| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Het oude en het nieuwe onkruid
Op de flap van Louis-Paul Boons jongste boek Als het onkruid bloeit (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1972, 260 blz., afgekort OB) wordt van het Boon-jaar 1972 gesproken. Tijdschriften als Maatstaf en De Vlaamse Gids brachten speciale Boon-nummers; journalisten van week- en dagbladen defileerden in de woning van hun zo pas op pensioen gestelde college Louis-Paul Boon; zijn naam werd vernoemd in verband met de Nobelprijs en Boon zei in een interview dat hij veel liever tien hectaren authentiek bos als cadeau wenste; Julien Weverbergh en Herwig Leus stelden een informatief Boon-boek samen; de jury voor de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza kende hem, zij het wat laat, de hoge onderscheiding toe voor zijn boek over Pieter Daens - een welverdiende prijs voor dat ene boek, maar wellicht nog meer een bekroning van een hele schrijverscarrière. Kortom, aan publiciteit heeft het niet ontbroken. Inmiddels is ook een Engelse vertaling van De Kapellekensbaan verschenen. In 1970 was daar een Duitse vertaling bij het Hanser-Verlag aan voorafgegaan. Ondineke en Oskar zijn over de grenzen getrokken met Boons belangrijkste boek. Boon zelf maakt over al deze drukte grimmige grapjes en laat monkelend gebeuren wat bij een volk van vierders onvermijdelijk blijkt te zijn. Hij is een publieke man geworden in de republiek van onze letteren. Hij heeft een goeie fan-club en een stevige achterban, die het waarschijnlijk allemaal veel serieuzer menen dan hijzelf. Inmiddels is er toch van hemzelf in het Boonjaar 1972 iets nieuws verschenen, nl. een herschreven editie van Het Nieuwe Onkruid van 1964 (eveneens bij de Arbeiderspers, afgekort NO), nu herwerkt onder de titel Als het Onkruid bloeit.
Boon heeft dit boek moéten herschrijven. De kritiek op Het nieuwe onkruid lag hem kennelijk op de maag. In de inleiding tot de herwerkte versie geeft hij de critici die het Onkruid als een minderwaardig boek beschouwden, schoorvoetend gelijk, en spreekt hij van dat ‘mislukte boek’ dat hij absoluut moest herschrijven om zich te rehabiliteren. Vergeleken met de herschreven, veel langer uitgevallen en anders gestructureerde versie, is Het nieuwe onkruid inderdaad een bleek boekje. Ik kom straks nog op een paar parallellen tussen de twee boeken terug, maar allereerst vallen de zeer grote
| |
| |
verschillen op. Ik heb Het nieuwe onkruid om te beginnen ervaren als veel prekeriger dan het herwerkte boek. Die prekerigheid is zover ik zie een gevolg van de vrij dubbelzinnige houding die de verteller aanneemt tegenover de materie. Waarschijnlijk is het allemaal te wijten aan de ik-vorm die Boon hiervoor gebruikte en die kennelijk een misgreep was. In de herschreven tekst heeft hij er een hij-verhaal met het personage meneer Boin van gemaakt. Zoals in De Kapellekensbaan wordt echter een ik gerecupereerd in cursieffragmenten, die op de flap ‘semi-autobiografisch’ genoemd worden, maar die in elk geval een verrijkende supplementaire spanningsrelatie in de tekst brengen tussen de hij-figuur Boin en het schrijvers-ik dat kennelijk doorverwijst naar de auteur Louis-Paul Boon. In Het nieuwe onkruid, dat in 1964 verscheen, zit de schrijver met de ik-figuur opgescheept, en dat verplicht hem tot een aantal dubbelzinnige maneuvers, die in het werk van 1972 in een