Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Julius Meinl / Dada, zin en onzinHet popdecennium van deze eeuw schittert door gebrek aan originaliteit. Pop-art schaamt zich niet het metafysisch-gewortelde en van engagement sprankelende dadaïsme lawaaierig na te apen. Dit nieuw-realisme gaat nog prat op deze schatplichtigheid en heeft in Marcel Duchamp-Dada zijn toevlucht en ‘vader’ gezocht. Het is echter niet bij een naamkaartje gebleven: welig tierden Duchamps ready-mades in de Pop-Nieuw Realisme-tentoonstelling te Brussel (1965). Claes Oldenburgs ‘fauteuil en léopard’ is een zuiver afschrijven, evenals de ‘Sickle’ van Jim Dine. ‘Thirty are better than one’, zegt de popman Andy Warhol en hij plakt dertig Joconde-reprodukties mooi naast en onder elkaar. Duchamp heeft de Mona Lisa reeds een halve eeuw geleden de volle maat gegeven door haar tot ‘Joconde Moustachée’ te degenereren. Er is nog een andere semi-vader, die eveneens bevruchtend op pop heeft gewerkt: Kurt Schwitters. Deze dadaïst leed indertijd aan een verzamelmanie en hij was gebrand op beschavingsafval zoals glas, paardehaar, oud geld, tickets, vodden, ijzerdraad en kranteknipsels, die hij tot een Merzbild samenlijmde. Smaaklozer is de plakkerij van Spoerri-Pop, die ‘La table de Robert’ dekt met beschimmelde etensresten, een blikopener, een pakje Gitanes, een nijptang, schaar en ongereinigde kookpannen. De catalogi beweren dat Spoerri sterdanser in de opera van Bern geweest is en regisseur van een avant-gardetoneel. Om het even. In de plastische kunst hoort hij niet thuis. Zijn decadente ready-mades zijn lusteloos knutselwerk, zonder spanning, zonder ernstige verwijzing naar mens en leven. Het tijdschrift ‘Randstad’ mag een heel boek over deze arrogante schreeuwer aan elkaar rijgen, voor mijn part is het de dwaze lof der dwaasheid. Pop-art is een leeg anachronisme en plagiërende bluf, met uitzondering van enkele kunstenaars, die door de beweging als propagandistisch kluifje worden misbruikt. Mij bekoort Niki de Saint-Phalle, ten minste haar kathedraal. Mij bekoren de monumentale bijdragen van de Vlamingen Gentils en Bogaert en de kosmische, witte wereld van Paul van Hoeydonck. Genoeg namen. Pop heeft mij ten zeerste ontgoocheld. Ik erger me na vijf jaar nog om die afkijkerij van dada. Het is mij een genoegen dada eer- | |
[pagina 116]
| |
herstel te doen, weer enthousiasme op te brengen voor een kunst- en geestesstroming met een modern en menselijk - alhoewel pijnlijk vertrokken - gezicht. Dit magisch gezicht verschijnt voor het eerst in 1913 te Parijs.
Negentienhonderd dertien. Parijs. Arthur Cravan, dichter-bokser, geeft het tijdschrift ‘Maintenant’ uit, een happening die hij vijf nummers volhoudt en waarin hij afrekent met de traditionele kunst. Hetzelfde jaar. New York houdt een ‘Armory Show’, waar men slechts oog heeft voor twee Europese kunstenaars, Marcel Duchamp en Francis Picabia. De oorlog breekt uit. Duchamp en Picabia hebben het goed in New York. Ook Cravan is van de partij. Er is leute, er is jazz, er zijn vrouwen en fuifjes. Dada is er. Officieuze geboorte, de naam komt later. Predada houdt grote schoonmaak in de plastische kunst: Duchamp maakt ready-mades, gewone gebruiksvoorwerpen uit het dagelijks leven, die aan hun utilitaire bestemming onttrokken worden. Zo herschept hij een nuttig urinoir tot ‘Fountain’ en geeft het toestel een ‘vergeestelijkte’ zin. De meester vecht ook tegen de door de kunst ‘uitgeputte’ naakten. Beroemd is zijn ‘Nude descending the stairs’, waarin het naakt nog kubistisch-futuristisch de trap afdaalt. Berucht is zijn ‘Bride stripped bare by her bachelors’, waaraan hij van 1915 tot 1923 heeft gewerkt. Het is een mechanische constructie binnen glaswanden met draden, raderwerk en uniformen. De bruid en de uniformen, die klaar liggen om aan haar verlangen te voldoen, zijn uitdrukking van de ironische verhouding tussen de kunstenaar en het door de techniek bedreigde leven. Picabia stelt in dezelfde ironische geest zijn ‘Udnie, an American girl’ voor met een autobougie, als symbool van het licht-ontvlambare meisje. De Amerikaan Man Ray