthaken in haar vlees: zij moest lijden samen met hem of sterven en nooit verrijzen. Kom toch - kom, hamerde het in zijn hoofd. Ik ben niet bang voor de zwarte japon, voor de koele, beweeglijke vingers. Hier is mijn borst, je hoeft er geen dekens meer over te gooien. Doe wat je wil, ik zal toeslaan op het gepaste ogenblik!
Hij rilde. Hij begreep niet waarom hij niet aan de man mocht blijven denken, waarom mooie herinneringen dan altijd moesten worden uitgewist.
Ver weg klonken stappen, haastig en hard. Een deur viel dicht. En dan niets meer. Niets anders dan wind en weer regen. Een kamer die gevaarlijk slagzij maakte, hout dat zich kreunend verzette tegen de storm. Zijn hart bonsde op het ritme van de heftige windstoten, een hart veel te groot en te wild voor zijn schrale borst.
Kon hij nu opstaan en het heelal beheersen zoals hij het eens had beleefd in een droom: zichzelf voeren naar de overwinning, iedereen zou naar hem opkijken, hem vol ontzag als leider en heraut erkennen. Het was misschien nog mogelijk, maar dan moest hij eerst achterhalen wat de man hem gisteravond had toevertrouwd.
‘Wie ben jij wel’, gierde de storm. ‘Hoe durf je je met mij te meten! Met één ruk haal ik de muren van jouw kamer neer. Vergeet je dromen. Gooi er jouw dierbare aarde over..., jouw aarde die ik herschep tot een modderbrij vol vraatzuchtige wormen. Ja, Christus verrijst niet iedere dag. Na het licht de duisternis. Nooit zul je de overkant van de Styx bereiken!’
| |
| |
Hij drukte zijn gezicht in de matras en snikte: ‘Het is niet waar! Ik wil je leugens niet horen... ik wil niet uitgedaagd worden!’
Plots greep hij het nachtlampje naast het bed en slingerde het naar het halfopen raam. Glas spatte stuk. Zijn adem stokte. Verdwaasd keek hij naar de scherven: de scherpe pieken waaraan de storm zich moest kwetsen bij elke onverhoedse aanval tot het weer volkomen stil zou zijn. Het hielp niet. Wel had de wilde stem opgehouden met schreeuwen, maar de diepe rust die zijn lichaam sterk kon maken keerde niet terug. Huiverend spanden zich zijn leden. Eén woord, één gebaar kon ze opnieuw tot leven wekken. Hij keek naar zijn gespreide vingers die leken op verdorde twijgen. Stellig lag hij te sterven, misschien bevond er zich niemand meer in dit huis en stierf hij alleen. En als men ooit mocht terugkeren, dan bleef er nog de klok of de echo van het slaan van het uur: de ijle echo van de doodsklok boven eeuwenoude ruïnes, terwijl zijn ziel - dat kleine stukje geest van hem - mogelijk toch nog ergens terecht kwam. Ja, alles kwam terecht. Alles had zijn bestemming: nu ook, hoewel de wind iets van zijn ziel vervoerde, hoewel zijn gedachten werden uiteengerukt en hij verplicht werd zich over te leveren aan de verschrikking van de taifoen die stom en blind voortraasde als een dronkeman, een woeste gevallen engel uitgestuurd door Charon om wraak te nemen op zijn dromen.
Zijn gezicht was gans nat. De muren van de kamer verzonken achter een scherm van mist en water. Hij wilde nog meer stukslaan, vernietigen voor hij werd meegesleurd (een opgezwollen lichaam, onherkenbaar voor de kameraden, voor tante en óók voor de man wanneer hij zou opdagen), maar niemand zou het begrijpen waarom hij dit alles deed. Scherven smelt je niet meer samen tot een ongeschonden geheel: steeds zijn er littekens die weer kunnen gaan scheuren en wat rest er je uiteindelijk dan pijn: het verterende heimwee naar verzwonden gaafheid, de pijn die tergend langzaam door het lichaam kruipt en met een snok je adem afsnijdt. Waarom vandaag, een dag zonder troostende engel?
‘Je moet naar het graf’, zei zijn hart, en ook zijn handen zeiden het. En zijn ogen die niets meer zagen dan alleen maar dik, troebel water waarin een donkere gestalte naar hem toe kwam gewaad, zeiden het ook. Doch wat vermocht een lijf dat het zijne niet was, - een verdeeld lijf dat niet eens zichzelf kende?
Hij staarde blind voor zich uit in de richting van de gestalte die thans aan het voeteneinde van zijn bed stond en met trage, zelfzekere gebaren de dekens begon te schikken. Zij was het. De plotselinge waarheid beklemde hem. De storm scheen haar niet te deren. Toen ze zich over hem heen boog, wist hij weer alles. Zijn nagels hoefden zich in haar vlees niet vast te
| |
| |
haken. Ze zou het niet eens voelen, en niet begrijpend het hoofd schudden. Want wat anders wilde hij bewijzen dan weerbaarheid en helder inzicht in een eerder chaotische toestand?
Haar vingertoppen drukten op zijn pols, betastten zijn voorhoofd alsof gedachten zo gemakkelijk tot bedaren konden worden gebracht. Of hij bereid was zijn intiemste verlangens zo maar bloot te geven voor wat geveinsde bekommernis en de zoete geur van nooit voordien gebruikte parfum. Hij sloot de ogen voor het schitterende juweel om haar melkwitte hals, voor het zwart-fluwelen opnieuw diep-uitgesneden kleed, terwijl de man van gisteren (de engel, de vriend, de onbekende: met welke namen diende hij hem te bejegenen? waarvandaan kwam de stem?) voor hem de brandende woorden herhaalde, die de storm hem tijdens een verraderlijke, droomloze nacht had ontstolen. Hij slaagde er echter niet in ze na te zeggen. Het afscheid van de man - en van wat nog? - was onloochenbaar. Wat een begin had moeten zijn werd brutaal ontluisterd. Even grillig als april, even plots en brutaal joeg hij haar in 't gezicht zijn noodlot, zijn onafwendbare dood, zijn leegte... tot hij haar aan de grond had vastgespijkerd en zij slechts zwakjes stamelen kon: ‘Heeft hij je dan niet gezegd dat wij voortaan voor jou zouden zorgen, - dat wij de zorg voor dit huis op ons zouden nemen?’ Ze keek hem aan zonder uitdrukking: haar blik was leeg, haar ogen verglaasd als bij een vis.
De wanden van de kamer zwollen van het water en bezweken onder het toenemend geweld van de taifoen. Maar zij bleef. Haar lichaam glansde ongeschonden, gevaarlijk wit. En hij had niets meer binnen zijn bereik om mee te gooien. Had ze wel scherven gemerkt? Misschien was alles een nachtmerrie. Hij schaterde. Zijn ganse lichaam sidderde. Zijn stem sneed als een vlijm: ‘Vader, - waar ben jij?’
Dan rende hij, rende hij heen in de natte koude nacht van zijn eenzaamheid.
|
|