Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Kroniek
| |
[pagina 454]
| |
een onderzoek naar zijn relaties met afzonderlijke, belangrijke personen (André Rivet, Valentin Conrart, Marin Mersenne en Vincentius Fabricius), soms in synthetische opstellen over Huygens als recommandator, over zijn visie op literatuur en filologie, of de betekenis van de natuur en de natuurwetenschappen voor de heer van Zuilichem. Een aangevatte, maar niet voltooide studie over Huygens en Descartes werd in de bundel niet opgenomen, maar de betrekkingen van de Nederlandse auteur met de Franse wijsgeer komen toch voor een groot deel aan bod in de bijdrage van Fons Poelens over Huygens en Frankrijk. Het is ondoenbaar het hier voorgestelde boek met zijn zo gevarieerde inhoud samen te vatten. De auteurs van de verschillende opstellen hebben wel gepoogd deze telkens met een algemene conclusie te besluiten, maar dit betekent dan ook een twaalftal conclusies, die hier niet geresumeerd kunnen worden. Wij onthouden vooral, dat de leidmotieven die door Huygens' briefwisseling heen lopen, literatuur en filologie zijn geweest - hij volgde de publikaties op dat gebied in Europa met grote aandacht -; ook de muziek vormt een herhaaldelijk terugkerend onderwerp, terwijl verder Huygens' interesse voor de natuur en de natuurwetenschappelijke experimenten geregeld aan de dag treedt. Huygens' plaats in geleerd Europa blijkt niet in de eerste plaats creatief en innoverend geweest te zijn, maar grotendeels receptief en bemiddelend. Toch blijkt datgene wat deze man, met drukke beroepsbezigheden en een enorme literaire produktie, op die verschillende, hierboven genoemde gebieden tot stand gebracht heeft, bijzonder indrukwekkend. Samen met het hier besproken werk werd ons de tekst bezorgd van de lezing die Prof. J.J. Poelhekke ter gelegenheid van de presentatie van dat werk te Nijmegen op 15 februari 1973 gehouden heeft.Ga naar eind4. Deze tekst bevat hoofdzakelijk een aantal speelse beschouwingen over Huygens' verhouding tot zijn en onze tijd. Daarbij herinnert de voordrachtgever aan een uitspraak van Anton van Duinkerken, waarin deze Huygens op basis van een paar versregels uit Dagh-werck als een weergaloos dichter van de huwelijkserotiek voorstelt. Deze verzen luiden: In die stilte van twee menschen
Vind U 'tuyterst myner wenschen,
Mijner tochten leste witt,
U, en eenicheids (= eenzaamheid) besitt.
Dagh-werck vatte Huygens aan kort na zijn huwelijk in 1627 met zijn nicht Suzanna van Baerle, door hem ‘Sterre’ genoemd. Het werd door haar ge- | |
[pagina 455]
| |
inspireerd en voor haar geschreven. Het gedicht is onvoltooid gebleven. Toen 1969 verzen geschreven waren, stierf Sterre en ontging het de auteur aan moed om, nu hààr dag ten einde gekomen was, nog verder te dichten. Hij noteerde haar afsterven in zijn dagboek: ‘10 May Spiritum Deo reddit 30 min: post quintam vespertinam Heu! delicium meum. Heu anima mea.’ Acht maanden later schreef hij zijn welbekend sonnet ‘Op den dood van Sterre’ en maakte daarna een slot aan Dagh-werck in alexandrijnen (waar het gedicht zelf in verzen van 4 trochaeen gesteld was) en een tweede slot in proza. Uiteindelijk voltooide hij ook zijn uitvoerige Latijnse klachten, de Naeniae. Van Dagh-werck bestaan drie handschriften en twee tijdens het leven van de auteur tot stand gekomen uitgaven (1558 en 1672). Een moderne visie vindt men o.a. in Worps uitgave van De gedichten van Constantijn Huygens (Deel III, 1893), zonder tekstverklaring evenwel. Nu is