Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
J. Brants / Bladerend in John DonneHet werk van John Donne, dichter en laatstelijk Dean of St. Paul's in Londen, is buiten Engeland weinig bekend. De laatste tijd schijnt hierin een kentering te zijn gekomen. In 1939 verzorgden Gabriël Smit, Fedde Schurer, Theun de Vries, Pieter Venemans en Hein de Bruin in een bibliofiele uitgave van de Marnix-pers te Amsterdam, onder de titel De wonderbare Tweestrijd, een vertaling van diens cyclus ‘La Corona’ en van zijn ‘Holy Sonnets’; Clara Eggink liet in 1946 een bloemlezing van zijn gedichten verschijnen (Selected Poems) en onlangs verschenen er van de dichter-deken in de vertaling van J. Eijkelboom Tien liefdesgedichten en Drie Preken. Donnes werken hebben trouwens ook in Engeland zelf pas in onze tijd de grote waardering ondervonden die zij verdienden; onder andere door toedoen van T.S. Eliot, welke laatste zelf door Donne is geïnspireerd. In 1946 verscheen een grote bloemlezing van Donnes poëzie, proza, preken en brieven, samengesteld en ingeleid door Walter Sydney Scott, met een voorwoord van Adam Fox, die, met vele anderen, Donne na Milton als de belangrijkste Engelse dichter van zijn eeuw beschouwt. In zijn eigen tijd - Donne leefde van 1572 tot 1631 - heeft Ben Jonson hem hogelijk geroemd, maar buiten een kleine kring van fijnproevers drong zijn literaire werk toch niet door. Donne streefde daar overigens ook niet naar, hij wenste slechts voor een selecte minderheid, en bewust moeilijk, te dichten. Een ander bewijs van een recente belangstelling voor Donnes werk blijkt uit de bekend geworden dissertatie van Dr. E Sigel, Liebe und Tod in der Dichtung (Zürich, 1946), waarin de poëzie uitvoerig wordt besproken, en ook uit een belangrijk interview van Hugo Claus, onlangs in een van onze dagbladen verschenen, waarbij deze met bewondering de poëzie van Donne - die hij een metafysisch dichter noemt - ter sprake bracht. Merkwaardig is, dat indertijd Huygens verschillende van Donnes gedichten uit diens Songs en Sonnets, in totaal een 19-tal, heeft vertaald, die hij opnam in zijn bundel Korenbloemen. Deze vertalingen heeft hij in een schoon gedicht opgedragen aan Roemer Visschers dochter Maria Tesselschade, op wier verzoek het grootste gedeelte ervan werd vervaardigd. Uit dit gedicht | |
[pagina 508]
| |
zowel als uit Huyghens' inleiding tot de vertalingen blijkt diens grote bewondering voor Donne. (Zulks in tegenstelling tot Vondel, die zich vrij sceptisch over Donnes poëzie heeft uitgelaten.) Het ‘Tot den lezer’ eindigt Huygens aldus: ‘'t Is mij veel eers, soo grooten Man nagestamert te hebben; ende veel genoegens sal 't mij geven soo mijn stout voordoen betere Pennen aangemoedight moge hebben, om ons Land wijder deelachtigh te maken van soo veel overzeesche kostelickheden, als ik met schrick ende eerbiedigheit ongeroert gelaten hebbe, daar dese weinige met lust en yver uitgepickt zijn geweest.’ Uit de opdracht ‘Aen Tesselschade’ volgt hier het begin: 't Vertaelde scheelt soo veel van 't onvertaelde Dicht
Als Lijf en schaduwen, en schaduwen zijn nachten
Maar uw bescheidenheitGa naar eind1. en magse niet verachten
't Zijn edel' Jofferen, 't zijn Dochteren van 't Licht.
En schaduwen zijn scheef, als 't aansicht in de Maen
Soo deze dichten oock: maar magh ick 't selve seggen
Gelijck aan schaduwen, die lam ter aerde leggen
Men siet er noch wat trecks van 't rechte wezen aen.
En schaduwen zijn koel, en op haer heetste lauw
Soo deze dichten oock, maar 't koel is er maer korst-koeltGa naar eind2.