geeft zijn naam aan een nieuw fotografisch genre, rayografie, een foto-experiment dat hem spoedig zal brengen naar de abstracte film. Predada-tijdschriften, waarin de anti-kunsthouding gepredikt wordt, zijn ‘Rongwrong’ en ‘The blind man’, beide door Duchamp in 1917 uitgegeven. Het toeval als inspirerende kracht van kunst en leven wordt hoog aangeslagen. Duchamp buit deze nieuwe muze uit in zijn kunstwerken: glas dat breekt, handigheid in het mikken. In 1918 zegt hij de schilderkunst vaarwel om zich te beroezen aan het schaakspel. Zijn dadarol is echter niet uitgespeeld. Als dada aan Parijs de oorlog verklaart, is hij weer van de partij. Het lijkt mij vrij onbelangrijk de historische schets van dada op dezelfde manier voort te zetten. De explosie van de beweging in Europa maakt een chronologische ordening en een gedetailleerd-objectieve benadering onmogelijk. De dadabrand verschroeit de kunst, de godsdienst, de wijsbegeerte. Hij steekt wereldsteden als Zürich, Berlijn, Hannover, Keulen, Praag, Bar- | |
[pagina 117]
| |
celona en Parijs in brand. Hij beweegt zich chaotisch tussen futurisme, expressionisme en communisme. En in de rookpuinen droomt dada van surrealisme en van een gereinigde mensheid. Negentienhonderd veertien. Negentienhonderd achttien. Ende der Welt. Dit is de titel van een gedicht van Richard Hülsenbeck, waarin hij dadaistisch weeklaagt: ‘Soweit ist es nun tatsächlich mit dieser Welt gekommen
Auf den Telegraphenstangen sitzen die Kühe und spielen
Schach...
und die Kanonen jammern
den ganzen Tag...’Ga naar eind1.
Wereldoorlog. Hugo Ball schrijft in zijn dadadagboek: ‘Was jetzt losgebrochen ist, das ist die gesamte Maschinerie und der Teufel selber. Die Ideale sind nur aufgesteckte Etikettchen. Bis in die letzte Grundveste ist alles ins Wanken getreten.’Ga naar eind2. Alleen Zwitserland wankelt niet. Daar treft men in 1916 Duitsers aan die niet meedoen met keizer Wilhelms wereldspel. Er lopen opgejaagde Roemenen en Russen rond. Lenin bereidt er zijn revolutie voor. Het is er rustig, de burgerij eet ongestoord kip en kunst, er is persvrijheid. Op 2 februari houdt Hugo Ball het ‘Cabaret Voltaire’ boven de doopvont. Meter is het cabaretmeisje, zijn latere vrouw, Emmy Hennings. Deze burcht van vermaak zal uitgroeien tot een berucht dada, hoewel Balls uitgangspunt zuiver expressionistisch was. In zijn dadamémoires ‘Die Flucht aus der Zeit’ noteert hij op 5 maart 1916: ‘Um den Menschen geht es, nicht um die Kunst. Wenigstens nicht in erster Linie um die Kunst.’Ga naar eind3. Satirische gedichten worden voorgedragen, de Labanmeisjes dansen, Arp en Janco zorgen voor de collages. Iedere week is er wat te doen. Het internationaal gezelschap zoekt naar variatie en vernieuwing. Taalexperimenten leiden tot het ontstaan van nieuwe letterkundige genres: het klankgedicht en het simultaan gedicht. Als een hogepriester uit een andere wereld, gekleed in een kartonnen kostuum, draagt Ball ‘O gadji beri bimba’ voor. Hülsenbeck, Janco en Tristan Tzara reciteren hun simultaanvondst ‘L'amiral cherche une maison à louer’. Zürich loopt warm. Met Tzara komt het schandaalelement in de beweging, hij huilt zijn zelfontworpen negergedichten, hij vindt het statisch gedicht uit. De nieuwe kunst wordt vereeuwigd in het tijdschrift ‘Dada’. Hülsenbeck blijft niet lang in Zürich. Hij draagt de dadavlam in 1917 naar het smeulende Berlijn. Berlijn-dada is strijdend. Het kunstlievende publiek maakt tijdens een van de manifestaties een wedstrijd tussen een naai- en een schrijfmachine mee en wanneer het dan nog steeds verdwaasde publiek blijft zitten, roepen de dadaisten in koor: ‘Meine Damen und Herren, wenn Ihr Euch amüsieren woll, | |
[pagina 118]
| |