Dagh-werck, met zijn gedrongen stijl en talloze allusies, zonder zulke uitleg voor iemand uit de 20ste eeuw gewoon onleesbaar en was een editie met uitvoerige commentaar hoogst wenselijk. Het kwam er alleen op aan een filoloog te vinden die dat werk aankon. Dit werk leverde thans Dr. F.L. Zwaan, die op het gebied van de Huygens-studie zijn sporen sedert lang verdiend heeft.Ga naar eind5. Na een uitvoerige inleiding over allerlei wetenswaardigheden in verband met de tekst en de omstandigheden waarin het werk ontstaan is, na de publikatie van de Naeniae met een bewonderenswaardige, metrische vertaling door Prof. Dr. D. Kuijper Fzn, komt de tekst van Dagh-werck zelf aan de beurt, volgens de autograaf, met een overvloed aan manuscriptologische aantekeningen en de in andere lezingen aangetroffen varianten. Op de 90 blz. inleiding en tekst volgen 170 blz. commentaar, die meer geven dan louter parafrase in proza en woorduitleg. Zwaan leert ons zien wat er achter de woorden staat: het hele 17de-eeuwse wereldbeeld met zijn bronnen, dat in Huygens' brein geleefd heeft toen hij zijn gedicht, dat naar zoveel filosofische, wetenschappelijke en godsdienstige denkbeelden verwijst, te boek stelde. Bij het overschouwen van de enorme arbeid die Dr. Zwaan aan zijn editie besteed heeft, stelt men zich de vraag: Is het gedicht zelf dat allemaal waard? De conceptie van het werk is uniek: het werd opgevat als een monoloog, door de dichter tot zijn vrouw gesproken. Waarover hij praat is hun beider leven van elke dag, en voorgesteld als het leven van één dag, beginnend met een wandeling in de tuin na het ontbijt om, volgens het niet volledig uitgewerkte, maar door Huygens neergeschreven plan, te eindigen met het gebed en de meditatie na het avondmaal. De monoloog wordt doorspekt met allerlei beschouwingen over dingen die Huygens' leven vulden: | |
[pagina 456]
| |
zijn beroep (als secretaris van de prins), zijn enorme reeds hierboven geschetste belangstelling voor onderwerpen uit verschillende sferen: wellevenskunst naast staatkunde, botanica naast astronomie en anatomie, om slechts een paar voorbeelden te noemen. Er komen buiten de heerlijke vier regels die wij reeds geciteerd hebben, prachtige poëtische flitsen in het werk voor, vooral waar hij zijn godsdienstige gevoelens en opvattingen belijdt - Huygens is in het algemeen als religieus dichter het best -, maar daarnaast stoten wij ook op rijmelarij, wanneer hij bijv. zijn natuurwetenschappelijke kennis ten toon spreidt. Daar wordt dan ook de ingewikkelde vormgeving koele gezochtheid die, wanneer men met de hulp van Zwaan door de harde bolster heengedrongen is, toch nog in zekere mate boeit, omdat men een taalvirtuoos aan het werk ziet. Onze conclusie is positief. De hier verrichte arbeid is wel de moeite waard geweest. Zoals het begrijpend lezen van Dagh-werck onmogelijk zonder goede gids gebeuren kan, stelt een ander uitvoerig dichtwerk van Huygens, zijn Oogentroost, ons voor een gelijkaardig probleem. Maar terwijl Dagh-werck zich in zijn opzet en uitwerking als zeer origineel voordoet, staat het andere poëem in een vaste traditie geworteld. Oogentroost schreef Huygens voor een ‘bejaerde maecht’, Lucretia van Trello, met wie hij sedert zijn kinderjaren goed bevriend was en die op een bepaald moment door een ernstige oogkwaal getroffen werd. Zoals zijn vriendin was ook Huygens omstreeks de tijd dat hij haar met een gedicht trachtte te troosten aan een zelfde euvel beginnen lijden, waardoor hij het u in de aanspreking door