't Vier schuylt erin, gelijck in minnaers koele borst woelt
En peper is niet heet, voordat m'er 't Vier uyt knauwt.
Prof. J. van Vloten heeft zich in de vorige eeuw bepaald minder waarderend omtrent Donne uitgelaten. ‘Zijn dichtwerken’, aldus de schoonvader van Verwey, Van Eeden en Witsen, ‘onderscheiden zich meer door valsch vernuft en gezochtheid dan door natuur en waarheid.’ (!) En in de uitgave van Korenbloemen vanwege het Klassiek Letterkundig Pantheon noteert Van Vloten aan het slot van Huygens' vertalingen: ‘De lezer zal 't met Taine bejammeren moeten dat een zoo bijtend hekeldichter met een zoo puntige en treffende verbeelding en die hier en daar zelfs nog iets van de kracht en de trilling eener oorspronkelijke bezieling bewaard heeft, al zijn gaven zoo opzettelijk verspilt en verknoeit. (...) 't Was de geest van de tijd, die zijn best deed om vernuftige ongerijmdheden te zeg- | |
[pagina 509]
| |
gen. Ook Malherbe in Frankrijk, ook in Spanje en Italië (gedoeld wordt op respectievelijk Luis de Góngora en G.B. Marino en hun volgelingen - J. Brants) dichtte men zoo en wist dit toppunt van dwaasheid in sonnettenvorm vooral te bereiken. Geen wonder dus dat ook Huygens aan dien tijdgeest offerde, en gelukkig dat hij er zelf elder zo weinig meê besmet is.’ Huygens' bewondering gold ook de hekeldichten en erotische poëzie uit Donnes jeugdjaren, gold eveneens zijn preken. Toen Huygens in 1621 werd toegevoegd aan de Hollandse ambassade in Londen, sprak hij, na het horen van een van Donnes preken, in een brief aan Hooft over ‘een gadeloos vernuft’ en over Donnes ‘onvergelijkerer welsprekentheid op stoel’. Uit een der vroegste van zijn vele ‘Huwelijkszangen’ laten we hier de aanhef volgen van het Epithalamion: The sunbeams in the East are spred
Leave, leave, fair Bride, your solitary bed
No more shall you return to it alone
It nourseth sadness, and your body's print
Like to a grave, the yielding down doth dint;
You and your other you meet there anon.
en uit het slot ervan: She goes a maid, who, lest she turne the same
To night puts on perfection, and a womans name.
De ongewone combinatie van stichtelijkheid en erotiek bij Donne doet enigermate aan Jacob Cats denken, maar diepgang van gedachten, indringende zeggingskracht en spitse humor van Donnes niveau zoekt men bij Cats tevergeefs; en Donnes erotische poëzie is zo op de man - of liever: op de vrouw - af, dat ze naast die van onze moraliserende raadspensionaris bijna monumentaal aandoet, fier en oprecht als zij is. En aan een zuivere lyriek is Cats, in tegenstelling tot John Donne nooit toegekomen. Bovendien maakte Donne zijn satires, elegieën en epigrammen op de zinnelijke liefde voornamelijk in zijn jonge jaren (de meeste tussen zijn 20ste en 27ste jaar), zulks in tegenstelling tot Cats, die stichtelijk en erotisch dichtte in dezelfde periodes en veelal zelfs in hetzelfde vers; de verhouding der seksen is hem, zoals men weet, tot zijn dood blijven boeien en vormde het onderwerp van het overgrote deel van zijn werk. Huygens' vertalingen (‘Uyt Engelsch Dicht van Dr. Donne’) vangen aan met die van ‘The Flea’ waarvan hier het begin: | |
[pagina 510]
| |
Slaet acht op dese Vloy, en leert wat overleggen
Hoe slechten ding het is dat ghy my komt ontseggen
Eerst sats' en soogh op my, nu sits' in U en drenckt
So is ons beider bloed in ene Vloy vermenght
Wel weet ghy dat dit feit geen sonden is te noemen
De Vloy geniet nochtans, al eer sy hebb' gevre'en
En opgekoesterd swelt met beider bloed in een
Och armen! en dit 's meer dan 't opset van ons tween.
