| |
| |
| |
De laatste ronde
Nota voor de abstracte kunstschilders
Toevallig viel mij een zeer verzorgde reclame-uitgave van de Duitse farmaceutische firma Boehringer te Ingelheim in handen, een boek van 32 blz., formaat 27 op 19 cm, waarop 26 kleurfoto's van 17 op 16 cm. De titel luidt: ‘Kleurenradiografie een vooruitgang op het gebied der diagnostiek’. Deze stelling wordt toegelicht in een bijdrage van Prof. Dr. W. Wenz van de universiteit van Heidelberg. De meeste van de 26 kleurenfoto's zijn nauwelijks te onderscheiden van de meesterwerken onzer abstracte kunstenaars, maar de onderschriften (die er hier bóven staan) verzekeren dat het foto's zijn van:
- | Dikke darm bij kontrastlavement; |
- | Galwegensysteem met galblaas van normale afmetingen (autopsiepreparaat); |
- | Normale blaas (rood); |
- | Normale uterus (rood); |
- | Normale maag (groen); |
- | Begin van trabekelblaas bij prostaathypertrofie. Permanente sonde; |
- | Cholelithiasis (Patiënt klaagt over hevige pijn in het rechter hypochondrion). |
Zo gaat het voort.
Onze abstracte grootmeesters hebben hun absurd voornemen zaken te schilderen die niet bestaan altijd verantwoord met het onloochenbaar feit dat de fotografie de zaken die bestaan veel preciezer weergeeft dan dit mogelijk is met verf en penseel.
Onder weinig abstract doch des te driftiger gejouw hebben de abominabele, reactionaire, tandeloze traditionalisten daar zonder meer andere pertinente refutaties tegen ingebracht dat het niet mogelijk is iets te schilderen dat in de natuur niet bestaat en dat al onze abstracte meesterwerken te vinden zijn in medische met kleurenfoto's geïllustreerde boeken en periodieken.
Sedert jaren namelijk evenaren en overtreffen de kleurenfoto's van organen, dwarssneden, bloedcellen, sera en virale culturen al onze abstracte meesterwerken. Weldra zal ook de medische kleurenradiografie er het hare toe bijdragen en hoe halsstarriger de kooplieden zullen weigeren het te erkennen des te brutaler zullen zij ontmaskerd worden. Het beroemde woord van Herman Teirlinck zal hun in het gelaat geslingerd worden: ‘Ge moogt met de mens zijn ........ spelen, maar zo niet’.
In afwachting zouden onze kunstenaars een andere uitvlucht moeten zoeken voor hun pretentieus klungelen aan een kladderij die de dokters hun veel beter en sneller leveren met een knip van hun camera.
Misschien zegt de naam Peggy Guggen- | |
| |
heim hun iets en nemen zij gemakkelijker een waarschuwing van haar aan dan ene van mij.
Mevrouw Guggenheim heeft een onmetelijk fortuin besteed aan het ondersteunen der plastische kunsten van na de jaren twintig, dus aan de kubistische, dadaïstische en surrealistische kunst. Sedert enkele jaren echter laat zij geen gelegenheid meer voorbijgaan om in interviews voor kranten, radio en T.V. te verklaren dat zij geen werk van Op- of Pop-artiesten, Fontana's en consorten koopt. Volgens Peggy Guggenheim is het gedaan met de kunst.
Men kan zeggen dat deze dame in het jaar 1972 vierenzeventig is geworden, maar men kan niet loochenen dat haar beroemd museum in het Venetiaans paleis op een verfijnde smaak wijst en dat zij als gewezen echtgenote van Max Ernst door hem en andere avantgardisten voortreffelijk werd ingelicht.
Men mag dus wel vrezen dat haar houding moet opgevat worden als een ernstig teken aan de wand.
Gerard Walschap
| |
Patristiek
(Tevens Culturele Integratie 9)
Het verbaast mij niet langer dat Rome niet te spreken is over de Nederlandse ‘Kursus katechese van de drie hoogste klassen van het MAVO en VWO’. Ik lees er vier alinea's in en wat zien ik? Om aan te tonen dat het geloof in het ‘unieke’ van het christendom niets te maken heeft met een superioriteitsgevoel ten opzichte van andere godsdiensten, doch alles met een subjectieve betrokkenheid van de gelovige bij het christendom, schrijven de auteurs bij wijze van vergelijking: ‘De Vlaamse tekstschrijver en componist Emiel Hullebroeck heeft eens een kinderliedje geschreven, waarin ouders over hun dochtertje zeggen: “Marleentje, Marleentje, zoals onze Marleentje, zo is er niet eentje”.’
