Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Oude jaargangenWie geïnteresseerd is in oude jaargangen van ons tijdschrift, te weten de jaargangen 1888 tot 1899 van Het Belfort en de jaargangen 1900-1914, 1919 en 1921-1928 van Dietsche Warande en Belfort, kan zich wenden tot de paters Redemptoristen, St.-Alfonsusstraat 42 te Roeselare. Redactie | |
SportberichtWaarom is sport zo populair? Misschien wel omdat in een steeds onduidelijker wordende wereld de sport een reservaat is waar de grootst mogelijke duidelijkheid en orde heersen. Alles in zijn hokje en ieder op zijn plaats, mannetjes bij mannetjes en wijfjes bij wijfjes, duidelijke reglementen, scheidsrechters met onaantastbaar gezag, scherp begrensde speelvelden. Op basis van niet te manipuleren gegevens als snelheid, afstand, hoogte, aantal of gewicht worden de mensen of groepen van mensen geklasseerd en dus gewaardeerd. Geen nuances, geen overkoepelen van machten of bevoegdheden, en vooral geen inmenging van buitenaf. Geen stoeten invloedrijke vrienden kunnen het voor elkaar krijgen dat een hoogspringer overwinnaar wordt verklaard met een sprong van 2m10 als hij maar 2m08 haalde. Geen enkele vakbond zou het aandurven te eisen dat de kogel en de hamer en de schijf voortaan hol moeten zijn (minder energieverspilling) en geen politieker zal ooit durven eisen dat voortaan in elk voetbalelftal van hogere afdeling minstens 4 rooms-katholieken moeten meespelen. De onduidelijkheid, daarentegen, is ner- | |
[pagina 57]
| |
gens groter dan in de artistieke regionen. Misschien wel om te voldoen aan de (onbewuste) behoefte hier ook eens orde op zaken te stellen, is het in Vlaanderen - het wielerland bij uitstek, zoals iedereen weet - een gewoonte aan het worden dat, vooral de schrijvers, jaarlijks in een wielerwedstrijd eens even uitmaken wie van hen de beste is. Er waren dit jaar te Buggenhout 34 artiesten ingeschreven. Allen beschikten over een heuse racefiets, soms voor een niet onaardig bedrag speciaal voor de gelegenheid gekocht (Mark Dangin, Paul Snoek), waren min of meer in rennersplunje gestoken (waarop ze soms publiciteit voor zichzelf hadden aangebracht), droegen valhelmen, en waren verzekerd tegen valpartijen. Sommigen hadden wekenlang niet gerookt om wat meer adem-voorraad te krijgen, en niet geschreven om zich beter op het evenement te kunnen concentreren. Er waren er zelfs die stiekem op de omloop waren komen trainen, nog anderen hadden piekfijn materiaal in bruikleen en goede raad cadeau gekregen van echte wielerhelden, ettelijke deelnemers (meestal auteurs, maar ook een journalist, Robbe de Hert met enkele cineasten, en acteur Julien Schoenaerts) waren vergezeld van fraaie supporteressen. Uiteraard waren er ook ingeschrevenen die niet opdoken, zoals de twee Nederlanders Hans van de Waarsenburg en Kees Simhoffer, die zich waarschijnlijk opeens gerealiseerd hadden dat ze tegen de landgenoten van Eddy Merckx toch kansloos waren. De 22 deelnemers moesten eerst een ronde tegen de tijd rijden, en werden dan op basis van die prestatie in 2 groepen van 11 renners ingedeeld, die elk een afvallingsrit reden. De snelste tijdrijder was Jan-Emiel Daele, ook bekend door zijn publikaties over de wielersport en het probleem van de doping. Jos Vandeloo leek het meest op een echte coureur, Patrick Conrad was niet alleen veruit de elegantste renner, maar ook de grote pechvogel, want hij ging in een bocht onderuit en moest verzorgd worden. Marcel van Maele leek het minst op een wielrenner, en medeorganisator Nic van Bruggen was duidelijk in een off-day. Uiteindelijk werd de wedstrijd gewonnen door dichter Leopold M. van de Brande, vóór de nipt in de spurt geklopte Jan-Emiel Daele. Ludwig Alene was laatst. Hij startte echter een eindje achter de anderen omdat hij met zijn snor in een voethaak was blijven hangen. Er was ruime belangstelling, ook van de lokale bevolking, die wat bevreemd keek naar al die wielrenners met soms zeer weelderige haren, baarden en buiken, en na afloop van de wedstrijd werd er nog heel veel bier gedronken, en heel veel gekletst, want het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en de literatuur herneemt toch haar rechten. Fernand Auwera | |