Houdt, houdt, spaert in een Vloy dry levens, ongescheiden
Daer in wy schier ten echt verhecht sijn met ons beiden
Ja meer als echt - verhecht: des' Vloy is Ghy en Ick.
Het origineel ervan, waarmede ook Scotts bloemlezing aanvangt, luidt als volgt:
The FleaGa naar eind3.
Mark but this Flea and mark in this
How little that which thou deny'st me is -,
Me is suck'd first, and now sucks thee,
And in this Flea our two bloods mingled be
Confess it: this cannot be said
a sin or shame, or loss of maidenhead;
Yet this enjoys before it woo,
And pamper'd swells with one blood made of two,
And this, alas! is more than we would do.
Oh! stay; three lives in one Flea spare,
Where we almost, may, more than marry'd are
This Flea is You and I.
Om een gedicht als ‘The perfume’ (Elegie IV), dat één requisitoir is tegen de ouders van zijn geliefde, Anne More, te begrijpen, moet men iets meer van Donnes levensgeschiedenis kennen. De ouders van Anne waren zeer tegen de omgang van hun dochter met John Donne gekant en toen zij in 1601 in het geheim trouwden, liet Annes vader zijn ongewenste schoonzoon in de gevangenis zetten. Het huwelijk werd echter gerechtelijk bevestigd en Donne kwam weer vrij, maar zijn carrière - hij was sedert 1598 privésecretaris van Sir Thomas Egerton, de Lord Grootzegelbewaarder en oom van Anne More - was gebroken. Er volgde een periode van bijna veertien jaar waarin Donne vrijwel uit- | |
[pagina 511]
| |
sluitend moest leven van zijn pen en van steun van vrienden. Donnes diepe haat tegen zijn destijds toekomstige schoonouders spreekt heel duidelijk uit het vers waarvan het slot, in de vertaling van Eykelboom, luidt: Hoewel hij met verstarde blik bleef speuren
Als wilde hij een basilisk verscheuren;
Hoewel hij zwoer dat hij Uw schoonheid zou
Doen tanen, en gelijk daarmee mijn trouw,
Door U t'onterven als hij ons betrapte -
Vond hij toch niets dat ons geheim verklapte.
Hoewel Uw moeder, die al lange tijd
In bed begraven ligt, en maar niet overlijdt
Haar kwaal gebruikt om overdag te slapen
En op Uw thuiskomst wachtend, 's nachts te waken;
Hoewel zij, als z'Uw hand pakt en die streelt
Snel nagaat of ge soms een ring verheelt
En U dan kust om op Uw kleur te letten
Uw leest omvat, of die al uit gaat zetten
En, even sluw als wulps, bekent
Dat z'in haar jeugd óók zonden heeft gekend.Ga naar eind4.
De formulering van deze aanklacht is van een felle, ongeëvenaarde bondigheid, efficiënt en bloemrijk tegelijk; de situatie is in enkele pennestreken ten voeten uit getekend. Donnes verzuchting eindigt: Ach, al mijn reukwerk zou ik gaarne derven
Als balsem voor Uw vaders lijk. Maar zál hij sterven?
In het Oud-Engels luidt zij: All my perfumes, I give most willingly
To embalme thy fathers corse. What? Will hee die?
Een prachtig voorbeeld van Donnes spitse geest geeft het vermakelijke gedicht ‘The Will’, een vers dat ieder land gaarne tot zijn literatuur zou rekenen. Zijn speldeprikken aan het adres van gezanten en hovelingen en van de jezuïeten zijn te verklaren uit zijn wereldlijke loopbaan en zijn overgang (zij het na lange aarzeling) van het katholicisme naar de Anglicaanse Kerk | |
[pagina 512]
| |
(in 1598). Wat Donnes lyrische poëzie betreft, de Engelse literatuur dankt aan hem enige van zijn schoonste liefdesgedichten als ‘The Ectasy’ (door Huygens vertaald, ‘De Vervoeringh’), ‘The Legacy’, met deze liefelijke tussenzin uit het eerste couplet: And Dear! I die
as often as from thee I go
Though it be but an hour ago
and lovers hours be full eternity.
