| |
| |
| |
Paul Brondeel / Tanden
Ik weet niet hoelang ik hier al lig, tussen de tanden. Misschien twee uur. Misschien langer. Ik weet het niet. Ik kan niet op mijn horloge kijken, mijn armen zitten gekneld. Buiten is het helemaal donker en stil. Het moet in elk geval al over acht uur zijn. Om acht uur sluit de beach. Het moet zeker over acht uur zijn, anders zou ik de schijnwerpers nog zien die op de sternwheels gericht zijn. Ik zou het ratelen nog horen van de laadmachines, de Clarks. Het kan ook al over middernacht zijn, want ik hoor nergens stemmen, ook het gezeur niet van Bongo, de nachtwaker bij Sidneys. Bongo komt om zeven uur, steekt zijn houtvuur aan voor de toegangsdeur van Sidneys, zit een paar uur eentonig te zingen en zwijgt dan. Als het frisser wordt wikkelt hij zich in een grauw deken. Hij gaat dan voor de toegangsdeur zitten. Bongo is een goede nachtwaker. Zijn vuur is gedoofd, anders zou ik de weerschijn zien van de vlammen in het glas van het entrepot. Behalve Bongo is er niemand in de omgeving, het is zeker. Bongo kan me niet horen, hoe hard ik ook zou roepen. Hij zit te ver hier vandaan.
Ik heb verschrikkelijk veel pijn in mijn benen. Waarschijnlijk zijn mijn beide scheenbenen gebroken. Ik kan me niet bewegen. Er liggen overal tanden op me: op mijn benen, op mijn buik, op mijn borst. Mijn armen zitten geklemd. Alleen mijn hoofd en mijn hals schijnen niet geraakt te zijn. Ik voel daar geen pijn. Nu word ik weer duizelig. Ik kan me niet concentreren, er vallen voortdurend gaten in mijn herinnering. Als vlekken. Vlekken die de kleur hebben van tanden, olifantstanden. Er liggen duizenden tanden om me heen. Ik zie nu alleen maar vlekken meer. Ik word...
Traag keert mijn bewustzijn terug. Ik kan weer duidelijk om me heen kijken. Niets dan tanden in mijn onmiddellijke nabijheid. Boven me: het donkere plafond van het entrepot. Links en rechts de zwarte muren, met hier en daar de lichtere tint van het glas. Verder de kisten, de paletten. Nog verder het venster van mijn kantoor. Meer kan ik voorlopig niet zien. Misschien zal ik later wennen aan de duisternis en andere dingen kunnen onderscheiden. Ik moet nu trachten na te denken, me iets te herinneren. Ik moet proberen hier vandaan te komen. Ik kan hier de hele nacht niet
| |
| |
blijven liggen tussen de tanden. Ik durf niet te bewegen. Als ik beweeg kunnen nog meer tanden losraken en over me heen schuiven. Met hun punten in mijn hoofd of mijn hals boren.
