| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een kroniek van Snellaert
In oktober 1972 verscheen bij Orion te Brugge een Kroniek van Dr. F.A. Snellaert, in opdracht van het Snellaert-comité samengesteld door Ada Deprez. Deze publikatie, die ter gelegenheid van het eeuwfeest van Snellaerts overlijden tot stand kwam, stelt zich tot doel het leven en werk van deze grote Vlaming te schetsen en te situeren in de Vlaamse cultuurgemeenschap van de 19de eeuw. Op die manier hoopt men de verschillende Snellaert-herdenkingen een meer duurzaam karakter te geven en beoogt men tevens het onderzoek naar Snellaerts veelzijdige bedrijvigheid als medicus, filoloog en flamingant verder te stimuleren.
Als poging om Snellaerts diverse activiteiten en veelomvattende persoonlijkheid bij een ruimer lezerspubliek te introduceren, mag men deze kroniek meer dan geslaagd heten. Aan de hand van overvloedige briefuittreksels, tal van historische documenten en een rijke iconografie wordt de lezer in het bezit gesteld van een levendig en kleurig geschakeerd beeld van Snellaert en zijn tijd. Moeiteloos volgt men de onderscheiden stadia van Snellaerts levensloop, en krijgt men meteen een inzicht in een flinke brok geschiedenis van de Vlaamse Beweging. We leren Snellaert kennen als militair arts in Nederlandse dienst tijdens de Tiendaagse Veldtocht, beleven zijn terugkeer naar Gent en Kortrijk en het ontwaken van zijn letterkundige en filologische ambities, zijn getuigen van zijn totaal en onvoorwaardelijk engagement ten bate van de Vlaamse zaak. Dank zij zijn uitvoerig bewaarde correspondentie kunnen we ons ook een idee vormen van zijn betrekkingen met zijn tijdgenoten: zijn vriendschap met Blieck, de Saint-Genois en De Laet, zijn verering voor Willems, Ledeganck en Conscience, zijn eerder problematische verhouding tot figuren als Van Duyse, Heremans en Vuylsteke, zijn geleerdenvriendschap met de Nederlanders Matthijs de Vries en J.A. Alberdingk Thijm. Uit deze fragmentair aangehaalde briefwisseling en andere in het boek verwerkte biografica treedt Snellaert naar voren als een rijkbegaafd en intelligent man, een idealist die met de inzet van al zijn krachten zowel op materieel als op geestelijk vlak voor de herwording van het Vlaamse volk heeft gestreden. Dat deze onkreukbare intellectueel vanwege zijn Vlaamse tijdgenoten niet altijd de achting kreeg toebedeeld waarop hij krachtens zijn belangeloze dienstbaarheid recht had, stemt ook vandaag nog tot nadenken. Snellaert die als Vlaming ‘op zij’ stond, niets wilde weten van tegenstellingen
| |
| |
tussen Noord en Zuid en twisten tussen liberalen en klerikalen, deze man met zijn persoonlijk oordeel moest met het nog vaak geborneerde Vlaanderen van vóór 1870 noodgedwongen in conflict komen. ‘Ik was nooit klubist, maar ik moest mij nu ook aan al de smarten verwachten, waartoe zelfdenkers in elk land, en vooral in kleine staten, zijn veroordeeld’, schrijft hij in een van zijn brieven. Dat hij ondanks alle ontgoochelingen en tegenslagen tot in zijn laatste dagen als dokter en ‘taelminnaer’ onvermoeid werkzaam bleef, kan alleen maar uitnodigen tot bewondering en dankbaarheid.