geht doch in die Amorsäle - oder zu einem Momas-Thann-Vortrag!’Ga naar eind4. Het regent vlugschriften. Dadapublikaties worden wegens communistische of obscene tendens in beslag genomen, zoals ‘Jedermann sein eigner Fussball’. In Berlijn ontstaat een nieuw plastisch kunstgenre, de fotomontage, waarin vooral Raoul Hausmann en Hannan Höch uitblinken. Het idool van de groep is evenwel Georg Grosz, wiens satirische en karikaturale tekeningen onlangs met een heruitgave in de Fischer Bücherei (Nr. 734) geëerd werden. Als enige commentaar bij de uitgave van ‘Kleine Grosz Mappe’ geldt het motto: ‘Hier kommt der traurigste Mann Europas.’ Hij tekent ‘Christus mit der Gasmaske’; gruwelijk-gedetailleerd bespiedt hij de burgers in de hoerenkasten; het menselijk aangezicht wordt vervormd tot een dieresnuit. Grosz weet het stadsleven in een pentekening te vatten. Het wereldoorlog-beest stinkt haast in iedere tekening bij wijze van dierlijke mannelijke en vrouwelijke schaamdelen, grijnsmaskers, krukken, eenbenigen, sigaren, champagne, kepi's en ordetekens. Minder koortsig is het werk van de Hannoverse dadaïst Kurt Schwitters. Hij schept op zijn eentje dada en noemt zijn kunst ‘Merz’ en ‘i’. Zijn collagewoede heb ik reeds eerder aangestipt. Daarnaast specialiseert hij zich in banaliteiten als ‘Fliegen haben kurze Beine’,Ga naar eind5. hij verzamelt kranteknipsels en tramgesprekken als poëtisch materiaal, hij bouwt een onbewoonbaar en dus louter artistiek Merzhaus, hij schrijft een toneelstuk waarin een naaimachine en onderrokken meespelen, waarin een man bah zegt, waarin een pastoor omgekeerd knielt. Schwitters is de onverstoorbare dadaïst, de vredige schoolmeester, die misschien het minst in de beweging thuishoorde maar die zijn dadapret het langst heeft volgehouden. Zijn persoonlijk tijdschrift is ‘Merz’. In 1923 trekt hij op uitnodiging van zijn vriend Theo van Doesburg naar Holland, waar zij samen een dadakruistocht naar verschillende steden ondernemen. Er is een nauwe samenwerking tussen Hannover-dada en Holland-dada. Het zijn de enige centra die nog hevig het schandaal uitbuiten, wanneer dada in surrealisme is overgegaan. Dat het er in Holland prettig aan toeging, moge dit staaltje uit Van Doesburgs ‘Antikunstenzuivereredemanifest’ bewijzen: ‘Gevangen in de magie der vruchtbare onnoozelheid, wentelen kunstenaars en geleerden om de versleten as van den centrifugalen trommel der muffe, fatsoenlijke, burgerlijke intelligentie... Dada is het enige afdoende stopmiddel om U van Uw kunst- en logica-diarrhée te genezen. Dada is de kurk op de flacon van uw domheid... En nu, nu we elkander van anus tot anus de waarheid gezegd hebben...’Ga naar eind6. Holland-dada schittert vooral in de revue ‘Mécano’, die binnenkort heruitgegeven wordt. Ondertussen zijn enkele Berlijnse dadaïsten dada gaan verkondigen in Praag. Hans Arp gaat als apostel naar Keulen, waar hij | |
[pagina 119]
| |
met Baargeld en Ernst in 1918 ageert tegen de bezetter. Tristan Tzara doet in 1919 te Parijs zijn intrede en schreeuwt tot de jongeren: ‘Nous voulons, nous voulons, nous voulons pisser en couleurs diverses!’Ga naar eind7. Van 1919 tot 1923 kent dada te Parijs zijn hoogtepunt maar ook zijn orgelpunt. Tzara beveelt de tabula rasa van de kunst, de vernietiging van het burgerdom. Men trekt in processie naar de kerk van St. Julien le Pauvre, voor ieder heiligenbeeld wordt stilgehouden en een willekeurig lemma uit de Larousse voorgelezen. Gedichten en toneelstukken worden voortaan in groep geschreven. Er hebben spiritistische séances plaats. Jacques Rigaut propageert de zelfmoord, een obsessie waaraan hij later bezwijkt. Op de met eieren en tomaten gekruide kunstmanifestaties leest Tzara dagbladartikels voor als gedichten. Een gevonden steen prijkt als objet trouvé in tentoonstellingen. Het absurde baant zich een weg in de literatuur: van Benjamin Péret is het gedicht ‘Passagers de seconde classe et leurs cheveux’: Toneelstukken worden aangekondigd, waarin de acteurs beloven na het tweede bedrijf zelfmoord te zullen plegen. De successchrijver Maurice Barrès wordt voor het dadatribunaal gedaagd en veroordeeld. Het wemelt in de Franse hoofdstad van tijdschriften: ‘Littérature’, ‘Cannibale’, ‘391’ en Eluards ‘Proverbes’. Alles in roes, in koorts. De jongeren worden het eerst moe. Breton en Soupault distantiëren zich van Tzara en het ganse Parijse dadanest volgt in 1924 de jonge leider André Breton, wanneer deze zijn nieuwe credo in ‘Manifeste surréaliste’ uitspreekt. Tzara en Picabia blijven koppig achter.