Nounou. Wie z'n kerkvaders zo slecht kent, moet ermee rekenen dat hij de kous op de kop krijgt. Ten eerste is de tekst van dit liedje niet van Hullebroeck, maar van Willem Gijssels. Ten tweede is dit geen kinderliedje, maar een liedje voor volwassenen of wat daar destijds voor doorging. Ten derde is er geen sprake van onze Marleentje, maar van mijn Marleentje. Want, ten vierde, het zijn niet de ouders die over hun dochtertje spreken, het is de vrijer die over zijn lief spreekt, ze in de eerste strofe bij der (sic) hand pakt, in de tweede strofe op haren mond kust, er in de derde strofe mee trouwt én, brûlant les étapes, al dra een douwriedouwken laat zingen. En dat de min niet overgaat, wordt bewezen door het feit dat ook de vierde en laatste strofe nog even triomfantelijk eindigt met:
Als mijn Marleentje, Marleentje,
Zo, laat ze nu in Den Bosch maar eens herbeginnen.
Ludo Simons
| |
| |
| |
Aswoensdag
aswoensdag, duurzaam doodskleed,
heilige nevel stijgend uit bergen van
drek, zwanezang van pijn in
bruid, hoe zal ik gedenken?
as: een narrenpak na een najaar
van zwijgen, stof: op het voorhoofd
| |
Taboes en literatuur
Taboes zijn oud en taai.
Onlangs kreeg ik toevallig een onooglijk-klein boekje weer in handen dat ik meer dan een halve eeuw geleden kocht en las. Het verscheen in Parijs in de ‘Petite Collection Michel’, bevat 169 klein- en dichtbedrukte bladzijden, is verlucht met talrijke, traditionele maar niet onaardige zwart-wit illustraties: ‘1e volume 20 centimes’. Het heet ‘Daphnis et Chloé’ par Longus en brengt een enigszins gekuiste, maar vloeiende Franse versie van de bekende herdersroman van de tijdens de 4de eeuw van onze tijdrekening levende en werkende Griekse auteur Longus. Bij het doorlopen van het oude, klassieke werkje trof mij in het ‘Avant-Propos’ van een onbekende G.H. volgende zin:
‘L'antiquité aimait le nu; aujourd'hui il fait crier nombre de personnes qui, mises en présence de certains chefs-d'oeuvre, apportent à leur examen des préoccupations tout à fait étrangères à l'art.’
Deze bijna honderd jaar oude uitspraak heeft, ondanks een verheugende evolutie, of beter revolutie, op dit gebied, nog niet veel van haar waarachtigheid en overtuigingskracht verloren.
Bij de aanvang onzer daverende 20ste eeuw begon ik voor onderwijzer te studeren aan de oude Rijksnormaalschool te L. die toen, zoals alle andere instituten voor opvoeding en onderwijs, het bekende uitzicht vertoonde van de traditionele kazerne, en dan ook over alle geriefelijk- en aantrekkelijkheden daarvan beschikte.
Hoever de toenmalige zedelijkheidsapostels het dreven uit bekommernis om ons zieleheil, moge blijken uit het volgende. In de leergang van Nederlandse taal gebruikten we ‘Dicht en Proza. Nederlandsch Leesboek voor Lager Normaalonderwijs door M. Brants, Leeraar aan het Koninklijk Atheneum en aan de Middelbare Staatsnormaalschool te Brussel en O. Van Hauwaert Studieprefekt aan het Koninklijk Atheneum te Oostende, waarnemend Opziener van het Middelbaar Staatsonderwijs’. Voor de periode waarin het verscheen mocht dit ‘Leesboek’ progressief genoemd worden, want het bracht werk (om ons alleen tot de dichtkunst de bepalen) van zowel oudere Zuid- en Noordnederlandse dichters als Frans de Cort, de gezusters Loveling, P.A. de Genedtet, Jan van Beers, Em. Hiel, K. Ledeganck, H. Tollens e.a. als van meer moderne waaronder Guido Gezelle, Pol de Mont, Hélène Swarth, Prosper van Langendonck, Karel van de Woestijne, Daan Boens e.a. Zelfs Jacques
| |
| |
Perk was met één, Albert Verwey met twee gedichten vertegenwoordigd. Willem Kloos en Herman Gorter kwamen in de inhoud niet voor. Van onze eigen, jonge dichterglorie Albrecht Rodenbach werd, naast twee andere, het bekende, zijn meest zuiver-poëtisch en zinrijk vers ‘De Zwane’ opgenomen. In de versie van ‘Dicht en Proza’ luidde de laatste van de vier strofen:
‘En onbewust bemint hem 't meer
en streelt zijn blanke veder
en klatert zacht en spiegelt hem
zoo teêr zijn beeltnis weder.’
Tot ik door een gelukkig toeval enige tijd nadien ontdek dat ‘De Zwane’ geen vier maar vijf strofen telt en de laatste als volgt gaat:
‘Doch weiger en bescheiden in
nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.’
Hebben de geleerde samenstellers het gedicht ‘De Zwane’ door het eenvoudige weglaten van zijn schoonste en voornaamste strofe, bewust ‘geschonden’ omdat ze oordeelden dat min (zelfs reine) en geschonden maagdelijkheid woorden en uitdrukkingen waren die een verderfelijke nawerking konden uitoefenen op geest en gemoed van jonge studenten? Dit voorbeeld staat niet alleen.
