| |
| |
| |
De laatste ronde
Mag men ook de geschiedschrijvers niet geloven?
In ‘Levend verleden, de grote culturen der mensheid’ door Ivar Lissner, oorspronkelijke titel: ‘So habt ihr gelebt’, vertaald door E. Straat, uitg. P.N. Van Kampen en Zoon, A'dam, heb ik mijn geheugen omtrent de vóórchristelijke en niet-christelijke beschavingen alweer eens opgefrist.
Anderen mogen de nieuwe ideeën betreffende de vermeende onmogelijkheid van geschiedschrijving en het pedagogisch onnut van de daaruit op te steken kennis in eenmaal verwerken, ik doe daar langer over, ik herlees getrouw en raadpleeg de reizigers in de tijd.
Bij Lissner vroeg ik mij eerst af hoe een geschiedenis van Mesopotamië, Egypte, Fenicië, Perzië, Palestina, Indië, Cambodja, China, Centraal-Azië, Japan, Australië, Polynesië, Melanesië, Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Midden-Amerika, Kreta, Griekenland, Italië en Carthago, meest alle bestaande uit een opkomst, bloei en verval, verspreid over tweeduizend en meer jaren, door een historicus geresumeerd kan worden in vierhonderd bladzijden. Al gauw echter bleken de tot het uiterste doorgedreven compilaties structuurlijnen zichtbaar te maken die het zeer gevarieerde lot van de volkeren herleiden tot een paar patronen. Wat meer is, deze raccourcis worden door onbetwistbare historische feiten afdoender bewezen dan de rijk getruffeerde cultuurfilosofieën van Spengler, Toynbee e.a.
Worden ze in korte tijd door het zwaard gesmeed of in ondoorvorsbare eeuwen door de zon gedroogd en gebakken, in hun groei zijn de grote culturen frugaal, energiek, streng, hard, in hun bloei zijn ze evenwichtig, wijs, edel, menselijk en ze vergaan door weelde, ontaarding, bewondering voor vreemde culturen, verdeeldheid, rechtsbewuste opstand der horden.
Sumeriërs, Egyptenaars, Perzen, Semieten, Indiërs, Chinezen, Kretenzers, Grieken, Romeinen, wanneer wij ze in afbeeldingen, geschriften of opgravingen in hun bloeitijd betrappen op hun doordeweekse trant, zien we ze eeuwigmenselijk leven zoals wij: beheerst door seks, vergroeid met hun geloof, gedetermineerd door plaats en tijd, teder voor hun kinderen, gewonnen voor de zachte krachten van vrede, vriendschap, naastenliefde, rechtschapenheid, barmhartigheid. Om het met de Shylock van Shakespeare te zeggen, zoals wij lachen zij wanneer men hen kittelt en bloeden wanneer men hen kwetst.
Gaan ze snel ten onder door nederlagen, of traag door uitputting, hun on- | |
| |
dergang is gewoonlijk te wijten aan hypercultuur van diezelfde humanistische bloeitijdsidealen, de deugden die het doel zelf van hun beschaving waren en waarvan zij de bestendiging van een betere mensheid in een betere wereld verwachtten. Hun weerbaarheid verminderde, ze werden verslagen en zagen hun steden verwoesten, of ze evolueerden en schiepen niet meer, ze stagneerden en vermolmden.
Men houdt de adem in en vraagt zich, na het indrukwekkend défilé van luisterrijke culturen die niet konden standhouden, af: waren dit aanlopen tot een toekomst die eenmaal de ganse mensheid definitief zal organiseren, of zijn het de indicaties dat de mens tot zulke cultuur eigenlijk niet in staat is? Heeft hij de prikkel van verdeeldheid, strijd en oorlog nodig? Moet er altijd een winnaar en een verliezer zijn, een opkomer en een afgaander? Kan hij niet in vrede leven, vindt hij nooit rust?
De kennis van het verleden die tot ons is gekomen, laat die vraag niet beantwoorden. Zij bewijst noch het een noch het ander, maar we moeten de vraag blijven stellen. Gedoemd om de poging der ouderen opnieuw op te nemen en wetend dat we kunnen slagen op hun gevarieerde manieren en nog andere, hebben we slechts het probleem op te lossen hoe we onze verworvenheden kunnen verduurzamen op het zeropunt van de Club van Rome of in permanente stijging.