Klerikale perikelen in SpanjeEr zijn geen twee reizen die op elkaar lijken. Je kunt, tweemaal, driemaal zelfs, dezelfde streek bezoeken, en telkens zal de lucht een andere kleur heb- | |
[pagina 58]
| |
ben, het landschap een andere diepte, de gebouwen een andere densiteit. Niet omdat het seizoen veranderd is, of het weer, of het licht. Het lot bouwt met subtielere componenten. Het is een kwestie van humeur, van gretigheid of loomheid, en het is een kwestie van toeval. Of liever: telkens en telkens worden je dezelfde elementen aangeboden. Het is je geest die kiest, en aan het avontuur een eigen kleur leent. Er zijn reizen, waar je enkel openstaat voor de praal of de emotie van het landschap - andere, waar je, in vervallen gebouwen of langs vergeten wegen, enkel spoken ontmoet, zodat de tijd wegvalt, en je enkel fluisterende stemmen om je heen hoort. Maar er zijn ook reizen, waar je hoofdzakelijk mensen ontmoet. De parabool van je bestaan suist niet in holle eenzaamheid; andere parabolen schuiven naast haar heen. Een groet, een paar woorden. In de man die je nooit zult terugzien - terugzien zou een ontgoocheling betekenen - heb je een medemens ontmoet. De kleur van de reis heb je van de eerste dag reeds herkend. Na de eerste etappe - de allereerste avond in het vreemde land - zul je het aanvoelen. Je hebt, zonder het zelf te merken, een weg ingeslagen die je niet kende, en die determinerend zal worden. Want het eerste avontuur is enkel het preludium voor gelijkaardige avonturen. Ik weet waarachtig niet waarom ik zoveel van Spanje houd. Als ik Spanje zeg, bedoel ik niet een of andere pronkerige Costa. Ik ken er geen, en ik vlucht voor hun lawaai. Ik bedoel het noorden, de veilige Pyreneeën die, sedert alle tijden, voor de mens een asiel zijn geweest, hem opgenomen hebben in de groene woestenij van de hoge valleien, waar hij zijn huis kon bouwen, en zijn goden eren. Spanje is, voor mij, de Rio Aragon, de steden als vestingen, de verborgen dorpen tegen de rode klippen aangeleund, de eenzaamheid en, tegen de avond, het vredige klingelen van onzichtbare kudden. Daar heb ik menig spook ontmoet. Dit jaar waren ze, toevallig, verdwenen. Ze vluchtten, ik kon ze niet grijpen. Ik heb, enkel en alleen, mensen ontmoet. En, toevallig, waren het allen vrome dienaars van onze Moeder de heilige Kerk. Er waren er van alle soort en slag. Sommigen waren nog trots verschanst in hun hiërarchie, en anderen waren jong en rebels, en anderen nog waren oud en keken met guitige, jong gebleven ogen, op de verwarring in hun wereld neer. Het begon te San Domingo de la Calzada. San Domingo is een vriendelijke heilige. Zijn werken waren bescheiden: een stukje weg aanleggen voor de pelgrims - en zijn mirakelen zonder pathos: aan een schreiend hennetje haar reeds gebraden echtgenoot levend terugschenken. Een kerk werd over zijn graf gebouwd, en over zijn sarcofaag waken nog altijd een witte haan en een witte hen - levend, natuurlijk. In wat eens een grimmig, geruïneerd paleis was, in de schaduw zelf van de toren, prijkt nu een parador. Ik heb de oude pilaren herkend, de gewelven in de grote zaal, en het rozentuintje rond de put. De meubels zijn antiek, de lampen branden vredig, een geharnaste krijgsman waakt, roerloos en stom, bij de poort. Je bent hier veilig. Ik stond op het balkon, en keek naar de zwaluwen: suizende kreetjes en gril- | |