In de Franse lessen sprak de leraar ons (zeer beknopt) over een van de belangrijkste dichters van de Franse romantiek, Alfred De Musset, en mochten we van hem zijn prachtig gedicht aan de avondster van buiten leren, dat aanvangt:
‘Pâle étoile du soir, messagère lointaine’
en waarvan in de tekst die wij in handen kregen de slotregel luidde:
‘Etoile du soir, ne descends pas des cieux’.
Tot datzelfde gelukkig toeval mij wat later, tot mijn oprechte vreugde, onthult dat in de oorspronkelijke versie het bewuste slotvers luidt en dus altijd en overal luiden moet:
‘Etoile de l'amour, ne descend pas des cieux!’.
Maar alles wel beschouwd: wat had of heeft ‘l'amour’ in feite te maken met het innerlijk leven van een toekomstig opvoeder? Niet waar?
Frans de Wilde
| |
Na dertig jaar
Tussen Kerstmis en nieuwjaar kreeg ik, uit Duitsland toegestuurd, een geschenk dat mij in het bijzonder verheugd heeft: ...zu Gottes stiller Flut, een mooi gedrukt bundeltje flämische Gedichte unseres Jahrhunderts, uitgegeven door het Evangelische Verlagsanstalt in Berlijn (1972). De vertaler is Georg Hermanowski, vriend van vele jaren her. Wie zei er ook weer dat de herinnering werkt als een zeef? Zij bewaart slechts wat zij wil en dat blijft onvergetelijk, waar het andere wegvloeit in de oceaan van de onachterhaalbare geschiedenis. In 1943 heb ik van Hermanowski een eerste brief ontvangen, een eeuwigheid geleden. Hij was toen 25 jaar oud en als soldaat in Limburg gelegerd, waar hij ook zijn vrouw gevonden heeft. Toen sprak hij al van vertalen uit het Nederlands, maar zolang de oorlog duurde ging dat niet.
| |
| |
Al evenmin in de eerste tijd die op de Duitse ineenstorting volgde en voor Hermanowski wel zeer somber was. Verdreven uit zijn Oostpruisische heimat, ongelukkig om zijn vader die hij verloren had, met meer wilskracht dan hoop op een toekomst die weinig uitzicht liet, studeerde hij in Bonn en woonde Am Berghang 6, in een stukgeschoten huis, waar een teerpapieren wand niet kon verhinderen dat het gure winterweer er binnenkwam als in het stalletje van Bethlehem. Dat heeft hij niet verteld, ik hoorde het van een Belgisch soldaat die hem toevallig ontmoet had en een briefje meebracht. Een van de honderden uit goede en kwade dagen die wij daarna gewisseld hebben.
In 1948 begon Hermanowski met zijn vertalingen uit en artikels over onze literatuur. Het nummer van 18 oktober van Die Welt bracht Der verlorene Sohn van Felix Timmermans. Een kwarteeuw is sindsdien voorbijgegaan. Hermanowski richtte zijn Flämisches Lektorat op, later in 1963 was het ook een Gesellschaft zur Förderung der flämischen Kultur. Zijn eerste vertaalde roman was Wer kann das begreifen (1948) van Marcel Matthijs. Daarop zijn er meer dan 150 andere gevolgd, te voegen bij een groot aantal artikels en een paar literatuurgeschiedenissen. De auteurs? De volledige Roelants, Gilliams en Germonprez, Depauw en Daisne, Claes en Michiels, Ruyslinck en Rosseels, naast anderen, te veel om te noemen. Na 1966 is het grote misverstand gegroeid dat Hermanowski van ons en meteen onze literatuur van Duitsland verwijderd heeft. De lijst van de intussen verschenen vertalingen in het Duits liegt er niet om.
Nu ligt die nieuwe verzenbundel hier, waarin ouderen en jongeren uit onze 20ste eeuw naast elkaar staan. Van de Woestijne en Van Nijlen, zowel als Serras en De Poortere. De expressionisten Van Ostaijen, Moens en Mussche zijn er, in het gezelschap van Decorte, Vandeloo en Snoek. Vitalisme en beeldpoëzie. Om onze nieuwsgierigheid te voldoen hebben wij vergeleken, de laatste strofe van Ik ben de Hazelnoot van Karel van de Woestijne in het Duits van Hermanowski en van Heinz Graef:
‘Verlass mich selbst, mich quält mein
bin immerfort nur Mahl in dem ver-
für eine dumme, danklos unduldsame
Pocht mit dem Finger dann ein Kind
so dröhn ich hohl, ich kling und
‘Entselbstet mir, bin ich mein eigner
Nicht endend Mahl ich, in umzirktem
Der duldlos-dumpfen, undankbaren
Doch find't ein Kind mich, rührt's an
Es hört mein Holz, ich tön, ich sing!’
|
|