Met deze twee beroepsdadaïsten en in mineurtoon kan ik mijn al te vluchtige historische schets niet beëindigen. In België, ‘le pays le plus suiveur du monde en matière artistique’Ga naar eind9., nemen de avant-gardetijdschriften een weifelende epigonenhouding aan. De francofone Antwerpse revue ‘Ça ira’ besluit slechts in 1921 tot een paar dadanummers, die nagenoeg door Parijse dadaïsten volgekladderd worden. ‘Het Overzicht’ van Fernand Berckelaers (Michel Seuphor) krijgt nog later, eveneens door buitenlandse medewerking, een dadatint. Seuphor is een pseudo-dadaïst. Zijn dichtwerk ‘Te Parijs in trombe’ (1923) vervalt in het niet tegenover Van Ostaijens ‘Bezette Stad’. Seuphor goochelt met haakjes, cijfers en hoofdletters, hij maakt reclame in verschillende talen, hij tracht tevergeefs zijn expressionistische | |
[pagina 120]
| |
tol te verdoezelen achter een artificiële chaos. Echt en even genietbaar is hij, als hij schrijft: ‘Ja Dermée de huizen zijn wit
in de steden van Vlaanderen
daarom lopen de mensen er op de tenen
en gij weet niets van hun bestaan.
Noch de vloeken der dokwerkers
noch het gedaver van vrachtautos
noch de sirenen der steamers
kunnen daar iets aan verhelpen...’Ga naar eind10.
Manifestaties van enig dadabelang zijn niet te noteren. Alleen dient H.E.L.T. Mesens zich op het derde congres voor moderne kunst te Brugge (1922) als enfant terrible aan. In manifeststijl tracht hij de vredige minnewaters van de kunst te verstoren: ‘Weg met Peter Benoit, Jef van Hoof en andere Lullebroecken. Er moet met al die gemene guldensporenmuziek 'n eind gemaakt worden. Jef van Hoof, Saint-Saëns, Peter Benoit zijn dissonant!’Ga naar eind11. Het minnewater der kunst wordt in België door de dadabacil niet aangetast. Naast de schilder Paul Joostens heeft Paul van Ostaijen het woelige isme in zijn werk geïntegreerd. Bij geen enkel Europees dadaïst heeft dada zo genezend gewerkt. Geen enkel ander kunstenaar heeft de paradox van zijn tijd zo aangevoeld en menselijk weergegeven als hij in ‘Feesten van angst en pijn’ en ‘Bezette stad’. Deze dichtbundels zijn niet het nihilisme van een poseur. Van Ostaijen vond het een anachronistische hypocrisie, versleten slagzinnen over solidariteit en broederschap op het expressionistische altaar te leggen. Zijn twee bundels zijn de eerlijke en geniale uitdrukking van de etterende wonden van zijn tijd, met de stank en andere misselijke gevolgen van dien. In ‘Feesten...’ heeft de dichter lyrisch en in ‘Bezette stad’ episch het masker van de wereld en van zichzelf afgetrokken. Zijn humanitaire bezieling is niet, zoals sommigen menen, in nihilistische rook opgegaan. Nihilisme was voor een eerlijk mens als hij nog het enige middel (niet het doel) om van een wereld- en persoonlijke catastrofe te genezen. Weg met de holle frasen, uit met de zilveren maar tijdsonmachtige poëzie, of zoals de dichter vastberaden getuigt: ‘Ik leg
al het dragen van valse juwelen af
Nog schittert geen licht dat hechter is
Ik leg de schone kleren af
besef het valse sieraad
maar naakt heb ik kou
het licht van God
| |
[pagina 121]
| |
omhult mij
nog niet...’Ga naar eind12.