Ada Deprez is er in haar overzicht in geslaagd om op een voortreffelijke manier Snellaerts drievoudige werkzaamheid als arts, literator en flamingant tot haar recht te laten komen. Deze kroniek is natuurlijk in de eerste plaats een boek van feiten en data, jazeker, maar naast de acribie waarmee de feiten worden vermeld (acribie die een winstpunt betekent vergeleken bij de Streuvels-kroniek van Luc Schepens, waar men vaak niet nauwkeurig kan uitmaken in welk jaar een bepaald werk nu precies verschenen was), stelt men vast dat de biografische bijzonderheden telkens in een ruimere context worden opgenomen, zodat het geheel aan eenheid wint en een hechte samenhang van biografie en cultuurhistorie gewaarborgd wordt. De verbrokkeling van een geschiedkundig geheel in los naast elkaar staande of op elkaar volgende gegevens - het grote gevaar van elke kroniek! - wordt in dit boek trouwens deskundig opgevangen door een ‘Naschrift’, waarin Snellaerts globale betekenis voor het Vlaamse cultuurleven en de Vlaamse Beweging synthetisch wordt doorlicht. Dit ‘Naschrift’ geeft aan de uitgave eerder het karakter van een wetenschappelijk werk dan van een huldeboek. In dit opzicht valt het wellicht te betreuren dat men tevergeefs zoekt naar een bibliografie, het zo noodzakelijke hulpmiddel om eventuele geïnteresseerden verder studiemateriaal ter hand te stellen.
Alles bij elkaar is deze Snellaert-kroniek echter een waardevolle publikatie, waarvan de aantrekkelijkheid door de keurige lay-out en de talrijke goedgekozen illustraties nog wordt verhoogd. Wat dit laatste punt betreft, stonden wij persoonlijk in bewondering voor de afbeeldingen van een aantal totnogtoe veelal onbekend gebleven geschilderde portretten, zo voor de portretten van Van Duyse (door Eugeen Van Maldeghem), de jonge Conscience (door Xavier de Cock), Ecrevisse (door Theodoor de Heuvel) en Van Peene (door Hendrik Dillens).
Karel Wauters
| |
| |
| |
Wat zijn de sleutelen des hemelrijcks? (catechismus 1639)
Vijftien moderne gedichten, van Van Ostaijen tot Insingel, worden door Hugo Brems in zijn boek De brekende sleutel (De Nederlandsche Boekhandel, 1972) grondig ontleed en verklaard. Het initiatief kan niet genoeg geprezen worden, de oudere poëzie immers is vaak zelf explicieter en vaker geannoteerd, de moderne poëzie is cryptisch en nog weinig toegankelijk gemaakt voor de lezer. Hoe gaat men te werk, als men een gedicht wil ‘ontleden’, ‘bespreken’, ‘analyseren’, ‘commenteren’? Waar beginnen? Zijn er principiële, basis-, fundamentele theorieën, waarop men kan steunen, zijn er methodes, is er een wetenschap, of gaat men puur intuïtief te werk? In deze bundel gaat de auteur intuïtief te werk, zoals wordt uitgedrukt in de eerste zin: ‘Wij lezen het gedicht en ervaren...’. Deze intuïtieve methode voldoet mij niet totaal, ik wens een systeem volgens hetwelk ik kan werken, m.a.w. ik wens een wetenschappelijke tekstkritiek. Maar de intuïtieve methode aanvaard ik volkomen als beginstadium, en de intuïtieve benadering van Brems bereikt heel valabele resultaten en revelaties. Na iedere analyse wist ik veel meer over het gedicht, zag het beter dan daarvoor. Elk gedicht wordt vanuit zijn eigenheid benaderd, volgens dat wat het karakteriseert, en van daaruit verder doorpeild. Brems heeft een feeling voor het gedicht, een liefde en aandacht, een inleven, een manier om in het gedicht te kruipen, die ik hem bijna benijd. Zo had ik het ook willen kunnen!
Het lijkt mij evenwel een fout, te zeggen dat ‘de louter-estetische schoonheid’ ‘buiten het centrum van de aandacht’ viel - immers de schoonheid van het gedicht (als we ons ontdoen van de onaangename bijgedachten die sommige sentimentele esthetiseerders aan de term gehecht hebben) is de bestaansreden ervan. Een niet-schoon kunstwerk bestaat niet. Het kunstwerk bestaat door onze esthetische zin. Het is het woord ‘schoon’ dat in alle opzichten te kort schiet.
Het eerst-ontlede gedicht is Het Dorp (Van Ostaijen). Hier blijven onverklaard: ‘is van de leegte zo het dorp’, en ‘een teller van uw korte reis’.