Het was zes uur en nog licht - ik weet het zeker - toen Bopelo, mijn oudste klerk, riep of hij mocht sluiten. Ik heb ‘Ndio, Ndio’ geroepen. Ik hoorde hem de poort dichttrekken en aan het hangslot morrelen. Ik kon zelf langs de beach naar buiten. Ik ga bijna elke avond langs de beach naar buiten. Ik kan dan nog een praatje slaan met Marijnen of Vanhee. Marijnen en Vanhee roepen zich de hele dag hees tegen de negers van de Otraco. Ik ga meestal met Marijnen praten, omdat zijn vrouw hem iedere avond komt ophalen en ik dan ook tegen haar kan spreken. Ik heb geen vrouw. Toen Bopelo de poort gesloten had, ging ik nog even rondneuzen in het entrepot, ik weet het nu allemaal weer. Het was bijna donker. Er lagen nog tienduizend tanden klaar om ingescheept te worden. Het is een fantastisch werk, tienduizend tanden laden. Een rotwerk. Acht negers zijn er voortdurend mee bezig. Ze leggen de tanden op paletten, twintig tanden per palette. Dan slepen ze de paletten tot bij de uitgang, waar de Clarks ze komen oppikken. Ik stond naar de opgestapelde tanden te kijken en uit te rekenen hoelang het morgen nog zou duren om heel het rotzooi in te schepen. Misschien zouden we morgen klaarkomen. Er liggen overal schilfers ivoor op de vloer. Bij het transporteren breken altijd stukjes af van de tanden. Het mag niet. Maar ik kan niet eisen dat mijn mannen de tanden als speelgoed behandelen. Er zijn kanjers bij van twee meter koorde en dertig kilo. Ik stond binnensmonds te vloeken. Olifantstanden laden is altijd een rotwerk. Ik doe het niet graag. Het was nog donkerder geworden, maar ik lette er niet zo erg op. Ik weet niet waarom ik het deed, maar plots kroop ik op een stapel tanden en schoof toen uit. De tanden begonnen te glijden, de ene na de andere, de hele stapel kwam in beweging. Ik trachtte nog weg te springen, maar ik struikelde en toen sloegen de tanden op mijn benen, op mijn buik, overal. Er was opeens een helse pijn en dan niets meer.
Ik ben nu weer volkomen bewust. Ik kan me alles duidelijk herinneren. Ik moet proberen hier weg te komen. Ik vrees dat het erg gesteld is met mijn benen. Vooral mijn benen doen pijn. Ze zijn waarschijnlijk gebroken. Ik kan hier niet blijven liggen tot morgenvroeg. Er zal niemand komen opdagen. Niemand zal zich ongerust maken. Ik heb geen vrouw, geen familie. Mijn boy zal naar zijn huis gegaan zijn. Hij zal zich ook niet ongerust maken, omdat het dikwijls gebeurt dat ik niet dadelijk naar huis ga. Als ik Marijnen zie aan de beach, en als zijn vrouw er is, gaan we samen iets drinken. We blijven soms in het café tot middernacht. We
| |
| |
drinken, we dansen. We drinken eigenlijk heel de tijd. Marijnen kan het verdragen dat ik een beetje met zijn vrouw flirt, met Emmy. Met Vanhee ga ik zo vertrouwelijk niet om. Het was Vanhee die dienst had vanavond, op de beach.
Ik moet hier tussen de tanden vandaan. Ik zou kunnen roepen. Op Bongo roepen. Tieren. Maar Bongo kan me niet horen, het is te ver. Bongo zit zeker vijftig meter hier vandaan. De muren van het entrepot zijn enorm dik. Het entrepot lijkt op een klooster. Of is het een gewezen vesting? Er kan me niemand horenl. Er zal zich ook niemand afvragen waar ik ben. Waarom bijvoorbeeld het licht in mijn huis niet is aangestoken. Mijn boy zal vanavond de voordeur dichtgetrokken hebben en met zijn dandyachtige pas naar de cité zijn getrokken.
Als ik mijn armen zou kunnen vrijmaken, zou ik misschien de tanden kunnen verwijderen die op mijn borst liggen. Het is gevaarlijk om te bewegen. De tanden kunnen weer aan het glijden gaan. Als ik een punt in de hals krijg, word ik doodgespiest.