Wanneer men zich veertig jaar lang voor overzichten als die van Ivar Lissner heeft geïnteresseerd, begint men zich lichtjes te ergeren aan een gemakzucht der historici waarop men in dit boek het best de vinger legt bij de beroemde megalieten van Engeland, Bretagne, Zuid-Amerika en elders. De geschiedschrijvers beweren niet te weten hoe die werden verplaatst.
Nu schuilt er in het verleden veel meer dat we niet weten dan wél en het bekende zelf zit nog vol onjuistheden en hiaten, maar zo lang er nog in geen eeuwen gebrek aan geheimen te vrezen is, moet men niet geheimzinnig blijven doen rond Stonehenge, Gizeh en Tihuanaco, stenen die niet per helikopter werden gebracht, maar per boot of wagen mét of zonder hulp van lastdieren. In de hoge Andes, waar het helemaal onverklaarbaar schijnt te worden, wordt het geheim integendeel transparant. De precolumbiaanse Andesvolkeren hadden noch wiel noch paard, noch schip. Lissner hoefde dus niet te schrijven: ‘Hoe heeft men dat ontzaglijk rotsblok over een afstand van honderden kilometers de hemelbestormende hoogten opgekregen? Men zal er nooit achter komen.’ Dat is niet moeilijk. De hard-trachieten zonnepoort van bij de honderd ton werd honderden kilometers ver over berg en dal gestoten en gesleept. Dat is nl. het enige vervoer dat daar toentijds niet totaal onmogelijk was.
Een bedroevende en helaas onvermijdelijke gemakzucht is die van het overschrijven. Een geschiedenis van de grote culturen der mensheid is bij definitie tweede- en derdehands. Tot daar. Niet altijd echter wordt afgeschreven van de goede auteur. Volgens Lissner bijv. brachten de Inkavolkeren mensenoffers, een misverstand ontstaan onder de conquistadores, die niet genoeg Quetchua kenden om op te merken dat die taal slechts één enkel woord heeft voor het jong van het dier en dat van de mens. Leert het geraamte van het verleden dat de mens sedert zevenduizend jaar
| |
| |
op ons gelijkt en sedert zevenhonderdduizend jaar gereedschap maakt, vuur stookt en kiemen van beschaving draagt, het zegt ons niet dat hij hic et nunc in opkomst, bloei of verval is. De verschijnselen van deze drie perioden komen voor in elk tijdsgewricht. In eigen tijd staat men er te dicht bij. Nergens was men zich bewust van een fatale ondergang, maar zelfs in de gouden eeuwen hebben de woordvoerders der volkeren, de schrijvers, redenaars en staatslieden, het gevoel gehad bergaf te gaan, gedweept met het verleden en gevreesd voor de toekomst.
De geschiedenis bevestigt niet eens onze dogmata betreffende dictatuur en democratie. Er is nog geen beschaving geweest zonder slavernij. Wat Pericles ook moge beweerd hebben, zijn Hellenen leefden niet in een democratie. Zij hielden slaven. Wat Jacques Soustelle ook moge geschreven hebben, de Inkas schiepen geen socialistische staat. Het volk had geen inspraak. De eerste christenen mogen communistisch hebben geleefd, de mogelijkheid van een grote duizendjarige communistische beschaving is geschiedkundig nog niet bewezen. De geschiedenis leert ons niet welke houding wij moeten aannemen tegenover de acute dilemma's van het ogenblik: kapitalisme of communisme, progressisme of conservatisme, vrijheid of orde. De conditie waarin wij leven heeft zich in het verleden nog niet voorgedaan.
De voorchristelijke culturen gingen ten onder door een kwetsbaarheid die wij overwonnen hebben: hun beperktheid van grondgebied, bevolking en techniek. De verwoesting van een paar steden doofde een duizendjarige cultuur uit. Onze beschaving nu wordt kwetsbaarder juist door haar onbeperktheid. Door gans de aarde, gans de mensheid en haast al de bekende natuurkrachten te beheersen loopt zij het gevaar al wat leeft en de aarde waarop het leeft te vernietigen.
Ik ben er volkomen gerust in dat wij dit niet zullen doen en ik beroep er mij daarvoor op dat we gedurende duizenden jaren een gestadig lichtjes stijgende lijn hebben gevolgd. Een bewijs is dat echter niet, mijn gerustheid is niet meer dan een gratuïte overtuiging.