In het tweede gedicht De soldaat van G. Burssens, wordt niet verklaard waarom een soldaat die ‘houdt de wacht’ te laat de straat verlaat. Bij het einde van deze analyse staat een theoretische beschouwing, die in geen van de analyses helemaal waar gemaakt wordt, nl. dat ‘de inhoud van de vorm bereikt wordt door het samenspel van alle linguïstische elementen: woordkeuze, semantische waarde van de woorden, correspondentie tussen woorden en woordgroepen, syntactische structuren, klanken, ritme’ (+ het zo gevaarlijke teken enz.!) - géén analyse bevat een exhaustieve en systematische ontleding van al die elementen, en het is de vraag of dat kan?
Het derde gedicht is Proteïne van Achterberg. Deze ontleding is te summier, kleeft niet aan de tekst, spreekt eerder over het oeuvre van Achterberg dan over het gedicht in casu. Ik heb bovendien bezwaar tegen de formulering: ‘aloude traditie van maniërisme en exoterisme’. Bij het vierde gedicht, Mens van Leo
| |
| |
Vroman, vind ik de formulering ‘woorden, die niets anders zijn dan hun functie in de tekst’ te vaag en problematisch. Ik ben het niet eens met de uitleg van ‘doe bij hem een lichtje aan’ als zou dat betekenen ‘behandel de mens zoals hij is, laat hem zijn eigen aard’ - deze passus betekent dat men de mens in een museum moet zetten, want hij is een hopeloos produkt van de evolutie. Ik betwijfel, bij het vijfde gedicht Ik ben het zuiverste dier op aarde van Hans Lodeizen, of de nacht in v. 3 een ‘dreiging’ bevat, er staat immers ook ‘ik slaap met de nacht als met mijn lichaam’. Hoe de ‘dorre spaarzame wereld’ gesymboliseerd kan worden door de zee, begrijp ik niet.
Is Brems wel zo zeker dat het bij Hanlo (Ik noem je bloemen etc.) over een meisje gaat? Is het geen jongetje? Is het wel zeker dat Hanlo in het laatste vers ‘van voren af aan’ terug begint - is er niet eerder een ontwikkeling van morgen naar nacht?
In het zevende gedicht, De Moeder, van H. Claus, zie ik niet hoe in vers 19 (‘En nu, later, mannelijk word ik u vreemd’) en vers 23 (‘Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij’), ‘de moeder het kind doodt’. Onverklaard blijft ‘En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem’.
Niet akkoord ben ik met de uitspraak bij gedicht 8 (Paul Rodenko, Het Beeld) als zouden ‘de namen zelf... weinig belang’ hebben. Dat kan niet. Alles in een tekst heeft belang. Dat zegt Brems trouwens zelf op de volgende bladzijde. Zijn vers 21 en 22 (‘nimmet gruwuhle / nit gramah’) geen Hebreeuws? (grl = lot trekken; grama = oorzaak, drijfveer). Een ‘smalle lijsterstem’ is als beeld wèl aanvaardbaar, een lijsterstem kan wèl ‘smal’ zijn voor de verbeelding.
Bij het gedicht van Hans Andreus, God is een dwaas, wordt terecht gezegd dat het ‘niet 100% poëtisch geslaagd is’. Hier komt dus de appreciatie kijken, maar zijn de andere geciteerde gedichten wèl 100% geslaagd?
Het zwaarst heeft de criticus, en het zijn er in dit geval twee (met Gust Faes!), te worstelen gehad met Luceberts Mijn duiveglans, mijn glanzende adder van glas. Dit hele worstelen om het begrip van een gedicht gaat uit van de veronderstelling, dat het gedicht te begrijpen is. Maar dat is een verkeerde veronderstelling. Er zijn heel wat experimentele dichters die bewust een gedicht maken dat niet begrepen kàn worden, dat alleen dingen suggereert die vrijblijvend door elk kunnen begrepen worden zoals hij wil, die alleen de bedoeling hebben te suggereren, en de geest van de lezende in werking te stellen. Hoe die werking verder verloopt, kan de dichter van dat soort gedichten niet schelen, hij vindt het irrelevant, hij communiceert niet maar windt de veer op. Zulke gedichten vragen om een ander soort exegese. Ik geloof niet dat het gedicht van Lucebert tot dat genre poëzie behoort, maar misschien zijn delen van het gedicht wel zo.