[pagina 59]
| |
lige kringen. Een helblauw twee-paardje schommelde over het plein en stopte voor de poort. Ik dacht: die vinden hier geen plaats meer, het is te laat. Een vinnig, oud pastoorke - preconciliair, in soutane en met baskische muts - kwam uit het wagentje gesprongen en liep naar de poort. Een paar minuten later kwam hij terug en, met heftige, evident Gallische gebaren, legde hij aan een oude dame die in de wagen op hem wachtte, uit dat ze hier geen onderdak zouden vinden. Nonchalant, en duidelijk postconciliair, wandelde een priester uit de kerk. Het werd een druk gesprek, waar ik enkel de gebaren van kon volgen: dringend, geagiteerd, eloquent aan de ene kant, adellijk minzaam aan de andere. Het wagentje slokte ze op, en verdween. Ik vond ze te Burgos terug. Het regende, de kathedraal was somber, zwaar, genadeloos en koud. De bevrijdende vlucht van de bogen was, zoals in zo vele te rijke Spaanse kerken, door koorgestoelte en gouden altaarvleugels gebroken. Tussen beide, streng afgesloten door bronzen hekken, de begenadigde ruimte, waar de feesten van de Kerk plaatsvinden, en waar de mysteries gecelebreerd worden voor de uitgelezen priesterkaste. Voor de kleine, alledaagse mensen is geen toegang voorzien. Ze blijven achter de hekken, ze kunnen luisteren, en even komen knielen voor de Eucharistie. En een blik werpen, zijlings, op het altaar. In die verheven halle wandelde een groepje priesters, rondgeleid door een Hoogeerwaarde in toga, de mantel achteloos, maar elegant, over de schouder gedrapeerd. Negligent had hij verzuimd, het poortje in het hek te sluiten. Wie zou hem durven te volgen? Het klein Frans pastoorke volgde hem, met springende blik en nieuwsgierige stap, zijn corpulente zuster achter hem aan. Wij volgden. De Cid ligt daar begraven, naast zijn vrouw Ximena. Geen monument - de Heer zij geloofd! - enkel een grote zwart-marmeren vloersteen met de sierlijke letters van het grafschrift. We lazen - de Hoogeerwaarde merkte onze heiligschennende aanwezigheid, en stapte verbolgen op ons af. Maar op de argeloze blik van het klein Frans pastoorke had zijn woede geen vat. Hij werd zo lieftallig en vanzelfsprekend begroet dat hij niet anders kon, dan ons alle vier met rust te laten. Wel wachtte hij even toen we buitenstapten, om achter ons het hek veilig dicht te klappen. Vernietigend volgde hij ons nog met de ogen. ‘Brr,’ rilde het pastoortje, en grinnikte. ‘Laat je toch niets wijsmaken!’ Maar de dame was niet gerust en stevende naar een deur. Ik vroeg: ‘Heeft u gister nog onderdak gevonden? Ik stond op het balkon, ik heb u gezien.’ Ze lachten, vrolijk, bijna kinderlijk naief. Ik moest het begrijpen: ze waren broer en zuster, maar ze moesten toch vanzelfsprekend twee kamers hebben. Er bleef er maar één over. Maar ze hadden uitstekend logies gevonden, in een nonnenklooster. O, heel eenvoudig, heel primitief - maar ze waren met open armen ontvangen. Er was geen warm water - maar in de zomer.... Ik rilde: het was inderdaad juni, maar kouder dan in november. Koud water in een koude kamer- Zij vonden het vanzelfsprekend. Ze wilden naar Santiago: ze hadden lang ge- | |
[pagina 60]
| |