De geschiedenis leert weinig en bewijst niets. Het is de verdienste van het moderne criticisme dit te hebben aangetoond. Wat bijv. eenmaal gevolgd is uit een bepaald aantal welbekende oorzaken, herhaalt zich niet noodzakelijk wanneer die oorzaken zich bij, overigens onmogelijke, veronderstelling in dezelfde omstandigheden een tweede maal zouden voordoen. Wordt een wereldoorlog verloren door een fout van een der twee legerleidingen, dan is het nog niet zeker dat die legerleiding hem zonder die fout zou hebben gewonnen.
De kritiek op de geschiedschrijving gaat uit van hetzelfde beginsel als die op de mededeelbaarheid van het woord door de letterkunde, nl. het beginsel van de jongste wijsgerige school van Wenen: er bestaat geen andere zekerheid dan de proefondervindelijke.
Dit is een a priori waarbij men het volgende niet uit het oog mag verliezen.
Ten eerste, de positieve wetenschap zelf gebruikt, om tot haar proefondervindelijke bewijzen te komen, hypothesen, mogelijkheden, waarschijnlijkheden en zou zonder deze hulp nergens zijn.
Ten tweede, in vele zaken waarin men een besluit moet nemen, kan men onmogelijk een proefondervindelijke zekerheid bereiken.
| |
| |
Ten derde, de logische of morele zekerheden waarmee men zich vaak moet behelpen, zijn toereikend.
Met alleen maar proefondervindelijke zekerheid kan geen gemeenschap een cultuur opbouwen en geen enkeling in leven blijven. Cultuur is immers een in levensvormen uitgedrukt antwoord op vragen waarvan de voornaamste niet wetenschappelijk kunnen opgelost worden.
Wat de enkeling betreft, de man die per telegram verneemt dat zijn zoon in Zaïre is verongelukt, heeft geen enkel positief bewijs. De rechter die een doodstraf uitspreekt, heeft geen positieve zekerheid. De patiënt die tot een hoogdringende operatie besluit, weet niet of hij het goede kiest. De vader, de rechter en de patiënt moeten onmiddellijk reageren zonder een positief wetenschappelijk bewijs te kunnen afwachten of eisen.
Het besluit is evident. Het is slechts een logische zekerheid, maar ze is even betrouwbaar als een proefondervindelijke: Maant de preciezere kennis van de ontoereikendheid van het letterkundig woord en de onbewijsbaarheid van de geschiedschrijving aan tot kritischer lezen, ze vermindert noch de macht van het woord, noch de onmisbaarheid van de historie. Zonder deze laatste zouden wij o.a. niet eens weten wie wij zijn en wat wij worden.
Gerard Walschap
| |
Auto-da-fe uit zelfverweer
Het navolgende is bedoeld als goede raad voor schrijvers en dichters altegader.
Iedereen bewaart wel ergens een aantal beschreven vellen papier met teksten die niet gepubliceerd werden, omdat ze als niet helemaal geslaagd beschouwd worden. De papieren worden echter bijgehouden omdat men leeft in de illusie dat ze mits enig herwerken waarschijnlijk nog wel kunnen gered worden, of omdat er misschien toch ergens wel een geslaagde passage in zit waaruit iets kan groeien. Zeer ernstige auteurs hoort men ook nog wel eens beweren dat die teksten moeten rijpen.
Vernietig deze papieren.
Niet alleen is wat erop staat waarschijnlijk toch bar slecht, maar men moet er rekening mee houden dat ook auteurs niet eeuwig leven. En na het overlijden bestaat er een behoorlijke kans dat deze teksten opgedolven worden en alsnog gepubliceerd, wat zeer kwalijke gevolgen kan hebben voor een reputatie die gewoonlijk al zo moeilijk opgebouwd moest worden.
Een recent voorbeeld van deze trieste gang van zaken is de postuum door Paris-Manteau gepubliceerde verhalenbundel ‘De dorpsveroveraar’ van Roger van de Velde, die het feit dat hij tot onze meest bekende auteurs behoort helaas niet alleen te danken heeft aan de kwaliteit van zijn werk. Hij was geen groot schrijver, maar wat hij schreef behoorde toch tot het betere deel van wat door Vlaamse kortverhalenschrijvers gepubliceerd werd, als men tenminste geen rekening houdt met de mislukte verhalen in dit boek gebundeld. Het lijkt me wat lullig hier een aantal ver- | |
| |
zachtende clichés achter elkaar te zetten: een enkele goede passage, een enkel scherp beeld, een treffende typering, die het talent van Van de Velde verraden, enz. Feit is dat al deze verhalen of banaal zijn, of onaf, of leuterig, of melo, of slecht geschreven. Ze werden waarschijnlijk in een vergeelde map gevonden en enkel gepubliceerd omdat de naam Van de Velde het altijd nog wel doet. Wat, in dergelijke gevallen, niet altijd in het voordeel van de auteur uitvalt.
