flicten met zijn omgeving, hier vooral met zijn onderwijzer en zijn vader uit. Zij straffen hem voor tekortkomingen en brutaliteiten, die hij als heldendaden beschouwt. Op een ogenblik dat zijn vader zijn zenuwen niet meer meester is, ranselt hij zijn zoon af met een riem. De jongen springt door een venster, wondt zich aan de arm, maar schenkt daar geen aandacht aan. Hij zal van huis weglopen, de wereld in. Na een zwerftocht zonder uitkomst, toch ongerust geworden om de pijn in zijn arm die begint te ontsteken en aangetrokken door een onbewust in hem aanwezige zekerheid, keert hij naar huis terug, het enige veilige plekje op aarde en verbergt zich in een weinig gebruikte kelder. Daar valt hij in bezwijming. Als hij weer helder van geest wordt, ligt hij in een ziekenkamer. Hij is tot bewustzijn gekomen, omdat zijn ouders bij zijn bed staan en nu, plotseling, stelt hij vast dat hij geen linkerarm meer heeft. De chirurg heeft hem moeten amputeren. Men zou het symbolisch kunnen lezen, maar van de kant van de auteur is er geen aanwijzing dat het zo moet gebeuren. In ieder geval zal zijn kleine held, die het met Bill Sweetheart houdt, voor de rest van zijn leven een verminkte blijven.
Ook binnenin. Van Remoortere verhaalt de geschiedenis in de vlugge verteltrant van de Nieuwe Zakelijkheid, zoals ze door Frank Matzke in Jugend bekennt: so sind wir! (1930) werd voorgestaan, en met de suggererende bijtoon van menselijke bewogenheid, die het Russisch realisme, in mijn ogen althans, zo groot gemaakt heeft. De beperkte waarheid van waarneembare dingen wordt door een romantische onderstroom, waarin deernis en een vage humor verenigd zijn, verbreed en verdiept tot een algemene geldigheid.
In de twee volgende novellen uit Driemaal geschonden wordt hetzelfde drama met andere personen en in andere omstandigheden herhaald. De dromerige, teruggetrokken en enigszins weemoedige knaap uit De vuist wordt door een gebeurtenis buiten hem om ontredderd. Het is oorlog en het Duitse afweergeschut haalt een Engels vliegtuig naar beneden. Daar het te laag vloog, kregen de inzittenden hun valschermen niet tijdig open, zodat ze tegen de grond te pletter sloegen in de nabijheid van onze knaap, die alleen in het veld op zoek was naar gras voor zijn konijnen.
Het beeld van de geschonden lijken maakt hem onpasselijk en zo overhoop, dat hij niet eens kan zeggen wat hem zo fel aangegrepen heeft. Voor de onderpastoor, die hem te vergeefs ernaar vraagt en voor al degenen die hem omringen, zal hij van nu af een onbekende worden. Zij vermoeden dat hij aan iets schuldig is dat hij niet durft uit te spreken, en voortaan zal er tussen hem en andere mensen een misverstand onopgehelderd blijven. Wreedheden als een oorlog, die wij elkander aandoen, jagen hem voorgoed, met het besef van zijn onmacht, de eenzaamheid in.