Tijdens het verblijf van Van Ostaijen in Berlijn (1918-1921) is deze eerlijke dada-overtuiging een creatieve prikkel geworden, resulterend in het genoemde dichtwerk en de grotesken. De dichter moet, langs de verbindingsman Theodor Däubler om, contact gehad hebben met de expressionisten van de Sturmgroep en met het hevig anarchistische Berlijnse dadaïsme. Daar heeft hij ook het literaire genre ontdekt waarin zijn speelse spiritualiteit zich onbegrensd kon uitleven: de groteske. In 1921 immers, zes jaar na de dood van de Duitse bohémien Paul Scheerbart, verscheen diens ‘Von Zimmer zu Zimmer. 70 Schmoll- und Liebesbriefe des Dichters an seine Frau’. De invloed van Scheerbart op de Duitse expressionisten en op Van Ostaijen reikt veel verder dan de ontlening van het woord ‘Schmoll’, hij was wegwijzer naar klankpoëzie en groteske proza-experimenten. Het is mijn overtuiging dat het uitpluizen van de nalatenschap van de Duitse expressionisten, zowel van hun scheppend werk als van hun correspondentie, tot onthullende vaststellingen zou leiden. De paragraaf België-dada is niet af. Evenmin als de paragraaf Van Ostaijen-dada. Ook Wallonië heeft zijn Van Ostaijen gehad. Clément Pansaers, een poète maudit, die zijn kortstondig maar vurig dadaleven eenzaam in een Brussels hospitaal in 1922 heeft beëindigd. Hij is in het stof der miskenning begraven. Zijn werk kent geen herdruk, om niet eens van waardering te spreken. Het is niet toevallig dat ik hem met de eretitel ‘Waalse Van Ostaijen’ postuum bedenk. De congruenties in leven, geesteshouding en werk van beide kunstenaars lijken mij overtuigend. In 1919 was Clément Pansaers in Berlijn, als gast van Carl Einstein. Heeft hij er Van Ostaijen ontmoet? In ieder geval was hij door het Duitse expressionisme meer dan geboeid. In 1917 schreef hij meerdere essays ‘Autour de la littérature jeune allemande’Ga naar eind13. en publiceerde hij vertalingen van het werk van Werfel, Stadler, Walden, Wedekind en Einstein. Is het eveneens louter toeval dat Pansaers en Van Ostaijen aan hetzelfde tijdschrift hebben meegewerkt? In nr. 5 van ‘Ça ira’ (aug. 1920) heeft Pansaers de nihilistische dadazwier te pakken in ‘Aseptique Noyade’, een gedicht ‘pour Amateurs Programmatiques’, waarvan de aanhef luidt: ‘O Au nom patronymique RIEN
passé corps et biens par le trou
brillant en vrille NEANT
feminin décoré de vocables jais...’Ga naar eind14.
In hetzelfde nummer verzorgt Van Ostaijen ‘Fête japonaise’, een commentaar bij een lino van Floris Jespers. | |
[pagina 122]
| |
Pansaers' culturele belangstelling ging uiteraard ook naar Frankrijk. In 1920-21 reist hij herhaaldelijk naar Parijs, waar dada op dreef komt. Hij is geen bescheiden meelopertje. Hij publiceert naarstig en experimenterend in het belangrijkste Parijse dadatijdschrift ‘Littérature’. Hij nodigt de Parijse dadaïsten en inzonderheid Francis Picabia uit om Brussel op stelten te komen zetten, waarop evenwel niet wordt ingegaan. Ontgoocheld keert hij naar België terug, om in stilte dada op zijn eentje voort te zetten en op dezelfde manier vroegtijdig te sterven. Reeds voor de bloei van dada in Parijs was Pansaers met de vernietiging en de wederopbouw van taal en literatuur bezig. En wel in zijn tijdschrift ‘Résurrection’ (1917-18). Het is een literair-plastische periodiek, maar ook op politiek vlak voelt de dichter zich geroepen: ‘Il y a une démolition à parachever et - il y a à rebâtir! La Belgique d'hier n'existe plus... La vraie solution du problème belge est une Fédération flamando-wallonne - telle que la Fédération suisse.’Ga naar eind15. Hij schrijft een nonsens-toneel ‘Les Saltimbanques’ en grillige boutades, waarvan niet uit te maken is of ze als poëzie of proza bedoeld zijn. Zijn kunst baseert zich op associaties; om begrijpelijkheid bekommert hij zich niet; hij speelt met woorden die hem lief zijn om hun klankgehalte; hij somt op; zijn stijl is retorisch-manifesterend. Graag vindt hij geleerde woorden uit, die geneeskundig en soms geometrisch aandoen. Een paar fragmenten: ‘La beauté est un sédatif. Le nouveau poète a trouvé le nouvel excitant au blasé bourgeois. - O paria, ô le jour que je tombe entre tes bras, ô frère!... Eh! faufileur... les divans, seuls, restent inertes devant cette sensation sonore. Eh! la beauté du verrier devant le four, du mineur, à cinq cent mètres de profondeur, étendre dans la veine, = phtisie!...’Ga naar eind16. Op deze manier draait Pansaers de kunst een loer, drukt hij ritmisch en klankexpressief zijn expressionistische