veel vrijer en openhartiger context achterwege blijven. Soms schakelt het ik van Het nieuwe onkruid over naar een solidaire wijvorm, alsof hij voor deze gerateerde biecht steun wil zoeken bij een aantal ouderwordende geniepelingen die jonge vriendinnetjes om zich heen moeten hebben om zich te kunnen ontdoen van het vernederende besef dat ze afzakken tot het peil van kniezerige ouwe venten aan wie stilaan alles ontglipt (NO 31 en 111). Met die meisjes hangt hij bij de juke-box te slowen, onder het mom dat hij ze als een oudere vriend wil helpen en raad geven (NO 34). Het nieuwe onkruid is naar ik meen onder die geniepige dubbelzinnigheid bezweken. Boon noemt in dat boek ook nadrukkelijk de kwalen van de tijd. Hij spreekt bij voorbeeld over ‘lesbische neigingen’ bij jonge meisjes, terwijl hij dat in de herwerkte tekst gewoon tóónt, zonder
distantiërende interventie, ook niet in de ik-fragmenten. Hij spreekt van zijn onderbewuste en van Freud (NO 123), wat hij later achterwege zal laten. De gewilde distantiëring in Het nieuwe onkruid doet hem bij voorbeeld ook pathetisch zeggen dat wij, ouderen, een modderpoel van de wereld gemaakt hebben. Dat moet hij in Als het onkruid bloeit niet meer met evenveel woorden onderstrepen, zodra hij zijn eigen personage meneerke Boin mag spelen en dat personage in zijn zelfironie kan inspinnen met behulp van de begeleidende ik-fragmenten.
Boon zegt terecht in het voorwoord van Als het onkruid bloeit en elders in de tekst, dat hij dit boek met vrije handen kon herschrijven en publiceren. Die vrijheid in de zelfuitbeelding, waar ‘een soort geestelijke striptease’ mee gemoeid is (OB 66), tevens in de seismografische tekening van de eigentijdse jeugd, beschouw ik als de belangrijkste winst. Zij heft de naargeestige dubbelzinnigheid van Het nieuwe onkruid op. Waarvan moest Boon dan zichzelf bevrijden? Wel, zo zegt hijzelf, van de al of niet expliciet
| |
| |
uitgeoefende controle en censuur van zijn vrouw, van zijn zoon, van zijn job als redacteur van een links partijblad. Het schrijven met vrije handen stelde hem meteen in staat het voor zijn werk zo kapitale conflict tussen waarheid en fictie op zoveel geloofwaardiger wijze uit te werken en bovendien aan dat conflict ook in de structuur van zijn nieuw boek artistieke gestalte te geven. Die spanning waarheid/fictie bracht hij al ter sprake in het voorwoord tot Het nieuwe onkruid, en hij voegde eraan toe dat de auteur alleen bedoelde in het ik-personage een heleboel af te reageren. Dat boek over zijn liefde voor Tania heeft hij geschreven ‘om er eens en voor goed van af te raken’ (NO 146). Hij wil er in dat boek ‘niets om liegen’ (NO 24) maar hij moet dat naar ik meen een paar keer te veel zeggen. Als het onkruid bloeit zal als afreactie zeker niet minder geslaagd of efficiënt zijn, maar dat verloopt hier zoveel minder krampachtig en nadrukkelijk. Boon, die in de grond een weke romanticus is, zegt hyperbolisch dat bij het schrijven van sommige bladzijden van Het nieuwe onkruid zijn ogen ‘zich inderdaad met tranen vulden’ (NO 157), en in een cursieftekst bij het tweede hoofdstuk van Als het onkruid bloeit, staat er: ‘In feite voelde ik me wat bang aan dit boek verder te werken. Je kunt immers niet je zelf voortdurend openklauwen en met bloed beginnen schrijven’ (41). Al is de hyperbool nog sterker, ik kan hem beter op zijn woord nemen in het tweede geval.