Ofwel moet ik me de hele nacht stilhouden, onbeweeglijk. Tot het licht wordt. Tot Bopelo komt en de entrepotpoort zal openmaken. Ik zal het niet kunnen. Hier nog zes of zeven uur blijven liggen. Ik zou gek worden van de pijn en van angst voor een nieuwe aanval van de tanden. Soms lijkt het me of de tanden nog leven. Misschien leven ze nog. Ze schenen ook dood in de koppen, ze waren hard als stenen, maar ze leefden in de koppen, ze groeiden, ze werden langer en scherper, ze waren levende stenen. Als ik mijn linkerarm even beweeg, mijn sterke arm, hoor ik een licht gekraak. Als een waarschuwing. De tanden haten me. Ze grijnzen me toe met een veelvoud van gele haat. Ze hebben ook de tijd, de tanden, ze kunnen wachten. Ik kan niet wachten. Ik ben gewond. Ik heb veel pijn in de benen, vooral in de benen. Ik heb waarschijnlijk ook verwondingen aan de buik en de borst. Spieren die opengereten zijn. De tanden hebben me murw geslagen. Ze liggen met tientallen op mijn lichaam. Ze willen me langzaam dooddrukken, me versmachten, zólang drukken tot mijn vlees moes wordt, slijm. Ik moet hier vandaan.
De vingers van mijn linkerarm kan ik even bewegen. Die van mijn rechterarm ook. Mijn vingers zijn in elk geval niet gebroken, ik kan mijn handen sluiten en weer openen. Ik beweeg mijn linkerarm voorzichtig in de richting van mijn romp, centimeter na centimeter. Na elke korte beweging wacht ik een ogenblik en luister: ik hoor geen waarschuwend gekraak, geen tand die aan het glijden gaat. Misschien zijn de meeste tanden nu ingeslapen en letten ze niet op de minieme schokjes van mijn armen. Ik zal heel oplettend moeten te werk gaan, geen bruuske schokken of ik maak de
| |
| |
slapende tanden wakker, de slapende olifanten.
Ik slaag erin mijn linkerarm, mijn sterke linkerarm, tot bij mijn borst te brengen. Ik moet nu hetzelfde doen met mijn rechterarm die gevoelig zwakker is. Ik heb voortdurend erge pijnscheuten in de benen. Soms voel ik me opnieuw duizelig worden. Ik mag het bewustzijn niet meer verliezen. Met mijn linkerarm die nu op mijn buik rust, kan ik vocht voelen. Het is waarschijnlijk bloed van de wonden aan mijn buikspieren. Als er maar geen ratten opdagen. Als ze bloed ruiken zullen er zeker ratten komen. De ratten leven in de spleten van het entrepot en op de zolderingen. Voorlopig zijn er nog geen ratten. Het zou afschuwelijk zijn hun groene ogen in het nachtelijk duister te zien blinken.
Ik kan nu ook mijn rechterarm tot bij mijn borst brengen. Ik moet hijgend uitrusten. Er liggen zeker tien tanden kriskras over mijn lichaam. Tien tanden dat betekent tweehonderd kilo ivoor. Ik had het licht moeten aansteken vooraleer op de stapel tanden te klimmen. Iemand zou dan het licht in het entrepot hebben opgemerkt. Als het licht blijft branden in het entrepot, zou iemand de directie van de maatschappij ervan verwittigd hebben. Maar ik moet nu niet aan dat licht denken. Ik moet er alleen aan denken hoe ik me zou kunnen bevrijden. Ik houd nu mijn beide handen om de tand geklemd die schuin over mijn borst ligt. Ik kan hem bewegen, lichtjes optornen, vooral met mijn linkerarm die zeer sterk is. Ik duw de tand uiterst traag omhoog. Nu kan ik even mijn bovenlichaam bewegen. Ik trek schielijk het hoofd in, want bovenaan is een tand losgekomen en glijdt hobbelend en schurend omlaag op een halve meter van mijn gezicht. De tand heeft me niet geraakt. Ik lig nu weer onbeweeglijk te wachten. Het zweet gutst langs mijn wangen. Het is angstzweet. Op die éne beweging van me kwam reeds reactie. Wat zal het worden als ik me wil oprichten, als ik zal trachten mijn bovenlichaam omhoog te wringen? Maar ik móét verder bewegen, ik kan hier niet blijven liggen, de hele lange nacht, en misschien doodbloeden. De ratten zullen dan komen, geruisloos, snuffelend in de richting van mijn buik, ze zullen onhoorbaar langs de tanden naar me toeklimmen.