Bij het gedicht Elementen voor een gedicht door Remco Campert had juist moeten verklaard worden hoe ‘elementen voor een gedicht’ een gedicht kunnen zijn.
Waarom wordt Snoeks gedicht Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten gesitueerd, en de andere niet? Dat is niet a priori duidelijk. Welke gedichten moet men in hun bundel situeren en welke niet?
Dirk Christiaens' gedicht Geboorte
| |
| |
geeft aanleiding tot de theorie dat ‘De “bedoeling” van het gedicht... de bedoeling wordt van de groeiende vorm, niet die van de dichter’. Zou men niet eerder in het onbewuste streven van de dichter de oorzaak van de vorm kunnen zien, zodat in de groeiende vorm toch het onbewuste streven van de dichter zich uit?
Met een analyse van Mark Insingels tekst was is (niet) wordt de bundel afgesloten.
Deze detailkritiek doet niets af aan mijn grote bewondering voor dit werk. De toon is zo sympathiek, zo ontdaan van alle pedanterie of agressie, de benadering van de lezer zo innemend, dat de eerste voorwaarde tot aanvaarden en genieten vervuld wordt: bevallen, boeien, vriendelijk leiden, aantonen zonder betogen. Nergens een hoog woord of een dwingende intonatie, integendeel, de stem van een charmante persoonlijkheid. Nergens ook laksheid of halfslachtigheid, overal een ferme greep op de tekst, een solide kennisbasis, een zekere en rustige allure. Kon Brems ons nog vele zulke analyses schenken, kon hij eens een totale bundel van een dichter ontleden, hoeveel rijker zou ons begrip van de moderne literatuur worden.
Christine D'haen
| |
Verhalen van Madzy Ford
‘Eva's Terugkeer in het Paradijs’ (Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Paperbacks 117) van Madzy Ford bevat zeven verhalen. Het laatste daarvan, dat essayistisch aandoet, wordt verteld door een ik-personage dat een bundel met dezelfde titel geschreven heeft: commentaar van de auteur op eigen werk, zo men wil, maar dat is dan toch weer een nieuw verhaal. Deze tekst geeft wel een mogelijke coherentie voor de hele bundel aan: een literaire reflexie over het individuele leven (zijn waarom, zijn vluchtigheid, onbelangrijkheid, zijn plezier en vooral zijn pijn). Die meditatie wordt uitdrukkelijk gevoerd vanuit het standpunt van een vrouw. De meeste personages uit het boek zijn inderdaad vrouwen, en de verhalen kunnen gelezen worden als verschillende mogelijkheden van vrouwenlevens. Er is de oude jongejuffrouw, die zich tot haar schade in een verliefdheid voor een jonge jongen heeft laten gaan en die nu haar verdriet en haar haat uitschreeuwt; er is Lenie, een niet zo erg ongelukkig getrouwde jonge moeder die aan een hersentumor geopereerd wordt en doodgaat; er is het weesmeisje Marylla en de alleenwonende vrouw, die haar een nacht opneemt als ze bij haar grootouders weggelopen is. De drama's van deze geschiedenisjes zijn klein, dagelijks voor het oog van de grotere wereld. Ze worden verteld met ironie en medelijden, en niet zonder heimwee naar een zachter, gevoelvoller, naïever leven. ‘In tegenstelling tot een man leent een vrouw zich slecht voor het in haar persoon aanspreekbaar maken van algemene menselijkheid.’ (155-156), zegt de auteur. Daarmee is een speciale moeilijkheid van dit soort verhalen m.i. correct aangeduid: we brengen gemakkelijker belangstelling op voor de emotionele mi- | |
| |
series van een ongetrouwde man dan voor die van een ‘oude vrijster’.
De ironie die de schriftuur van Madzy Ford kenmerkt schat haar eigen standpunt niet hoger dan haar object en is juist daarom overtuigend. Vaak worden de kleine gebeurtenissen vervreemd door een beschrijving in stadhuiswoorden en dito constructies, en allerlei veralgemenende opmerkingen houden de lezer op afstand van het vertelde. Slechts af en toe heeft men de indruk dat de auteur haar intelligentie een ietsje te graag etaleert en van het verhaal een alibi voor een reeks bedenkingen maakt. Op haar best is Madzy Ford in ‘Het toverstokje van de tante Jozefien' en in 'n + 1 dimensies’; de verteller staat daar buiten de evenementen en de in de ik-verhalen wel eens hinderlijke discrepantie tussen de ‘intellectuele’ taal en het bewustzijn dat geacht wordt daarmee samen te gaan is dan ook afwezig. Deze verhalen zijn zeker niet vrij van stereotiepen, maar ze charmeren door hun pretentieloosheid.