Fernand Auwera
| |
Vrouw kookt soep te Destelbergen
Volgens de talmoed moet een man gedurende zijn leven een zoon verwekken, een boom planten en een boek schrijven. Zo veeleisend is die talmoed nu ook weer niet. Op zesendertigjarige leeftijd ben ik aan vijf boeken. Verzenbundels, toneelstukken en andere papieren tijgers daar niet bijgeteld. Bij mijn weten verwekte ik tot nog toe één zoon. Waarschijnlijk zullen daar geen meer bijkomen, want de meest aandachtige lezeres mijner boeken blijkt alvast één titel à la lettre te hebben opgevat. In maart van dit jaar '73 heb ik een stuk of zes boompjes geplant. Struikjes en bloemen verzorgt mijn Denise. Terwijl ze hier in het rond en in de maand april van ditzelfde jaar duchtig en luidruchtig machinaal zijn begonnen bomen te zagen, want die stonden in de weg voor een respectabel aantal op- en afritten E-3, E-5. Ah, Les chênes que l'on abbat! Je moet zoiets meegemaakt en gehoord hebben om te begrijpen hoe groot Malraux en/of De Gaulle wel waren, om het even wie van beide de titel heeft uitgevonden waar Le Grand Charles een deel van zijn mémoires heeft ondergebracht.
Schrijven is voor mij, net als voor Marnix Gijsen, een ernstige zaak. Men dient in acht te nemen dat men minstens duizendmaal zoveel tijd steekt in het schrijven van een boek als in het verwekken van een zoon en dan nog mag men van geluk spreken indien zomaar geen dochter wordt geworpen. Wat die talmoed trouwens suggereert. Dezelfde verhouding tijd is niet van toepassing bij boeken schrijven als bij boompjes planten, want dan zouden paradoxalerwijze, onze parken vol staan van Balzacs en Simenons en wouden zouden totaal ontbost worden om plaats te maken voor boekenbeurzen.
Het tijdsgehalte in de boekenschrijverij naar waarde geschat spreekt het dus vanzelf dat met onze pennevruchten niet mag worden geknoeid. Alhoewel. Marnix Gijsen kan er van meepraten. Toen een uitgever het waagde een van zijn boeken met zeventig grove drukfouten op de markt te brengen voelde hij zich bepaald voor het hoofd gestoten. En terecht.
Toen een orgaan van de Belgische socialistische partij niet kon verhinderen dat een arrivist met nazi-allures en Blitzkriegmaneuvers de zetel van Boontje bezette. Ja, toen heeft een en ander voor gevolg gehad dat Gijsen geen recensies over zijn werk meer wou lezen en dat ik van ziekenkas veranderde. Om te beginnen.
| |
| |
Iris Murdoch heeft ooit een essay geschreven getiteld ‘The Sovereignty of Good’. Deze voortreffelijke Engelse romanschrijfster pretendeert daarin dat vooral in de literatuur aandacht voor het goede wordt gevraagd. De liefde van alle schijnwaarden ontbloot, zowel als van alle perversiteit, want dit laatste betekent precies de Kwade in hoogsteigen persoon, de Dood met de bedrieglijke zijige mantel der liefde toegedekt. Niet zo direct en glashelder als André Demedts, maar wel subliemer, heeft de schrijfster deze opvatting in een tiental romans weten naar voor te brengen. Ik ben blij dat ik bij de talmoed ben vertrokken en levend bij Iris Murdoch ben aangekomen. En voor al diegenen die in mijn geval zijn. Voor hen die hun talmoed-schuld sedert lang hebben ingelost en die desondanks nog verder willen leven. En niet alleen overleven. Voor ONS dus loop ik sedert geruime tijd met een aantal ideeën in het hoofd die ooit aan de grondslag zouden moeten liggen bij het ontstaan en de oprichting van een nieuw dagblad. Ik heb deze gedachten en plannen zolang geheim en ongemoeid gelaten omdat ik niet als die Amerikaanse firma wou varen die nu, te vroeg en te laat, haar elektronische apparatuur door een bende al te voortvarende Chinezen op de markt ziet geworpen. Business is geen business meer, zoals literatuur dreigt geen literatuur meer te worden. Uiteindelijk echter ben ik mij in de literatuur zo goed thuis gaan voelen als mijn vuist in mijn broekzak en heb ik de brui gegeven aan iedere vorm van journalistieke aspiratie. En alles wat daaronder wordt verstaan. Te Dworp, 's middags van een kraakheldere lentedag heb ik ten overstaan van een paar betrouwbare literatoren, journalisten, vertalers en Germanisten de licentie van mijn uitvinding prijsgegeven.
