feste tekens van de menselijke onvolmaaktheid. En dat aspect van het leven vond hij nu precies zo vernederend. Van zodra hij zijn greep op de realiteit verloor, voelde hij zich weerloos, onbeduidend en overbodig zelfs. De droom was één van die zaken waarop zijn exacte geest geen pak kon krijgen en daarom had hij er zo een intense hekel aan.
Het is dan ook noch min noch meer aan het onberekenbare spel van het noodlot te wijten dat deze man totaal onverwacht op de meest brutale manier met het fenomeen geconfronteerd werd. Op een nacht werd hij plots uit zijn slaap opgeschrikt door een gruwelijke droom van zijn vrouw. Hij knipte automatisch het licht aan, maakte enkele vage gebaren om haar uit haar nachtmerrie te bevrijden, maar kwam niet verder. Iets weerhield hem het te doen. Zijn vrouw zat rechtop, hijgend naast hem, angstig en agressief tegelijkertijd, keek hem met wilde, ja krankzinnige blik van dichtbij vlak in het gezicht en schreeuwde dat ze hem wou vermoorden. VERMOORDEN. Zij herhaalde enige keren het woord, telkens harder en viel dan uitgeput weer neer.
Alfred Cammermans voelde enkel walg. Zijn bewustzijn was verlamd. Hij begreep niet eens wat er gebeurd was. Hij rilde. Hij was bang. Hij wou vergeten en slapen, maar het lukte niet. Opstaan misschien, een pijp opsteken en in de woonkamer op en neer wandelen om tot rust te komen. Om opnieuw te kunnen nadenken. Ook dat kon niet. Hij voelde instinctmatig dat hij onbeweeglijk moest blijven. Vooral zijn vrouw niet wekken. Tegen niemand er ooit met een woord over reppen.
Nooit had hij iets belangrijks hoeven te verzwijgen voor zijn vrouw, en zij - had hij tot dan toe gemeend - nooit iets voor hem. Die wederzijdse openheid vormde de basis van hun huwelijksleven. Elke opkomende wrevel, ieder kwetsend woord werd erdoor gedempt, net onder de huid. Zelfs het feit dat ze geen kinderen konden krijgen, hadden ze beiden quasi onbewogen kunnen aanvaarden. Hun samenleven had zonder bepaald in de eentonigheid te verdrinken geen noemenswaardige schokken gekend.
Die abrupte breuk kwam dan ook bijzonder hard aan. Harder dan Alfred Cammermans ooit had kunnen vermoeden. Wel slaagde hij erin zijn zelfbeheersing te bewaren, het effect van ieder woord, elk gebaar, pijnlijk nauwkeurig te berekenen opdat het niet af zou wijken van zijn normale handelwijze, en toch kon hij zich niet van de indruk ontdoen dat hij voortdurend fouten maakte. Kleine, minuscule fouten weliswaar. De woorden die hij 's morgens met zijn vrouw sprak waren wel degelijk precies dezelfde als op andere dagen, doch de klank verschilde, het timbre. En de accenten vielen niet op de juiste lettergrepen. Eigenaardig, ook de stem van zijn vrouw klonk minder vertrouwd dan vroeger. Alsof ze moeite had om de