En ‘The Good-morrow’, waarvan hier het diepzinnige slot volgt: My face in thine eye, thine in mine appears
And true plain hearts do in the faces rest,
Where can we find two fitter hemispheres
Without sharp North, without declining West?
Whatever dies was not mixt equally
If our two loves be one, both thou and I
Love just alike in all, none of these loves can die.
De studies op theologisch terrein die Donne had gemaakt, zoals die over de kerkvaders, de scholastiek en de polemieken tussen roomsen en protestanten, hadden van de aanvang af sterk de aandacht getrokken van James I, die zelf ook een diepgaande en actieve belangstelling had voor de religieuze en kerkelijke problemen van zijn tijd. Het is dan ook begrijpelijk dat de koning er bij Donne op aandrong om tot de geestelijke stand over te gaan. Na aanvankelijk hardnekkige weigeringen, voornamelijk op grond van gevoelens van onwaardigheid, gaf hij, na volharding van de zijde van James, in 1614 toe en ‘entered into Holy Orders’. Reeds zeven jaar daarna werd hij geroepen tot de hoge waardigheid van Dean of St. Paul's. De indrukwekkende activiteit die Donne na zijn overgang heeft ontplooid, wijst erop dat hij eindelijk zijn bestemming gevonden had. Uit deze periode stammen zijn beroemde en beroemd gebleven preken, gedeeltelijk gebundeld in de bloemlezing ‘Donne's Sermons, Selected Passages’ (Oxford 1919), en opgenomen in William R. Mueller's ‘John Donne, Preacher’ (Londen 1962), en onlangs volledig verschenen in een tiendelige(!) uitgave van The University of California Press, ‘The Sermons of John Donne’ with introds an critical apparatus by George R. Potter and Evelyn M. Simpson (1968). | |
[pagina 513]
| |
Uit eerstgenoemde bloemlezing heeft Eykelboom drie sermons vertaald. Uit de magistrale preek ‘Mundus Mare’, naar aanleiding van Mattheus IV, 18-20, schrijven wij enige gedeelten over, waarlijk niet alleen omdat deze (ook) in Den Haag werd uitgesproken (Donne behoorde toen tot het gevolg van Lord Doncaster, die Holland en Duitsland bezocht op een diplomatieke missie). De eerste vier tirades, waarmee de predicatie aanvangt, eindigen alle met de dwingende woorden: ‘Aldus is de wereld een zee’, wat aan het betoog het ritme geeft van een symfonisch thema. Hier volgt dit begin, vrijwel onverkort weergegeven:
De wereld is een zee in vele opzichten en gelijkenissen. Zij is een zee, omdat ze onderhevig is aan stormen en onweer. Ieder mens (en ieder mens is een wereld) voelt dat. En als zij kalm is betekent dat in geen geval dat zij ondiep is; de zee is even diep, er gaat evenveel water in de zee bij windstil weer, als tijdens een storm. Wij kunnen verdrinken in een kalme, koesterende welstand als in tegenspoed. - Aldus is de wereld een zee.
Zij is een zee omdat ze bodemloos is voor elke lijn waarmee we haar willen peilen, en eindeloos voor elke ontdekking die wij op haar kunnen doen. De bedoelingen van de wereld, de wegen van de wereld, gaan onze bevatting te boven. Maar toch zijn we er zeker van dat de zee een bodem heeft en dat zij grenzen heeft die zij niet kan overschrijden; de macht van de grootsten ter wereld, het leven van de gelukkigsten ter wereld kunnen de perken niet te buiten gaan die God hun heeft gesteld. - Aldus is de wereld een zee.
Zij is een zee, daar zij haar eb en haar vloed heeft, en geen mens kent de ware reden van die vloed en die eb. Alle mensen hebben veranderingen en wisselvalligheden in hun lichaam (zij worden ziek), en in hun bezit (zij worden arm), en in hun geest (zij worden bedroefd), over welke veranderingen (ziekte, armoe, droefheid) zij zelf verbaasd staan, en de oorzaak is gewikkeld in de bedoeling en het oordeel van God alleen, verborgen zelfs voor hen die ze ondergaan. En aldus is de wereld een zee.