J. Note
| |
Atalanta
Op de flap van ‘Atalanta’ (Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Paperbacks 115), de tweede roman van Jan Biezen, kan men lezen dat dit boek ‘handelt over een historicus die worstelt met de waarheid van de geschiedenis’. Van die worsteling is nochtans niet veel te merken. De historicus Johan, het ik-personage van het verhaal, tracht zich los te maken uit het veilige maar zielloze bourgeois-bestaan dat hem van kleins af vasthoudt. Hij wil overgaan tot een zinvoller leven, met minder sleur en meer risico's die het boeiend maken. Daarom aanvaardt hij een aanbod om in de Verenigde Staten een studie over Lincoln te gaan maken; later bieden andere opdrachten hem de gelegenheid om een tijdje in Griekenland te leven en om terug te gaan naar Amerika. Daarmee is de eerste motieflijn van dit boek gegeven: de observatie van andere landen én van andere leefmilieus (het leven in de wereldstad, de hippies, kunstenaarsmilieus, armenwijken...). Deze (ontgoochelende) verkenningen doen Johan nadenken, maar hij raakt niet verder dan een ‘vaag solidariseren’ met de onderdrukten. De tweede lijn is hier eng mee verbonden en aan het einde wordt ze de enig belangrijke: de verhouding van het hoofdpersonage met de Schotse Sharon, die hij eerst thuis opzoekt en die hij naderhand terugvindt in de Verenigde Staten en in Athene. Zij is de Atalanta van dit verhaal, zij ‘zal de roepstem naar optimale vrijheid volgen, radikaal, waarvoor alles moet buigen of barsten.’ (35). Ze laat Johan periodiek in de steek (waarna hij het telkens met andere vrouwen probeert, zonder daar veel genoegen aan te beleven), ze trouwt zelfs met een Amerikaanse regisseur ter wille van een carrière als filmactrice, maar uiteindelijk blijft ze bij hem, waar ze zichzelf kan zijn. Johan en Sharon trouwen en trekken zich terug in de Schotse hooglanden, waar ze wachten op de geboorte van een kind en waar de
| |
| |
historicus aan een studie over Schotland begint. De ironie van de situatie wordt ingezien: ‘Teruggegooid in het verleden is mijn zuiverende brainwashing voorbij. Het is omgezet in een allesomvattende melancholie. Ik ben onmachtig langer afstand te doen van een geraffineerde decadentie, die wortelt in mijn solide traditie.’ (155). Het lijkt wel zo dat de oorzaak van deze mislukking, van de armoedigheid van dit engagement, moet gezocht worden in het individualisme van het ik - in ‘de grote, eenvoudige koncentratie op het onuitputtelijke diepste van jezelf.’ (156). Deze roman heeft mij verveeld en geergerd. Niet omdat het eerder de poging tot zelfkennis en zelftherapie van een ik dan wel een boeiend verhaaltje is. Wel door de onvolwassenheid, pedanterie, zelfingenomenheid waarmee de observatie van het zelf en van de buitenwereld hier wordt uitgesproken. Deze ‘morele’ bezwaren zijn overigens slechts geldig omdat ze zich kunnen baseren op de taal zelf van het boek, een taal die balanceert tussen onnoemelijke platitudes en onbeheerste, protserige would-be originaliteit. Is over de grootstad New York echt niet meer te vertellen dan dat men er zich eenzaam voelt ondanks de massabevolking? Is het nodig mee te delen dat de branding zacht weeklaagt (119)? En wat te denken van: ‘mijn komplekse minnaarsogen’ (51) of van: ‘Vrouwen zijn hier als beurs fruit, die praten als erotische loslippige leeghoofden. Seksbeesten op de kale glamourvelden van een bevroren beschaving.’ (59). Een uitlating als de volgende (over de school) is misschien wel ‘waar’, maar je kunt ze elke dag in soortgelijke bewoordingen in om 't even welk links krantje lezen: ‘Ik haat deze instituten, waar vals braafheidskultuurserum wordt geïnjekteerd. Konstant drillen op school, in het leger, op kantoor, wat langzaam maar zeker de persoonlijkheid verslijt.’ (127).