Ik kan de tand die op mijn borst ligt even naar rechts duwen. Ik kan nu een beetje vrijer ademen. Ik ben zeker erg gewond in de buikstreek, ergens rond mijn navel. Mijn kleren zijn overal gescheurd. De duisternis lijkt me minder dof, waarschijnlijk omdat ik hier al heel de tijd lig en aan de nacht gewend raak. Als ik mijn bovenlichaam kan vrijmaken, zal ik op mijn achterste moeten verder schuiven. Ik kan mijn benen niet bewegen. Ik zal mezelf moeten voortslepen, steunend op mijn armen. De pijn verergert nu weer, ik moet me nu en dan op de lippen bijten om de komende duize- | |
| |
ligheid te overwinnen. Ik ben uiterst moe en hongerig, ik heb sedert de middag niets meer gegeten.
Ik slaag er nu in een tweede tand weg te duwen, het kost me een minutenlange inspanning. Nu is mijn bovenlichaam bijna helemaal bevrijd. Achter me staat nog een dreigende massa tanden. Er staan verscheidene tanden met hun punten naar me toegekeerd. Als schildwachten met een speer. Zullen ze me laten ontsnappen? Of zullen ze straks, als ik mijn benen probeer te bevrijden, gelijktijdig op me toestormen en me doorboren? Of zal één of andere wraakzuchtige tand van hoog op de stapel naar me toe komen gegleden, steeds sneller beginnen te glijden en met zijn scherpe punt mijn schedel openrijten?
Ik moet zeer voorzichtig te werk gaan, ik moet elke beweging overwegen. Ik steun met mijn rug tegen de dwarsliggende tanden. Als ik duw komt geen reactie. De dwarsliggende tanden kunnen me minder bedreigen. Slechts die welke met hun punten naar me toegekeerd zijn, zijn erg gevaarlijk. Als ze bijvoorbeeld met vier of vijf tegelijk op me toestormen, vier of vijf vlijmscherpe speerpunten in mijn rug of in mijn hals.
Ik heb nu al vier tanden van mijn lichaam verwijderd. Slechts één keer is nog een tand langs me heen gegleden, doch het was maar een kleine tand, van hoogstens vijf kilo. Ik zou hem met de hand, mijn linkerhand waarmee ik een geweldige kracht kan ontwikkelen, kunnen opvangen en tegen de muur aan stukken werpen. Indien ik nu niet gewond was, zou ik de tand met moordende kracht aan diggelen geslagen hebben tegen de vloer. Ik zou nog andere tanden gegrepen hebben en ze stukgebeukt hebben, als een woesteling zou ik tekeer gegaan zijn tegen de horde. Op een platform zou ik gaan staan, gewapend met de grootste en de zwaarste tand en al hun aanvallen afslaan, de tanden dichterbij laten sluipen en ze dan onverhoeds aan stukken beuken, ze middendoor slaan, overal slaan en beuken en breken, zodat ze zich huiverend zouden terugtrekken.
Ik voel mijn krachten afnemen. Heel mijn lichaam is bezweet. Ik begin mijn bloed te ruiken. De wonden aan mijn buik zijn vermoedelijk breder geworden, wegens de voortdurende inspanningen. Ik heb al verscheidene tanden van mijn lichaam verwijderd. Er liggen nog enkele tanden op mijn benen. Ik neem één der tanden bij de punt en duw hem langzaam van me af. Ik leg hem zacht op de andere tanden rond me. Niets verroert. Het duurt nu maar enkele minuten meer om de overige tanden van mijn benen te verwijderen. Nu ben ik geheel vrij, maar ik kan onmogelijk mijn benen bewegen. Ik zal ruggelings moeten voortbewegen, steunend op mijn handen. Ik ben bijna aan het eind van mijn krachten. Maar ik moet volhouden. Ik moet. Ik drijf in het zweet. Er is de geur van mijn bloed. Over
| |
| |
tientallen ordeloos verspreid liggende tanden zal ik moeten verder kruipen, tot bij de poort. Ik weet niet of ik het zal kunnen. Als ik bij de poort ben, zal ik op de panelen beuken en misschien Bongo wakker maken.