Zoals dat in De Kapellekensbaan op grond van de interne compositie van het werk kon gebeuren, worden de afreactie en de relativerende zelfkritiek hier ook met zuivere structurele middelen opgevangen, nl. in het schrijverscommentaar van de cursieve ik-fragmenten. In het eerste boek is een ‘tricheur’ aan het werk en aan het woord, nl. de dubbelhartige ik-figuur; in de tweede versie werd de aarzelende dubbelhartigheid omgeschreven tot ambiguïteit. Meteen wordt dit boek een meer authentiek Boon-boek, een geschreven dagdroom van een ouderwordend publiek man, vol ambiguïteit en waarachtigheid, terwijl het eerste boek een vreesachtig-gecamoufleerde illustratie bleek bij een nachtdroom, zoals er inderdaad een in het boek wordt verteld (in het hoofdstuk Wat poëzie, NO 117-119). Wat hij daar zegt over zijn verhouding tot Tania, kan, veralgemeend, gelden voor het grootste deel van het boek, nl. dat hij er zich al schrijvend krampachtig van wilde overtuigen, nog te kunnen realiseren wat hem in zijn bizarre nachtdroom werd misgund (NO 119). In de nieuwe versie zitten naar alle waarschijnlijkheid ook veel fantasietjes die meneerke Boin aan zichzelf vertelt, bij zover dat dit boek, bedoeld als seismografische peiling van een tijdsbeeld (de onkruidvorming onder jongeren) uit de hand dreigt te lopen door de interventie van te veel fantasierijke dagdromerij (zie de cursiefteksten blz. 62, 183,
| |
| |
193). Boon warmt zich op aan zijn dagdromen en aan de jeugd van zijn nymphets, hij loopt voor zich uit te mummelen wat ‘had kùnnen gebeuren’ (216), hij schuift met een zeventienjarige als een dagdromende kettingganger over de dansvloer (244), hij tracht daarmee de leegte van de weemoed en de eenzaamheid op te vullen. Het voor Boon zo karakteristieke werkelijkheidsprobleem wordt er alleen maar gecompliceerder (en ambiguër) door. De dagdromen veroorzaken immers kortsluitingen in het seismografisch mechanisme: het is ‘best mogelijk dat het allemaal uit de duim gezogen is’; en toch is deze fantasie een weerspiegeling van de diepere waarheid en van het tijdsbeeld: ‘het is dan toch weer een schunnig prentje van wat onze wereld de dag van vandaag geworden is.’ (216)
Een tweede belangrijk verschil, naast de compositie, ligt in de verruiming die Als het onkruid bloeit onderging. Het nieuwe onkruid is gebouwd rond een viertal meisjesfiguren met wie de oudere ik-figuur zich als dubbelzinnige vader wat inlaat, nl. Tania, Arletta, Betty en Lea. Bij het jonge onkruid horen nog de zoon Jo, die hier nog altijd ‘ja moeke, ja vake’ zegt (in de tweede versie zegt hij ‘ja mams, ja paps’), verder een jong dichter en een beeldhouwer. De vrouw van de ik-verteller speelt eveneens een niet-onbelangrijke rol. Deze constellatie van personages dient als stramien van het nieuwe boek, maar er deden zich interessante verschuivingen voor. In Het nieuwe onkruid is het meisje Tania, het treinvriendinnetje, echt de centrale figuur. De lezer herkent Tania in het meisje Elke van het nieuwe boek, zoals Arletta gedeeltelijk althans herkenbaar is in Ida, Lea in Loes, Walter, de oud-Korea-strijder, in Jack, de zoon Jo in Jan, de vrouw van de ik-verteller in Els, de vrouw van meneerke Boin en van het nieuwe schrijvers-ik. Ik zeg ‘min of meer herkenbaar’, want personages werden soms gesplitst of met andere ingrediënten uit fantasie of werkelijkheidsobservatie samengesteld, zoals de jonge beeldhouwer uit de beide boeken beelden last van weggeworpen schroot. Er zijn daarenboven belangrijke personages bijgekomen: vooreerst de tekenleraar en anti-Boin Derek (zijn ‘slechter ik’, 228), die zijn gezin in de ellende stort, een linksrechtse partij sticht en zich tot volksvertegenwoordiger kan laten verkiezen - dit is een zeer interessante verruiming van de thematiek en van het tijdsbeeld die Boon ‘met vrije handen’ in het boek kon brengen; verder is er het personage van de jonge priester Dirk, die met de vrouw van meneer Boin komt praten en flirten, het bonte onkruidsgezelschap in zijn kerk laat optreden, van de bisschop op zijn vingers
