verenigd gingen. Het expressionisme heeft hem bevrijd uit het burgerlijk denken van de negentiende eeuw en uit de prosodische versdwang, geen hinderpaal voor de ware dichter, getuige Guido Gezelle en Van de Woestijne, maar wel een misleider voor jongeren, geneigd om uiterlijkheden met essenties te verwarren.
Los van het metrum, soms ook maar lang niet altijd van het rijm, kon in de poëzie van Verbeeck zijn fel bewogen taalritme tot ontplooiing komen. Een expressionist zoals Van Ostaijen, Moens, Gijsen en Mussche dat in hun eerste periode waren, is Verbeeck nooit geweest. Dat bleek al uit De donkere Bloei (1930), het werd onloochenbaar na De Minnaars (1935). In korte jaren heeft hij dezelfde evolutie doorgemaakt als Marsman, aan wie hij in 1960 een studie wijdde. De mens wordt zijn leven. Hij herstelt de eenheid tussen doen en zijn, bant de piekeraar uit, de man die toeschouwer én wetgever wil zijn. Enkele van Verbeecks mooiste gedichten worden door die levensvolheid gedragen, zowel inhoudelijk als door de ritmische vaart van de taal.
Anderen zullen trachten dat vitalistische ritme uit de gedachtelijke samenhang van het gedicht te isoleren. Op hun manier willen zij de zuivere poëzie, als edel metaal los van de slakken, de betekenis van de woorden, en dwalen af in de ongrijpbaarheid van een uiterst subjectivisme, waarvoor Gezelle reeds in zijn Roeselaarse leraarstijd gewaarschuwd heeft. Verbeeck ontwijkt het gevaar. Want er is een derde bron waar zijn wereldvisie en vormkracht op teruggaat, één die dieper ligt en ouder is dan de expressionistische en vitalistische strekkingen in hun moderne verschijning. Wij bedoelen het irrationele in de mens, alles wat intuïtie, gevoel en verbeelding, wat mysterie is, beaming van een totale werkelijkheid, die slechts langzaam en stukje na stukje door de rede ontdekt en in haar magazijn van overzichtelijkheden een plaatsje aangewezen wordt: de neoromantiek van Rilke, na hem van Jacobsen en Maeterlinck, heeft Verbeeck een weg gewezen.
Door een verstrengeling van die verschillende elementen door zijn omgeving en tijd opgeleverd, met de volstrekt eigen aanbreng van wat in zijn persoonlijkheid enig en onvervangbaar is, heeft de poëzie van Verbeeck haar definitief karakter gekregen. In zijn jongste verzenbundels De Zomer staat hoog en rijp (1965), Het Uur van de Wesp (1967) en Van de zalige Knoop van Man en Vrouw (1971) heeft zijn poëzie haar voldragen rijpheid bereikt. Wonderbaar lijkt het ons dat zoveel levensinhoud en plastische taalschoonheid met zoveel eenvoud samengaan. Niet verkeerd te verklaren: eenvoud niet te verstaan als doorzichtigheid en gemis aan grondigheid, wel als streven naar een onversierde en ondubbelzinnige verwoording.
Reeds in zijn vroegere bundels - het gedicht Februari uit De Minnaars is