Interessante literatuur verwijst misschien altijd wel op de een of andere manier naar ongewone leefmogelijkheden, en de weigering van een maatschappij met haar geijkte gedragspatronen biedt meer kans op een goede tekst dan de aanvaarding van alles wat is. Maar als de negatie, zoals in ‘Atalanta’, zich slechts in pretentieuze gemeenplaatsen manifesteert, is ze niet écht anders, is ze even banaal als dat waar ze tegen ingaat. Zelfs waar het ik van deze roman zijn eenzame onmacht toegeeft, komt dit nog over als een gemakkelijkheidsoplossing, als een nieuw triomfalistisch cliché dat de werkelijke exploratie van het menselijke afsluit.
J. Note
| |
Een radiogeschiedenis
Een van de meest opvallende leemten in de overigens met lacunes aan elkaar hangende geschiedschrijving van het Vlaamse cultuurleven in de negentiende en twintigste eeuw is het nagenoeg volkomen ontbreken van historische studies over pers, radio, uitgeverijen en andere soortgelijke ‘zuilen’ van ons culturele bestel. Er is wel al een dissertatie over de Bezige Bij, maar bij mijn weten
| |
| |
geen monografie van enige omvang over Buschmann, Van In, De Nederlandsche Boekhandel, Lannoo, De Standaard, De Sikkel - dat zijn de nog levende ‘oudjes’ van 130 tot 50 jaar -, gezwegen van de jongere broers en zusjes als Ontwikkeling, Manteau, Desclée, Heideland of zelfs De Clauwaert. (Als ik deze boekenclub noem, moet ik ook het eerbiedwaardige Davidsfonds noemen, maar dat heeft gelukkig een geschiedenis in voorbereiding tegen zijn honderdste verjaardag. Hopelijk schenkt die voldoende aandacht aan de afdeling uitgeverij!). En wanneer krijgen we een degelijke én leesbare studie over Het Handelsblad, Het Laatste Nieuws, Gazet van Antwerpen, Volksgazet, Vooruit, De Standaard, maar ook De Schelde, Volk en Staat of De Dag?
Wilfried Bertels, die voor het behalen van zijn einddiploma aan het RITSC de geschiedenis van de radio wilde schrijven, bevond, dat je de publikaties over de Belgische omroep ‘op je tien vingers kon tellen’. Dit schrijft hij op p. 8 van zijn door de BRT uitgegeven proefschrift Die dingen behoren allemaal tot het verleden. Geschiedenis van de omroep in België. Het eerste deel (1972) loopt tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. Met de term ‘proefschrift’ kunnen verkeerde verwachtingen worden gewekt. Dit is geen academische verhandeling, maar een documentaire, een klankbeeld, een montage van interviewfragmenten en stukken document, verbonden door de stem van een verteller. Het is de verdienste van Bertels dat hij nagenoeg alle overlevenden van het eerste uur heeft opgespoord en hun getuigenis door dit geschrift heeft vastgelegd. Dit is nog geen geschiedenis, en als zodanig is de ondertitel van het boek geheel misleidend (tenzij je geschiedenis niet door history, maar door story zou vertalen). Doch het zijn interessante mondelinge getuigenissen die, als ze zeer kritisch benaderd worden, materiaal voor een historicus kunnen vormen.
Dat de commentaren van de auteur m.b.t. de geïnterviewde personen elk greintje tact en fatsoen missen, en dat hij erin slaagt om bij het uittikken van enkele tientallen Franstalige interviewfragmenten ettelijke honderden fouten tegen de Franse spelling te maken (de mooiste is émisicle voor hémicycle, driemaal in acht regels op p. 86-87), zal men als Kenmerken Van De Hedendaagse Vlaamse Jeugd op de koop toe moeten nemen.
Ludo Simons
|
|