Een nieuw dagblad dus. Vooral geen vernieuwd dagblad. Het onkruid met de wortel, de molensteen en niet het wijwater. Titel vooralsnog niet geformuleerd. Suggestie: waarom niet dagelijks een andere titel gekozen? ONS. OLIJK. ODIJK. OOG. OOM. ORGEL. Vóór-pagina: weg met parlementaire verslagen en alle demagogische politieke taal. In plaats van Nixons boxers-fysionomie een close-up van een vlieg op een ruit en in plaats van de parlementaire verslagen een wetenschappelijk gefundeerd verslag over oorsprong en aard van onze allen bekende maar niet gekende huismus. Onderaan dezelfde pagina geen zogenaamde sexbom met borsten als twee onaangeroerde bierflesjes in een overigens totaal geconsumeerde bierbak. Westerlinck lachte zich rond en Gijsen keek mij nog altijd recht in de ogen. Zodat ik kon doorgaan. Waarom geen bloem of een boomblad gefotografeerd en verstandig-zachtaardig gecommentarieerd? Heeft iemand er baat bij dat in onze verouderde kranten wordt geblokletterd dat het afgesneden hoofd van een jonge vrouw in een bloempot werd ontdekt, precies op het ogenblik dat wij daags voordien de rug van onze geliefde wasten? En wat kan het mij schelen dat het parket onveranderlijk ter plaatse afstapt? Een strop dus voor Het Laatste Nieuws. Om kort te gaan en niet alles van meet af aan te moeten prijsgeven: Denise, wanneer zij in de soep roert, exciteert mij matiger dan vijftig Duitse cover-girls aan de wand van een book-shop die hun voorbroek openen met twee verlakte nagels aan een ritssluiting. Jaja, U las wel
| |
| |
MATIGER, want op het vinden van de juiste maat zal het in de toekomst aankomen wil het mensdom overleven.
Cockerill-Ougrée kan mij letterlijk en figuurlijk worden gestolen en het merendeel vreemdelingen die er werken mogen voor mijn part stante pede terug naar hun moeder worden gezonden. Racisme? Bijlange niet. Maar ik ken het juiste woord nog niet dat slaat op het feit dat wij ons te goed voelen om hun arbeid te verrichten zodat wij die mensen over de grens lokken met elektrische apparaten, terwijl wij hun appelsienen verorberen en zij met kauwgom hun honger moeten stillen. Europese geschillen, Amerikaans imperialisme en de problemen van de derde wereld. Wat doen we d'r mee? In weerwil van wat Omer Grawet ons een tijdlang heeft willen doen geloven, hebben alleen militaire gezagsdragers daar iets mee te zien. ONS gaat het allemaal geen snars aan, evenmin als onze buur en de buren van onze buren, zoals in ‘De maanvis’ van Willy Spillebeen voldoende wordt gesuggereerd. Ik breek geen lans voor Spillebeen, maar ik wil er evenmin een breken voor de bijna niet meer bij te houden werken die van overheidswege worden in beslag genomen en die dan prompt op de bestsellerslijst verschijnen. Het wordt toch allemaal veel te doorzichtig? Waarom geen vrouw geinterviewd die als een geisha is voor haar man en die daarom haar dagen en haar leven derwijze indeelt dat zij nooit in de zon van publicitaire spots komt te staan? Waarom geen kind naar de gronden van zijn liefdes en antipathieën geïnformeerd? Wat weten wij van de vis die wij kopen en koken en van het brood dat wij dagelijks eten? Van de boter gezwegen, die met schimmel bedekt in Euromarkt-kelders rust. Vernemen wij ooit iets van weer en wind, sterren en planeten, tenzij een gebrekkig ruimtelaboratorium wordt gelanceerd en op vrijdagavond wanneer toeristen naar om het even waar moeten worden gelokt opdat zij zouden rijden, bezoedelen en consumeren?