spaard voor de reis. Een goedkoop verblijf in een klooster: dat was een meevaller. Bijna een geschenk van Onze Lieve Heer, wist zij te vertellen. Maar hij haalde lachend de schouders op: als Onze Lieve Heer zich met zulke pietluttigheden moest bezighouden, zou Hij de handen wel vol hebben. We zouden elkaar te Santiago terugvinden: het zou een genoegen zijn... Een heel avontuur, zo'n verre reis. Maar ze werden oud, het was een laatste kans. Daarna - ja, de kleine beslommeringen van alle dagen, en de groeiende onverschilligheid in het dorp... Ik heb ze te Santiago wel gezocht, maar niet teruggevonden. Ik zei het toch: twee parabolen die naast elkaar schuiven, en in steeds snellere boog uit elkaar weer vluchten. We trokken naar Santiago. Niet meer langs de slechte weg van vroeger, die hortend naar een kruis opkroop. De baan is gemakkelijk en anoniem geworden. Je schuift tussen moderne flatgebouwen, en zoekt je ingewikkelde route naar het plein. Vroeger kwam je op een heuvelkam terecht en zag dan plots, aan de overkant van een vallei, de twee fabuleuze torens wenken. We lieten snel genoeg de groene schimmenwereld van de Oceaan achter ons. We trokken de mysterieuze massieven van de Picos de Europa in, langs de weg die zich door de ruige bergengte van de Hermida wringt. Plots wordt het dal breed en rond: een kom, boordevol wijngaarden en rozelaars, waarboven de arenden zweven. Daar staat de vierkante toren van Lebeña, halverwege de rivier en het hoge, ongenaakbare dorp. Een klokketoren, hoog en naakt, met enkel, aan de klokkekamer, de hoefvormige, westgotische vensters, met rode en witte stenen omrand, zoals te Cordoba. Meneer Pastoor had ons van verre zien aankomen. Hij verdween even in de kerk, en wachtte ons op onder een luifel van het portaal. Hij groette ons op z'n Spaans: hoofs, maar gereserveerd, zonder de hinderende effusie van de Italianen. Hij was niet meer zo jong, tenger - strikt postconciliair en zeer elegant in zijn grijze pak. En helemaal niet de dorpspastoor die hier in die woestenij kon verwacht worden: eerder de koele, hoffelijke secretaris van een prins-kardinaal. ‘Ik heb het licht aangestoken’, zei hij, en glimlachte. Hij boog, heel lichtjes, en verdween; in de ene hand droeg hij een hamer, in de andere een groen bord waarop, in het wit, ‘Alparque’ geschreven stond, en dat we later aan een boomstam genageld terugvonden. Hij sprak Frans, koel, kort. Zijn woordenschat scheen gering, maar zijn accent was feilloos. Waar had hij gestudeerd? En waar had hij die gemakkelijke, adellijke allures gehaald? En hoe was hij hier geraakt, hier, in dit hol: tien huizen, en de kerk - als was de kerk één der merkwaardigste in Spanje? Want de kerk is een sprookje uit het Oosten - hebben de laatste djinns de vorstelijke kleine moskee uit de tuinen van een sultan opgenomen, en hier geplant, als een vreemde, vorstelijke plant? De wit-rode hoeven van de bogen, ineengestrengeld in zuivere symmetrie, en de fijne, elegante zuilen, die niet bot loodrecht vallen, maar door de delicate curven van het levende lichaam gezwollen schijnen? ‘Is het de eerste maal dat u hier komt?’ | |
[pagina 61]
| |
vroeg de distante, bijna onverschillige stem achter ons. ‘Nee’, zei ik. ‘Maar toen was de kerk niet verlicht.’ Hij keek, tevreden, naar de kunstig verborgen verlichting die de ruimte van de kerk met pulverend goud vulde. ‘'t Is beter zo, niet?’ zei hij, en glimlachte. Had hij zelf de lampen aangebracht, met eindeloze zorg geplaatst, zodat de schaduwen in het licht versmolten? Had hij een toverring, die de gehoorzame geesten uit het niets kon materialiseren? Maar het waren geen geesten, wel gewone mensen, die hier een godheid aangeroepen hadden, lang voor de kerk opgericht werd, en lang voor de djinns door de sprookjes suisden. Want het antependium was een Keltische steen, met het zonnerad majestueus in het midden gebeiteld, en viervoudig geflankeerd door zonnesymbolen. ‘Eigenaardig, he?’ zei hij. Hij verdween in het zonnelicht, tussen de gestreepte schaduwen van een boomgaard. Het was de kleine, gebochelde meid, die hem aanbiddend met de ogen volgde - de dansende ogen van een jong meisje in een oud, oud gelaat - die ons de kaarten verkocht. Meneer Pastoor zelf kregen we niet meer te zien. De Hermida