krijgt, zijn geloof verliest en uittreedt; ook de artistieke exploten van het nieuwe onkruid worden uitvoeriger in de verf gezet in het nieuwe boek: zo de poëzie, de fotografie van zoon Jo en de beeldhouwkunst van de excentrieke lasser Vladim. Bij de uitbreiding van
| |
| |
het tijdsbeeld horen verder de grotere aandacht voor drugs (het nieuwe boek kreeg eerst al titel ‘Als de hennep bloeit’) en voor happenings. De observatie van onkruidvorming bij minderjarige meisjes heeft zich ook in de breedte ontwikkeld. Hiermee hangt dan ook een verwijding van de romanruimte samen. Het nieuwe onkruid speelt in hoofdzaak op drie ruimtelijke vlakken: de trein, de thuis van de ik-figuur, en het café De Smeltkroes. Deze drie ruimten worden behouden, maar De Smeltkroes, nu omgedoopt tot De Koestal, krijgt een veel groter belang als verzameloord, waar alle personages kunnen samenkomen. Opvallend is ook dat in Als het onkruid bloeit meneer Boin zich veel meer als de bekende schrijver Louis-Paul Boon gedraagt en op de bijeenkomsten in De Koestal zijn rolletje van inleider bij vernissages en dergelijke speelt, hetgeen nagenoeg afwezig is in Het nieuwe onkruid.
De belangrijkste verruiming ligt ten slotte in de thematiek van het schrijven zelf die nu in de nieuwe versie wordt verweven. In de eerste versie wordt het schrijven zeer sporadisch gethematiseerd (bijv. NO 151). Het boekthema, dat tot de aantrekkelijkste facetten van De Kapellekensbaan behoort, is niet alleen aanwezig in de cursieffragmenten van Als het onkruid bloeit, maar ook in het hij-verhaal zelf. Het cursieve schrijven loopt parallel met de chronologie van het beleven in de hij-hoofdstukken, nl. van winter naar juli. De ik-fragmenten fungeren a.h.w. als resonantiekast voor de hij-hoofdstukken. Frappant is wel dat het meisje Tania nog een boek van een ander leest en zo de aandacht van de ik-figuur in het stationnetje opwekt (misschien leest zij wel de Lolita van Vladimir Nabokov), terwijl de meisjes uit Als het onkruid bloeit een boek van meneer Boin gelezen hebben, en wel precies de roman van 1964, Het nieuwe onkruid. De vrouw Els steekt haar leesbril in een boek dat zij met gemengde gevoelens las, en uitgerekend bij de passage ‘ik geloof in niets meer’ - welnu, dit boek is Het nieuwe onkruid, en de geciteerde passage staat in de eerste uitgave op bladzijde 29! Zo is Als het onkruid bloeit ook een commentaar bij Het nieuwe onkruid, ongeveer zoals in De Kapellekensbaan de commentaren van de vrienden het centrale Ondineke-verhaal en de ingelaste Reinaertfragmenten belichten. Met de inlassing van het boekthema is Boon andermaal dichter bij de kern gekomen in de nieuwe versie, m.a.w. dichter bij zichzelf als de publieke man, de schrijver Bointje. Die naam alleen al, ‘Bointje’, dekt de twee facetten van de man en de schrijver Louis-Paul Boon: het biografische personage uit Erembodegem, alombekend van de t.v., van de trein en van de gelegenheden in de
buurt, én daarnaast het literaire personage, de auteur o.m. van Het nieuwe onkruid, dat iedereen in de buurt blijkt te hebben gelezen. Het is wellicht maar een detail, maar deze metamorfose van
| |
| |
de ik-figuur, tevens de verruiming van de thematiek, kan blijken uit de verandering van het troetelnaampje ‘Beukenootje’ dat Lea in Het nieuwe onkruid voor de ik-figuur bedenkt, tot het zoveel geladener ‘Beukebointje’, dat de vrijgevochten schoondochter Loes in Als het onkruid bloeit voor meneer Boin uitvindt. Ik zou durven stellen dat de schrijver Louis-Paul Boon het meest in zijn sas is, als hij ‘met vrije handen’ kan zijn wat hij is, nl. meneer Boin. En die ontbolstering heeft zich in Als het onkruid bloeit voorgedaan.