Nooit heb ik een dichter zo geamuseerd en begripvol zien lachen als Hubert van Herreweghen toen die zei: Ik heb het vast: VROUW KOOKT SOEP TE DESTELBERGEN, over vijf kolommen of nog: TEN HUIZE VAN TROUWE ECHTGENOTE TE HEUSDEN. Zo'n totaal nieuw opgevat dagblad zou natuurlijk zijn glans tot in de meest duistere hoeken van een televisiestation uitstralen. Hartverwarmend perspectief. Niet alleen voor het literatuuronderricht zijn er blijde dagen in het verschiet, maar ook en vooral voor de teeveekijkers, want komt ons dagblad er ooit, dan krijgen wij kort daarop alvast minder voetbal op ons scherm en bestaat de kans dat Eddy Merckx toch door de knieën gaat. Zowel het nieuws als de kooklessen zullen misschien minder op het prestigieuze worden gericht en ons aller programma Vergeet niet te lezen zal dan ‘Liever lezen’ worden. Wie wil meedoen of wie bezorgt mij een degelijke staf integere medewerkers? Wie wil drukken en wie neemt het verspreidingsapparaat onder zijn hoede? Maar vooral: wie verzamelt de nodige gelden, want willen wij met ons nieuw dagblad niet weldra in het oude zeer vervallen, dan mag het op zijn beurt geen instelling worden die op kosten van de staat parasiteert. De nijpende vraag is immers of er bij anderen dan banken, directeurs van staatsbedrijven, dokters en ministers nog gelden voorhanden zijn.
| |
| |
Men bemerkt het: het is zoniet te laat, dan toch de hoogste tijd ter oprichting van een nieuw dagblad. ‘Hoogst interressant; op papier zetten’, zei Albert Westerlinck aan het einde van mijn betoog. Waarvan akte.
Werner Pauwels
| |
Schuin probleem
Op een regenachtige zaterdagmorgen, staande voor mijn boekenkast, drong opeens een probleem dat, zo realiseerde ik me, reeds jarenlang in me sudderde, beklemmend tot me door. Volgens welk systeem drukt men auteursnaam en boektitel op de rug van boeken?
Als men het hoofd schuin naar rechts houdt kan men gemakkelijk de titels lezen op Vlaamse, Nederlandse, Engelse, Amerikaanse, Duitse boeken, maar om de titel op de rug van Franse boeken te kunnen lezen moet men het hoofd schuin links houden.
Beantwoordt dit systeem aan een fysische, psychische, druk-technische, historisch gegroeide eigenaardigheid van de desbetreffende volkeren?
Het probleem iets nader beschouwende ontdekte ik een aantal uitzonderingen die het, als altijd, nog boeiender maken. Op de rug van bijvoorbeeld Pelican- en Penguinbooks, gepubliceerd vóór ongeveer 1960, blijkt de titel volgens de Franse slag (hoofd schuin links) aangebracht te zijn. Dat is eveneens het geval op mijn exemplaar van ‘My name is Aram’ van William Saroyan (hehe - die naam was ik helemaal vergeten, vroeger dweepte ik ermee) gepubliceerd door Phoenix, en op een hardcover boek ‘The Faith of an Artist’ (edited by J. Wilson) verschenen bij G. Allen & Unwin, in 1962. Men moet het hoofd eveneens schuin links houden om de titels te kunnen lezen van alle door Querido gepubliceerde Salamander-pockets, en van o.m. de bij W. Soethoudt verschenen boeken van Paul Koeck. Er zijn natuurlijk nog meer uitzonderingen, maar die moet u (hoofd schuin links) zelf maar opzoeken.
De Franse uitgeverijen houden fanatiek aan hun systeem. Ik kon tenminste in mijn boekenkast geen enkele uitzondering vinden - behalve dan de boeken van Jean Ray, gepubliceerd in de Marabout-reeks, maar dat is een Belgische editie (Ed. Gérard, Verviers).
Als iemand op deze prangende, haast nekkramp bezorgende vraag het antwoord weet, dat hij het me dan laat weten...
Fernand Auwera
|
|