kroop naar omhoog, en opende, als een waaier, in een keteldal. De bergtoppen waren nog wit, glanzend in een spel van witte nevels. Verder wordt de weg smal, en zeer grillig, over de Picos heen, tot aan Riaño. Zo ver konden we niet. We keerden terug. We zouden Piasca bezoeken. Misschien wordt de baan naar Piasca eens breed en gemakkelijk. Er wordt ijverig aan het wegdek gewerkt. Maar halverwege ontdekten we dat de wielen van ons wagentje een vervaarlijke neiging toonden, zich in de modder in te graven. We oordeelden dat het welletjes was, en gingen te voet dan maar verder. Piasca zie je pas als je over de heuvelkam geraakt. Is het een dorp, of zijn het enkel de vervallen gebouwen van de abdij? Die moet groot en rijk geweest zijn: Santa Maria la Real. Een conglomeraat van daken - de ronde pannen die door de Romeinen reeds gebruikt werden - en daartussen, een hoge, driehoekige gevel. We zochten in weiden en tuinen en boomgaarden, maar een toegang tot de kerk vonden we niet. Enkel een enorme, vervallen poort, die goed gesloten bleek achter een modderbank. Een stem viel uit een venster: ‘Duw maar!’ riep een vrouw. ‘De poort is open, en binnen geven ze u de sleutel van de kerk.’ Het was dus hier geen verlaten ruïne, maar iets dat op een dorp leek. Achter elk luik gluurden plots nieuwsgierige ogen, een hond blafte en kwam kwispelstaartend naar ons toe, en zelfs de ganzen keken om, zonder merkbare hostiliteit. De poort was open, inderdaad. Onder wat vroeger het portiershuis moet geweest zijn welfde zich een brede gang. We stonden voor het portaal van de kerk: onder de driehoek van de gevel, waar Petrus en Paulus, stijf romaans en uitbundig gepolychromeerd, een barokke kleine madonna flankeerden, en de boog boven de poort van monsters krioelde. Ridders in maliënkolders versloegen draken en slangen, duivels grinnikten, en één enkele engel vouwde de handen, als door schrik verlamd. | |
[pagina 62]
| |
In de portierswoning hoorden we stemmen, in druk gebabbel. Mijn vriendinnetje liep de houten trap op, naar een vervallen balustrade. Ze klopte aan de deur, en iemand riep: ‘Binnen!’ Ze duwde, zacht eerst, daarna harder en harder, tot een forse hand van binnen de deur openrukte, en ze in de armen van een jonge man viel. Een jonge man in blauw werkpak, die aan een televisietoestel knutselde. Het was Meneer Pastoor van Piasca. Wilden we de kerk bezichtigen? Ja? Hij bulderde: ‘Maria!’, en een enorme vrouw waggelde ons achterna. Ze grinnikte breed, zoals Baba Yaga, de heks die de kleine kinderen oppeuzelt. Ze had twee gedrukte teksten bij zich, zorgvuldig in micapapier gewikkeld. Eén Franse tekst, één Duitse, en wees ons de weg in de barre kerk. Ze wees ons de unieke gebeeldhouwde pijler, kort en stroef, nog half in de muur gedrongen. Vooraan zitten St.-Jozef en de Moeder; zij houdt het kind op haar linkerknie, en staart raadselachtig voor zich uit. Maar Hij keert zich naar de eerste koning toe; die knielt en biedt zijn geschenk aan, zijn mantel golft tot aan de grond. Achter hem, zijn twee gezellen, en de drie delicate paarden. Aan de andere kant brengt de engel de herders tot bedaren. Het zijn wonderlijke figuren, stijf, ruw, bijna boers, en toch vervuld van een intense poëzie, zuiver geïntegreerd in het trapezium van het kapiteel. Buiten, rond de absis, dragen monsterkoppen de rand van het dak, en de kleine bogen onder de vensters. Rond de kleine kerk is er niets, dan de enorme holte van de hemel, en de verre eenzaamheid van de bergen. Baba Yaga wees naar het portiershuis: zouden we ansichtkaarten kopen? Zo kwamen we bij Meneer Pastoor binnen. Hij werkte verder: onhandig, verdiept in het mysterie van draden en bobijnen. Hij keek even op, schuw, verlegen om zijn versleten