In een laatste punt wou ik nog even een paar parallellen tussen beide boeken belichten, al moet ook hier van meet af aan opgemerkt worden dat de tweede versie, ook bij behoud van dezelfde gegevens, een zoveel overtuigender indruk laat dan de eerste. Sommige scènes als die op de trein, het feestje in de afspanning of gebeurtenissen ten huize van Boin lopen nagenoeg parallel. Sommige zinnen, woordgrapjes incluis, worden letterlijk overgenomen. De belangrijkste parallel zit mijns inziens in de zelfuitbeelding van de schrijver. In tegenstelling tot zijn vrouw, die de zoveel sterkere figuur is en optreedt als ondernemende, waakzame moeder, gedraagt meneer Boin zich als eenzame wolf, die leeft in onvrede met de wereld en er zolang de tijd nog strekt, het beste van wil nemen. Het nieuwe onkruid en nog meer de herwerkte versie van nog eens acht jaar later, roepen reminiscenties op aan de tekstwijzigingen in Mijn kleine oorlog, vooral aan de berucht geworden wijziging in de laatste zin. Boin en zijn vrouw hebben in hun jeugd, toen zij met de idealen van de Liga dweepten, ‘een betere wereld willen stampen’. Zij waren toen het nieuwe onkruid dat de onmin met het bestaande om zich wilde verspreiden. Maar terwijl Els nog iets van het protesterende gemeenschapsdier behield, zodat zij voor de op drift geslagen priester Dirk een geliefd gesprekspartner kan worden, is Boin in zijn schelp gekropen, zich afvragend: Ach, wat heeft het allemaal voor zin. Hij is de verstekeling, de blinde passagier en toeschouwer die zich afzijdig houdt en er zich van afmaakt met een geintje of met de triestige grapjes die sinds zijn t.v.-optreden aan zijn image vastzitten. De nieuwe versie dikt dit toeschouwerschap nog aan. Wat Boon zelf aan Weverbergh en Leus zei in de interviews van het Boon-boek, wordt in het zelfportret van de Onkruid-boeken ten overvloede verwerkt. De karakterisering van prof. R.F. Lissens, nl. dat Boon
als seismograaf van zijn wereld tewerkgaat, heeft hijzelf ernstig opgenomen. Hij betitelt zichzelf graag zo en kenschetst zijn vertellersstandpunt als in hoofdzaak registrerend. Meneer Boin laat gebeuren, kijkt toe, maakt kiekjes van het onkruid, sprokkelt specimens voor zijn album, zoals zijn zoon Jan, de fotograaf, precies als de jongeman in de film Blow-up van Antonioni, altijd maar plaatjes schiet van zijn soort- | |
| |
genoten, het wilde onkruid. Zelfs wanneer Jan in het ziekenhuis de leraar Derek afranselt, kijkt vader Boin alleen maar toe. Slechts één keer schiet hij bij hem thuis, wanneer het vooral zijn vrouw te bar werd, razend uit zijn krammen, maar men voelt hoezeer hij zich daarbij moet forceren. Schouderophalend, moe van de leuzen in de leugenachtige wereld die hij geen greintje beter heeft kunnen stampen of schrijven, zelfs een beetje angstig voor de dingen die werden losgeslagen of die hij, dagdromend, in zichzelf loswoelt, loopt hij nu met zijn ietwat hoge rug grinnikend