Ik weet nu zeker dat mijn beide benen gebroken zijn. De pijn wordt voortdurend erger. Ik zal het zeer moeilijk hebben om vol te houden, om me over de slapende tanden te hijsen, telkens steunend op mijn armen, mijn gewond onderlijf verderslepend. Van hier tot bij de poort is het misschien vijfentwintig meter, misschien dertig. Ik schuif ruggelings over de eerste tand. Mijn benen slepen mee als stukken vlees en bot die niet meer tot mijn lichaam behoren. Elke beweging maakt me nu bijna uitzinnig van de pijn. Maar ik moet verder, straks wordt mijn ontsnappingspoging opgemerkt, dan gaan de tanden ontwaken en schuimbekkend op me afstormen. Als één begint zullen de anderen volgen. Ze zullen elkaar ophitsen. Het zal verschrikkelijk worden als de hele massa aan het rennen gaat, elkaar verdringend, glijdend, schurend over mijn gezicht, snijdend in mijn borst, hun punten als dolken tussen mijn ribben.
Ik heb me over drie of vier losliggende tanden heengewerkt. Mijn armspieren beven, ook die van mijn linkerarm die zo sterk is. Ik moet nog verscheidene meters afleggen, schuivend over de verspreide tanden, om uit het gevaar te ontsnappen. Ik blijf nu een tijdje onbeweeglijk zitten. Ik moet proberen nieuwe krachten te verzamelen voor de ultieme poging. Nog enkele meters en dan mag de hele stapel in elkaar storten, de tanden zullen me niet meer kunnen raken. Ze zullen wel vooruit schieten, maar in hun vaart zullen ze tegen de overstaande muur bonzen. Voor elke meter heb ik nu verscheidene minuten nodig. Ik ben drijfnat van het zweet.
Ik mag niet zenuwachtig worden of bruusk tekeer gaan. Misschien nog vijf meter om uit het onmiddellijke gevaar weg te zijn. Ik haal telkens diep adem voor ik over een tand heenglijd. Soms over twee tanden tegelijk. Mijn kleren zijn helemaal doordrenkt, alsof ik een dag op de smoorhete beach heb gelopen. Ik weet niet hoeveel tanden ik nu al voorbij ben. De laatste meters. Ik moet nu volhouden, ik moet, ik moet, verdomme. Ik bijt me hard op de lippen, te hard. Er is de smaak van bloed. Alles is bloed en zure lucht. Ik ben de laatste losliggende tanden voorbij.
Ik zal waarschijnlijk de poort niet kunnen bereiken. De poort is te ver. Wanneer de kracht in mijn armen begeeft, ontwaken de tanden met waanzinnigmakend gerommel. Zij slaan bij tientallen te pletter tegen de muren van het entrepot. Ik verlies het bewustzijn.
Als ik opnieuw ontwaak, buigt een gezicht zich over het mijne. Ik weet niet wiens gezicht het is, misschien dat van Bongo, misschien dat van Marijnen of van Vanhee, misschien het vriendelijke gezicht met de zachte ogen van
| |
| |
Emmy. Ik weet het niet. Het heeft geen belang meer.
Ergens in de volle klaarte van het aangestoken licht, liggen de duizenden tanden, vuilgele tanden van haat.
Op mijn wang voel ik een hand die me zachtjes streelt.
En terwijl ik de hand nog voel als een gebed op mijn huid, zinkt alles om me heen weg, alleen een gele gloed blijft nog even, om dan ook in het niet te verdwijnen.
|
|