een wij kon vervangen en zijn troostargumenten versterken door de verzekering dat wat hij door een ander toegepast wilde zien eerst op zichzelf toepasbaar achtte. De traditie waarmede Oogentroost verbonden is, vormt de lange reeks consolationes die bekend zijn uit de oudheid (o.a. Demokritos en Seneca), uit de oudchristelijke tijd (verscheidene kerkvaders), uit de middeleeuwen (Boëthius en de troostboeken in de volkstaal) en uit de tijd van de renaissance en het humanisme (Petraca, Lipsius, Vossius en Puteanus), die meestal troost trachtten te brengen bij het heengaan van een geliefd persoon of in de algemene beproevingen, maar waarvan sommige, zoals Puteanus' Caecitasis consolatio, bepaald de blindheid op het oog hadden. Deze troost-geschriften waren niet alleen formele voorbeelden voor het opstellen van een gelijkaardig werk, maar voerden ook een heel arsenaal ethisch-wijsgerige en religieuze argumenten aan om de tegenslag te dragen. Huygens toont zich, niet zelden door directe verwijzing, met een grote massa van de hier genoemde literatuur vertrouwd. Een deel van het gedicht, datgene waarin een stoet van door ondeugden en hartstochten verblinde wezens | |
[pagina 457]
| |
opgeroepen en gehekeld wordt, is op zijn beurt met een ander literair genre, de satire en de karakters- of zedenschetsen verwant. Ook daarvoor stonden uit de oude en de eigentijdse letterkunde heel wat voorbeelden aan de auteur van Oogentroost ten dienste. Ten slotte leefde onze dichter in een tijdperk waarin poëziebeoefening nog grotendeels gebeurde volgens regels die door de handboeken over retorica aangeprezen werden. Wie verder weet dat Huygens ook behoort tot de tijd waarin de emulerende imitatio als kunstprincipe in acht genomen werd, kan zich gemakkelijk indenken hoe een dissertatie over een werk als Oogentroost er in grote trekken zal uitzien. De studie die Dr. C.W. de Kruyter aan het gedicht dat wij hier op het oog hebben gewijd heeft,Ga naar eind6. vertrekt dan ook van de situering van Oogentroost in de traditie der genres van consolatio, satire en karakters in de perioden die wij hierboven genoemd hebben, om Huygens' afhankelijkheid daartegenover duidelijk te maken. Verder worden de retorische techniek, mee bijzondere aandacht voor de 17de-eeuwse varianten en de versificatie onder de loep genomen. Wat het laatste betreft werkt de auteur met het door G. Stuiveling voor het onderzoek van het vers der tachtigers ontworpen model, wat o.i. - vooral wanneer het om poëzie gaat die meer dan 300 jaar achter ons ligt - een zekere subjectiviteit in de analyse niet uitsluit. Met betrekking tot de verschillende lezingen waarin ook Oogentroost bewaard is gebleven toont Dr. de Kruyter zich scherpzinnig bij het schetsen van de verschillende fasen die de ontwikkeling van het gedicht sedert een eerste ontwerp tot een laatste nog tijdens het leven van de dichter tot stand gekomen uitgave kenmerkt. De tweede helft van de studie wordt ingenomen door een interpreterende analyse van Oogentroost, dat vers na vers in zijn betekenis, vormgeving en afhankelijkheid van allerlei, genoemde en niet-genoemde, bronnen ontleed wordt, een arbeid die van doordringend lezen en indrukwekkende eruditie getuigt en het gedicht - daarom is de analyse zo geslaagd - heel wat dichter bij ons brengt. Dichter bij ons gebracht betekent niet populairder geworden. Dat zal met Huygens ook nooit gebeuren. Hij is, zoals Van Duinkerken reeds jaren geleden schreef,Ga naar eind7. moeilijk, omdat hij diepzinnig is. |
|