en afzijdig door de vlagen. Hij weent meer dan hij vloekt of raast, hij gaat schuilen achter zijn weemoedige grappen, de anarchie die hij incarneert, wordt meer dan ooit door tederheid ondergraven. Hij gelooft in bijna niets meer, maar heeft veel meer leren beminnen. Zo culmineert de tedere subversie, die al in De Kapellekensbaan de weemoedige ondertoon vormde, in dit voorlopig laatste geschrift Als het onkruid bloeit. In die twintig jaar werd het aanvankelijke engagement geneutraliseerd door herhaaldelijk terugkerende uitspraken in de trant van: och kom, het neemt allemaal zo'n vaart niet, we kunnen het toch niet verhelpen, we kijken zo nauw niet meer, we nemen er het beste van, we passen er wel een mouw aan en spartelen er doorheen. De wereld is een schunnig prentje, een chaos vol onkruid, een in elkaar gestorte droom zoals Els zegt, er is nergens nog uitkomst of houvast. Maar je kunt het ‘nog de grappige kant
opgooien’ (91), je ‘er met een lachje van afmaken’ (98), of ‘iets heel mooi vinden dat scherp en puntig (is), met spitse woordspelingen of bittergeestige opmerkingen.’ (100) Dat je de dingen met een korreltje zout moet nemen en er wat lolligs van moet maken, wordt ook in Het nieuwe onkruid wel gezegd (bijv. 20, 104), maar de frequentie van dergelijke affirmaties is in dezelfde mate gestegen als die van de achwat-grimlachjes.
Iemand heeft zich ooit geërgerd aan de frequentie van ‘O’ en ‘Ach’ bij Gezelle. Ik heb mij geamuseerd met ‘Ach’ en ‘Och’ systematisch in Als het onkruid bloeit aan te strepen (inclusief de varianten ‘Achja, Achwat, Ochkom’ en verwante stopwoorden als ‘Nuja, Nouja, Maar ja, Jaja’). Ik constateerde een onwaarschijnlijk hoge frequentie van dergelijke zuchtjes, die echt als leidmotief over de hele tekst verspreid liggen. En wat zeker even relevant is: de verteller, meneer Boin en het cursieve ik draaien met z'n drieën bijna voor het hele gezucht op (andere personages als Els en Dirk delen uitzonderlijk in de malaise). In dezelfde context situeer ik de herhaalde woordgrapjes ‘ja of ja’ en ‘nee of nee’, die op een heel karakteristieke (ludieke) manier het oordeel blokkeren. Hetzelfde geldt voor ‘ja zeggen en nee denken’, wat het schouderophalende disengagement van meneer Boin helemaal karakteriseert. Boins mistroostige gegrinnik geeft meteen de toon
| |
| |
van het boek aan. Els en hij hebben in de tijd van de Liga voor onkruid gespeeld, nu is het nieuwe hennep-onkruid, waarvoor zij de teeltbodem klaar schoffelden, uitgewoekerd, wel, dat ze nu het oude onkruid dat iedereen met rust laat, ook maar met rust laten (OB 209, 217). Niet toevallig luidt de laatste zin van de herwerkte versie: ‘Ik heb niets meer met iets te maken, liet hij antwoorden.’ (260). Een weigering lijkt inderdaad de uiteindelijke consequentie van het weemoedige ‘distancement’. Het anarchisme heeft meer dan ooit zijn tederheid blootgegeven, de subversie beschimmelt onder weemoed.