bezorgdheid uit. Nog speelser gaat hij te werk in ‘Arlequinade’: ‘Plus de cuisses, extases féminines - le coeur étouffe à l'étable de l'estomac: Les rondeurs du bassin tombées en triangles, des diagonales se ceindre le ventre veule. Diriger l'attention en poligonale des zones érogènes, par les angles extérieurs, au corrolaire des bras aux muscles robustes...’Ga naar eind17. Clément Pansaers heeft drie afzonderlijke publikaties uitgegeven: in 1920 ‘Le Pan Pan au Cul du Nu Nègre’, het jaar daarop verschenen nog ‘Bar Nicanor’ en ‘L'Apologie de la paresse’. Hierin beroest hij zich aan woorden als cataplasme, allotropique, endothermique, dioïque, sinopisme. Hij maakt reclame voor zeep en wijn. Hij is acrobaat in het absurde. Aforistisch | |
[pagina 123]
| |
en retorisch schrijft hij de dwaaste banaliteiten, zoals ‘La veau n'est plus un veau’,Ga naar eind18. zich de luxe van een grammaticale fout veroorlovend. Zijn metaforen zijn meer dan duidelijk: ‘La sueur est un parfum, l'humidité est un sperme.’Ga naar eind19. De kunstenaar heeft slechts deze pretentie: ‘Franchir le seuil de l'idiotie.’Ga naar eind20. Naakt wil hij worden, zich reinigen van systemen en tradities, onzin uitkramen om de uiteindelijke zin van alles te ontdekken. Of met zijn eigen woorden ‘se purger des systèmes, au régime de la fantaisie.’Ga naar eind21. Ik neem afscheid van deze Waalse fantast en trek voor de laatste keer een verwijzende streep naar Paul van Ostaijen en diens Vers 6 - nihilisme door een laatste citaat: ‘Nu, le moi - d'ambiances libre - dans le chaos se baigne.’Ga naar eind22.
Lang ben ik in België gebleven en nog wel ter wille van een Waalse dichter, maar Pansaers' werk geeft reeds enig inzicht in de geest van dada. Immers het dadaïsme wilde vooral zijn een geesteshouding, een manier van leven, geïnspireerd door de wereldramp van de oorlog. Die oorlog betekende het failliet van de filosofie, de moraal, godsdienst, kunst. Al deze cultuurgeleiders hadden gefaald. Alleen de ballistiek was schitterend overeind gebleven, die wetenschap die leert met welke snelheid een kogel het menselijk hart doorboort. De dadaïst trekt de conclusie, vernietigt de papieren wijsheden van moraal, filosofie en godsdienst (die altijd als een ‘troost’ hadden gegolden), verguist de kunst. NIETS wordt in hoofdletters en in alle talen op het blazoen van dada geschreven. Dat nihilisme is echter niet passief, het verlamt de kunstenaars niet. Zij voeren een gloeiende geestelijke oorlog van anarchistisch-destructieve aard. Die vernielzucht heeft een totaal karakter. Ter illustratie laten wij even de spuwzieke Theo van Doesburg aan het woord: ‘Je crache sur tous les jeunes qui ont l'imbécilité de croire à l'amour, l'art ou la science... je crache sur Dieu-Jésus-Marx... je crache sur tous les moralistes urinoires du christianisme... Le Monde est une petite Machine à Sperme. La Vie - une maladie vénérique. Toutes mes prières sont dédiées à la Sainte Vénérica...’Ga naar eind23. Op het internationaal karakter van dada heb ik reeds vroeger gewezen. Het is een gemeenschappelijke eigenschap van de -ismen van de twintigste eeuw. Dat kosmopolitisme komt het best tot uiting in de meertalige tijdschirften. Aan het Hollandse dadavouwblad ‘Mécano’ (1922-23) werken de Parijse dadaïsten mee, er zijn bijdragen in het Duits van Hans Arp, van de Amerikaan Ezra Pound is er een gedicht in het Engels met de Franse titel ‘Yeux Glauques’. Dada beweegt zich onwillig tussen de andere -ismen. Het distantieert zich | |
[pagina 124]
| |
schreeuwerig ervan, maar toch heeft dada voornamelijk op vormelijk vlak tol betaald. De initiator van het kubisme, Apollinaire, inspireert de dadaïsten tot typografische buitensporigheden in de literatuur. Het lievelingsgenre van dada, het manifest, was al door de futurist Marinetti op grote schaal beoefend. Het expressionisme moest het vooral ontgelden wegens de salon-literaire sociale bekommernis. Op levensbeschouwelijk vlak sloot dada dolgaarne aan bij de poètes maudits, de bohémiens. Rimbaud werd tot heilige uitgeroepen, stellig omdat hij vrijwillig aan de kunst verzaakt had. De bijbels van de nieuwe beweging werden ‘Ubu Roi’ van Alfred Jarry en de ‘Chants de Maldoror’ van le Comte de Lautréamant. Deze poëtische, blasfemische en satanische zangen kregen in feite dank zij de Parijse dadaïsten hun plaats in de Franse letterkunde. Apollinaire ten slotte, die eertijds schreef ‘Nous recherchons le laid’,Ga naar eind24. diende als ruggesteun voor de kunstdestructie van dada. Meteen heb