Zij is een zee, daar de zee aan de hele wereld genoeg water verstrekt om te drinken, maar zulk water dat de dorst niet lest. De wereld verschaft middelen genoeg om de natuur te bevredigen, maar deze vermeerderen onze dorst onder het drinken, en ons verlangen groeit en vergroot zichzelf | |
[pagina 514]
| |
met onze overvloed, en hoewel wij zeilen over een volle zee, toch komen wij water tekort. - Aldus is de wereld een zee.
Zij is een zee, vervolgt Donne dan, als wij haar bewoners beschouwen: ‘In de zee verslinden de grote vissen de kleine; en de mensen van deze wereld doen dat ook. En zoals vissen, wanneer zij onder de modder geraken, geen handen hebben om zichzelf schoon te maken, maar het stromen van de wateren moet dat voor hen doen: zo hebben de mensen van deze wereld geen middelen om zichzelf te reinigen van de zonden die zij hebben opgelopen in de wereld, totdat een nieuwe vloed, wateren van berouw, geput en gewijd door de Heilige Geest, dat weldadige doel in hen hebben bewerkt. Op al die manieren is de wereld een zee; maar vooral is zij een zee in dit opzicht, dat de zee geen woonplaats is, maar een oversteekplaats naar onze woning. Daarom zegt de profeet: “Sta op en ga heen, want dit is Uw rustplaats niet.” Gij moet vertrekken, metterdaad vertrekken, voor gij tot rust komt. Maar dan moet ge opstaan voor gij vertrekt; want gij zult, tenzij ge een wederopstanding tot genade kent hiér, vóór gij vertrekt, geen wederopstanding tot heerlijkheid kennen in het Komende leven, als gij vertrokken zijt’.- De preek heeft in Den Haag en blijkbaar ver daarbuiten diepe indruk gemaakt, want een kerkelijke onderscheiding schijnt hem naar aanleiding ervan ten deel te zijn gevallen. Donnes testament maakt namelijk melding van ‘de gouden medaille van de synode van Dort, waarmee de Staten mij begiftigden in Den Haag’. Donnes religieuze poëzie, ‘Divine Poems’, ‘Holy Sonnets’ en ‘The progress of the Soul’, bevat een aantal diep doorleefde gedichten, een neerslag vaak van zware geestelijke strijd, waarvan ‘A Hymn to God the Father’ uit ‘Divine Poems’ tot de schoonsten behoort. Het slotcouplet: I have a sin of fear that when I've spun
My last thread, I shall perish on the shore
Swear by Thyself that at my death, Thy Son
Shall shine as He shines now and heretofore
And having done that, Thou hast done
I fear no more.
Uit de ‘Holy Sonnets’, wisselend een heroïsch gevecht van de dichter met de dood (als het door Theun de Vries vertaalde ‘Death, be not proud’), | |
[pagina 515]
| |
en een deemoedig vragen om verzoening met zijn Schepper volgt hier uit bovengenoemde uitgave van de Marnix-pers, het slot van het negende: Maar wie ben ik, God, dat ik met U twist?
Meng met Uw bloed, dat wij al waardig weten,
Mijn tranen tot een hemellichte Lethe
En werp daarin, al wat mijn zonde wist
Wat Gij nog weet, het zij gebed of schuld
Het is mij goed als Gij mij bij U duldt.
Donne stierf in 1631. Twee jaar later werden zijn gedichten uitgegeven door zijn zoon; tot die tijd hadden zij slechts in manuscript gecirculeerd. Op zijn grafmonument in St. Paul's staat een epitaaf (in het Latijn), door hem zelf opgesteld en door Francis Wrangham als volgt vertaald: John Donne
Doctor of Divinity
after various studies, pursued by him from his earliest years
with assiduity and not without success,
entered into Holy Orders, under the influence and impulse of the
Divine Spirit
and by the advice and exhortation of King James
in the year of his Saviour 1614, and his own age 42
Having been invested with the Deanery of this Church
November 27, 1621.
he was stripped of it by Death on the last day of March 1631:
and here, though set in dust, he beholdeth Him,
Whose name is the Rising.
|