Toen ik dit schreef, las ik in een interview met Georges Brassens, ongeveer tien jaar jonger dan Boon: ‘Ik ben zeker geen anarchist meer in de politieke zin van het woord. Ik voel me te oud om in één of ander uniform rond te lopen of om leuzen te scanderen. Voor mij is de anarchie thans nog een levenshouding, een moraal of een filosofie die je zou kunnen omschrijven als een vorm van extreme tolerantie. Een streven naar een individuele vrijheid die door iedereen op een juiste wijze zou gebruikt worden. Ik geloof echter niet meer in de collectieve realisatie hiervan, noch in collectieve programma's. Ik ben ontgoocheld in die zin dat ik thans op 51-jarige leeftijd niet meer weet hoe het moet. Toen ik jonger was sprak ik meer met zekerheden en toen had ik voor alles een pasklaar antwoord, maar nu weet ik het echt niet meer. Ik blijf dus op een naïeve wijze anarchist, gewoon omdat ik dat wil en omdat ik geen andere levenswijze zie.’ (De Standaard, 23 januari 1973). Dit had ook ingekort in een cursieffragment van Boons laatste Achwat-boek kunnen staan. Nouja, als dit met het oude onkruid gebeurt, wat zal er dan met het nieuwe geschieden?
Nog een facet van Boons zelfportret is het Lolita-motief, waar Weverbergh en Leus in het Boon-boek op hebben gewezen. Ook in dit opzicht is Als het onkruid bloeit met vrijer handen geschreven. Boon brengt er in Het nieuwe onkruid Freud bij te pas om zijn verlangen naar de omgang met jonge meisjes vanuit het onderbewustzijn en vanuit zijn nachtdroom te verklaren. De lange dagdroom die Als het onkruid bloeit geworden is, laat geen twijfel bestaan over de psychische achtergrond waaruit het verlangen naar de Lolita-figuurtjes voortkomt: meneer Boin zowel als het schrijvers-ik geven daar (op ten minste tien plaatsen) toe dat het gemis van een eigen dochter de wortel van alles kan zijn. Vooral het meisje Elke, dat uit de Tania-figuur van het eerste boek is opengebloeid, draagt de weemoed om dit gemis. Hij gedraagt zich tegenover Elke, maar ook tegenover de anderen, als de goeie bast van een vader, die dochtertjes bij hem wil laten uithuilen, die er zijn grootste plezier in vindt als duifjes van vreugde uit hun jonge kelen opstijgen (zoals hij het met een leidmotief zo dikwijls zegt), en die
| |
| |
ook naar lichamelijk contact met die dochters verlangt. De meisjes willen bij die vader op schoot zitten, de vader ziet zich in zijn wensdroom verbonden met de dochters. Als hij met zijn kleindochtertje zou mogen stoeien, zou hij alles gekregen hebben wat hij in zijn leven wenste (OB 260). Ik wil hier geen complexen vanuit de psychoanalyse aan vastknopen, maar de informatie vanwege Boon zelf in het documentaire Boon-boek kan steun verlenen aan deze interpretatie, die op verschillende ondubbelzinnige uitspraken in Als het onkruid bloeit gebaseerd kan zijn. Deze gegevens sterken mij in de overtuiging dat dit jongste geschrift een van de meest onvertogen zelfportretten van Louis-Paul Boon uitmaakt. Het is in dat opzicht voor een lezer die zijn werk wat gevolgd heeft, zeker zo interessant als wat de voorstelling van het jonge onkruid rond de gepensioneerde Boon betreft. Meneer Boin laat Louis-Paul Boon kennen, en wat zijn zij anders dan afspiegelingen van één zelfde wezen? Ik weet vooralsnog niet hoe de kritiek op Als het onkruid bloeit gaat reageren, maar als het andermaal als een mislukt boek zou worden voorgesteld, meen ik te mogen zeggen dat de heren zich vergissen. Achwat.
|
|