ik het woord ‘kunst’ neergeschreven, aarzelend. Dada heeft de artistieke chaos bereikt. Het is een kunst van contradictie, incoherentie, paradox en absurditeit. Dada is vloek en heiligschennis, banaliteit en platvloersheid. Dada is spel, soms kinderlijk-onthutsend en eerlijk spel. Ook is dada uitdrukking van het onderbewuste, een charmant, fantastisch sprookje. Deze nieuwe kunst is ondefinieerbaar, zij is alogisch, irrationeel en oneindig spontaan. Een momentopname van een lelijke, zo lelijke tijd. Alle kunsttakken werden onder de arm genomen, of liever onder de voet gelopen: plastische kunsten, literatuur, muziek, film en dans. Het is juist het positieve van deze anarchistische beweging, dat zij getracht heeft de traditionele kloof tussen deze kunsttakken te overbruggen. Hans Arp en Kurt Schwitters, goden uit de wereld van de moderne plastische kunst, maakten zich met even gretige hand verdienstelijk op het gebied van de poëzie. Het is mij niet mogelijk al deze kunsttakken op mijn beurt onder de voet te lopen. Ik beperk mij tot de letterkunde en wat dada ervan gemaakt heeft. Mijn aandacht wil vooral gaan naar drie geliefde dadagenres, nl. het manifest, het klankgedicht en het banaal aforisme of de aforistische banaliteit. In het manifest leeft de dadaïst zijn destructiewoede uit. Hierin laat dada zijn schreeuwerige begaafdheid zien. De dadamanifestant is een poseur, hij wil shockeren, treiteren. Hij hangt de clown uit, hij lalt, stamelt en doet vuil of dwaas. Nummer dertien van ‘Littérature’ (mei 1920) is volledig aan dit betogend genre gewijd en bevat maar eventjes ‘Vingt-trois Manifestes du Mouvement Dada’. Ter illustratie een vrank anti-literatuurstukje van Philippe Soupault: ‘Les beaux mots bordés de plumes ou de petites fusées odorantes, les | |
[pagina 125]
| |
périodes construites avec des cailloux transparents ne valent pas les deux sous que je vous jette à la figure... Vous tous qui êtes gonflés d'idées et de principes comme des oies et qui me ressemblez comme des frères, allez vous promener dans le champs et rappelez-vous que le blé qui lève est un roman de Monsieur René Bazin... J'écris un manifeste parce que je n'ai rien à dire. La littérature existe mais dans le coeur des imbéciles... Moi, j'ai le courage de siffler et de crier que ce manifeste est idiot et plein de contradictions, mais je me consolerais tout à l'heure en disant que cette fameuse littérature, la fleur de pissenlit qui est née dans le diaphragme des crétins, est encore plus bête.’Ga naar eind25. Niet zo eenzijdig-vernielend is het klankgedicht. De dadaïst heeft het geloof in de taal als kunstmateriaal verloren, hij wil het woord van zijn enge betekenis ontdoen, hij gaat de logische en de spraakkunstmatige harmonie van de zin aan het wankelen brengen. Het wonder van de eerste stamelklanken van het kind wordt herleefd. Het experiment leidt tot magische formules, soms tot een prettig en geslaagd huwelijk van klank en ritme. Het meest bekoren mij de klankgedichten van Hugo Ball. Hij benadert het dichtst de rijkdom van de absolute kunst van de muziek. In zijn klankpoëzie heeft hij wel de logica uitgestoten, maar hij heeft aan klankwoorden een absolute draagwijdte gegeven. Bij hem is het geen taalpatserij, hij laat irreële stemmen uit zijn onderbewustzijn doorbreken, die hij ritmisch registreert in het gedicht. Ball is de priester, de bemiddelaar, die een ongekende wereld vol gevoeligheid en sfeer aan de begenadigde luisteraar mededeelt. Men moet luisteren naar hem met het oor en met het hart en met verbeelding. Een klankgedicht dient creatief te worden gelezen. Dan zult u in het gedicht ‘Karawane’ (1917) van Hugo Ball een karavaan zien en horen voorbijtrekken, olifanten met bruingebrande wezens erop, langs een halfdroge rivier. U geniet van dit tijdloos gebeuren, er is verzengende hitte, de schreeuw van de berijders is nauwelijks hoorbaar bij de zandige en doffe tred van de adamische dieren. Maar boven alles weerklinkt in de kosmos bovenmenselijk geslurp en getoeter. Het gedicht moet de lezer reinigen van ijdel, dagelijks woordgekraam, het geneest hem van kleinmenselijke zorgen en het brengt hem vooral in de nabijheid van Zon en Schepper: ‘jolifanto bambla o falli bambla
grossiga m'pfa habla horem
egiga goramen
higo bloiko russula huju
hollaka hollala
anlogo bung
blago bung blago bung
| |
[pagina 126]
| |
boso fataka
ü üü ü
schampa wulla wussa olobo
hej tatta gorem
eschige zunbada
wulubu ssubudu uluwu ssubudu
tumba ba-umf
kusa gauma
ba-umf.’Ga naar eind26.
Als derde literair stokpaardje van dada gelden het banaal aforisme en de korte ludische gedichtjes. Het aforisme getuigt van de vindingrijke verbeelding van de dadaïst op het gebied van stompzinnigheid en nonsens. Dit genre heeft zelfs aanleiding gegeven tot enkele tijdschriften. De Franse lyricus Paul Eluard gaf in 1920-21 zes nummers ‘Proverbe’ uit, taalexperimenteel gestuwd door een vers uit Apollinaires ‘Calligrammes’: ‘O bouches l'homme est à la recherche d'un nouveau langage / Auquel le grammairien d'aucune langue n'aura rien à dire.’Ga naar eind27. Enkele jaren later wijdt Schwitters zijn vierde Merznummer (juli 1923) aan ‘Banalitäten’. Sommige aforismen ontroeren door hun poëtische charme, andere herinneren slechts aan de reclame. Het alledaagse, het dwaze en vulgaire worden tot kunst uitgeroepen. Maar soms is het aforisme zo banaal, dat het de argeloze lezer met een lachbui verrast. Een kleine bloemlezing: ‘Je n'ai jamais pu que mettre de l'eau dans mon eau.’ (Picabia) De talrijke dichtbundels staan vol van deze kleurrijke aforismen. Vooral Francis Picabia gaat de perken van de redelijkheid te buiten. Zijn werk | |
[pagina 127]
| |
is een dankbaar arsenaal om de geest van dada te vatten. De dadaïst specialiseert zich ook in het korte gedicht en het is niet al taalverkrachting dat de dadaklok luidt. Getuige daarvan het zeer lieve en spirituele gedichtje ‘Le Phénix renait de ses cendres’ van Louis Aragon: ‘Sur l'amour on avait écrit
Sortie de secours interdite en cas d'incendie
Sur le ciel on avait écrit
Vous vous trompez ce n'est pas par ici
Et sur la nuit on avait écrit
On n'avait écrit rien du tout sur la nuit.’Ga naar eind28.
De dadaliteratuur is zeer omvangrijk. Naast de talloze tijdschriften, is er een berg van afzonderlijke publikaties, die ik in het bestek van dit artikel buiten beschouwing moet laten. Het toneel wordt gedegradeerd tot sketch, de literatuur wordt verlaagd of verruimd tot cabaret. Ook het scheppend proza wordt duchtig uit zijn lood geslagen. De kortverhalen van Schwitters zijn fantastische en absurde grotesken. Ribemont-Dessaignes schrijft een roman ‘L'Autruche aux yeux clos’ (1924), prettig pornografisch in de geest van Voltaires filosofische verhalen. De erotische spanning hierin wordt plots gebroken door het 25e hoofdstuk, dat bestaat uit enkele dagbladartikels. Maar ook de dadaspanning wordt gebroken. Happenings vermoeien. De neerhalende, zwarte verbeelding raakt uitgeput. In Parijs eindigt het avontuur in ruzie en krakeel. Ondertussen heeft André Breton Sigmund Freud ontmoet en hij installeert het ‘onderbewustzijn’ als nieuwe muze bij zijn schandaalvermoeide vrienden. Op de ruïnes van dada groeit een jonge kunst. De dadaïsten zijn uitgevloekt en scharen zich rustig bij elkaar om ‘automatisch’ te schrijven. Gedachtenflitsen, gevoelsopwellingen, associaties worden zonder correctie op papier gezet. Beelden voeden andere beelden, woorden nestelen zich in nabijheid van andere woorden, waarnaast ze gedurende negentien eeuwen nooit hadden plaatsgevonden. Er ontstaat een grillige, mysterieuze literatuur, die niet het produkt is van verstand, werkelijkheid of esthetische bekommernis. Het surrealisme is er. Het is gegroeid uit de speelse bevliegingen van dada. Het is het nieuwe kunstgebouw, dat door de dadaïsten zelf is opgericht. |
|