werkmanskiel, glimlachte, als onwennig, bijna bang - eindeloos eenzaam. We zagen de barre armoede van zijn huis: de geschrobde planken vloeren, de enkele oudspaanse meubels, de boeken, schaars geschikt op de rekken van de kast, en, op de tafel, eenzaam glanzend, een wereldbol. Was het om die wentelende kogel dat zijn dromen hun vlucht namen? Wat deed hij hier, als de vallei onder sneeuw bedolven lag? Met wie kon hij praten? Wie had hem naar die woestenij verwezen? Graag had ik wat met hem gebabbeld, vragen gesteld, een brug geslagen over de afgrond van zijn eenzaamheid. Maar hij sprak enkel Spaans - en Latijn - bekende hij, verslagen. We reden weg. We reden naar het oosten toe, onze geliefde Rio Aragon langs. We klommen naar San Juan de la Peña toe, we staarden naar de sinistere rode gloed van de Mallos. We hobbelden naar Aguëro op. Meneer Pastoor van Aguëro bewaart de sleutel van Santiago, die vesting van een kerk, hoog boven het dorp. We kropen de steegjes op, we vroegen: ‘Meneer Pastoor?’ ‘Die is weg!’ snauwde in een winkeltje een feeks van een vrouw. Maar een oud vrouwtje wenkte: ‘Meneer Pastoor? Die woont naast de kerk. Daar.’ Ze riep: ‘Don Antonio! Een señora voor u!’ Hij kwam: was dàt Meneer Pastoor? Ik dacht: onze collectie wordt met de dag rijker. Hij ook, hij was nog jong, en | |
[pagina 63]
| |
even postconciliair als de andere twee. Zijn grijze broek was zorgvuldig versteld, zijn hemd was heel wit - hij had het klaarblijkelijk zelf gewassen - en zijn bruine cardigan hing zorgeloos over zijn schouders. Een bastaardhondje volgde hem op de voet. De sleutel van Santiago? Die had hij niet - niet meer. Hoe, niet meer? Hij brabbelde wat Duits, en ik begreep dat de sleutel verloren was. Hoe kun je nu de sleutel van je eigen kerk kwijtspelen? ‘Kom mee’, zei hij, gebiedend. Ik volgde hem naar zijn huis - hij kende de trap van buiten, maar het was pikdonker en ik struikelde. ‘Komt u?’ riep hij ongeduldig. Hij zocht naar een boek, dat hij niet vond, smeet het ene na het andere opzij. Ik keek: weer was het hier de naakte armoede - zelfs geen haard. Maar afgestoft, geschrobd, geboend: deed hij ook dàt zelf? Hij weerde zich tegen zijn eenzaamheid, in koppige rebellie. Geen geslagen hond, als de schuwe priester van Piasca. Wie van hem hield was welkom, wie hem niet mocht, mocht naar de duivel. Hij zou verkondigen wat hij voor waar hield, en de kleren dragen die hij goedvond. ‘Hier’, snauwde hij. Een oud Duits leerboek; hij wees, onder de hoofdtijden: verloren, en vond plots in zijn geheugen het woord dat hij zocht: gestolen! Ons gesprek was eigenaardig, maar leerzaam: Spaans en gebroken Duits en korte, heftige gebaren. Hij had de sleutel aan een paar Franse toeristen meegegeven. Maar die waren gewoon weggereden, en hadden het vertikt, de sleutel terug te brengen. Nu moest naar Barcelona geschreven worden, en de administratie - hij zuchtte. We reden alle drie - nee, alle vier, het hondje was van de partij - het slechte pad op naar het Huis van Santiago. En onderweg verzamelde hij al de oude sleutels die hij aan poorten en deuren kon vinden. Het was een vervaarlijke weg, tussen rotsen en struiken. ‘Maar er komt een andere weg - zeggen ze,’ zei hij, half hoopvol, half spottend, en haalde de schouders op. Geen enkele sleutel paste in het slot - het pensieve, bittere masker van Alfonso el Batallador, dat met stenen ogen de poort bewaakt, boven aan de eerste pilaar, naast het altaar, bleef eens te meer in de duisternis verborgen. We reden terug. ‘Waar gaan jullie nu naartoe?’ vroeg hij. ‘Naar Huesca - we moeten toch eten.’ ‘Naar Huesca?’ zei hij honend. ‘Hier is een betere herberg.’ ‘Hier?’ vroegen we, met hoorbaar ongeloof. ‘Si!’ zei hij boos. Hij wees, bangelijk hoog, de bergen in: hij zou de weg wel wijzen. We kwamen, heel en ongedeerd, tot aan de gloednieuwe albergue, waar de werklieden nog aan bezig waren. Meneer Pastoor stelde ons aan de ‘Mama’ voor, die ons aan haar genereuze boezem drukte, en toen stapte hij naar het dorp terug: arrogant, in trotse rebellie, koppig, arm, en alleen. Behalve dan voor het hondje... De volgende dag waren we over de grens. Maar op de drempel van St. Nectaire, in Auvergne, wachtte ons nog een laatste Mr. le Curé, spottend, geestig, welbespraakt. Ik had hem onmiddellijk herkend: voor tien jaar speelde hij reeds voor gids in zijn kerk. ‘Wat moet ik doen? Het regent in mijn kerk, | |
[pagina 64]
| |
ik moet het dak laten vernieuwen. Maar de Commission - Dus, ik bedel, zoals u ziet.’ Hij wees met enthousiasme naar de kapitelen aan de zuilen, en naar de fabuleuze relikwiekasten in een stevig gegrendelde vitrine. ‘Goed, he? Maar de relikwieën zelf, weet u...’ ‘Mooi verlicht’, zei ik. ‘Vroeger was er niets anders dan een kaars. Ik weet het: u heeft me die toen zelf gegeven.’ Hij grinnikte: ‘Beter zo?’ ‘Ja - heeft u niet alleen voor het dak, maar ook voor de verlichting gebedeld?’ Hij grinnikte: ‘Waarom niet? Mais celà faisait son petit effet, hein, cette chandelle?’ Ik dacht: jij ouwe vos - En ik zei: ‘U is in tien jaar niets veranderd, weet u dat? De kleren, ja -’ ‘Niet veranderd? Wel, dat hoor ik graag. Voor die vriendelijke woorden zal ik u een kleine medaille geven.’ Hij werd even ernstig, sloot de twee kleine blauwe schijfjes in zijn handen. ‘Tenez. En maak nu dat je wegkomt. Het wordt laat. En verlies die medailles niet: ze zijn gewijd, weet u?’ We dankten hem, en hij liet ons lachend naar buiten. ‘Vlug, dat niemand me ziet, of ze willen ook nog binnen...’ Maar vier toeristen stonden reeds op de drempel. Hij joeg ze weg: ‘Ah non, j'en ai assez.’ Ze protesteerden: ‘En die?’ ‘Ik laat ze buiten, ik laat niemand meer binnen. Revenez demain. On ferme, on ferme!’ Hij klapte de deur achter ons dicht, en we hoorden nog hoe hij de grendels definitief dichtschoof.
Rose Gronon | |
KwintetPlaats van handeling: het toneel van het Casino te Knokke. Tijd: vrijdagavond 6 oktober 1972. Publiek: merendeels de deelnemers aan de XXIIde Conferentie van de Nederlandse Letteren. Gebeurtenis: de creatie van vijf schrijfkamerverse eenakters van Vlaamse hedendaagse auteurs door het gezelschap van het Nederlands Toneel Gent. Resultaat: ontzetting. Blijvend gevolg: een theaterkater. Consequenties: zoals gebruikelijk in dit land, geen. Bij het aanbreken van de pauze was het vermoeden al een zekerheid. De helft van de vriendelijk genodigden zocht een beter oord op. Alleen de ereheren bleven halsstarrig volhouden, tegen alle beter weten in. Aan het slot toonden de vraagtekens een monumentaal karakter. Even nog kon er ontroering bij. Toen de acteurs met zijn zevenen netjes in de rij, pink op de naad, de buik van de zaal in stonden te glunderen. Het aangetreden schoolklasje. Met het gehalveerde corpus censores in het drukke licht. De literaire gasten pikten het niet. De pummeltjes mochten wegdruppelen na nauwelijks één gordijn. De lichten werden gedoofd over de gore resten van wat een feest had willen worden. En je mocht je houvast terug zoeken rond het koele glas. Natuurlijk is dit geen Grootnederlandse ramp. De integratiegedachte zal ook in de toekomst wel de verdiende hoofdletterwoorden toegedacht krijgen. De | |
[pagina 65]
| |
gecreëerde auteurs zullen hun eerstelings-premie uitgeteld zien krijgen. Het publiek kan gesterkt in zijn mening over het drama in Vlaanderen naar de opdracht van de dag weerkeren. En voor de theatergekken is er de eeuwige vertroosting: het kan nauwelijks erger, de opgang is gegarandeerd. Ofschoon: je voortdurend optrekken aan het nog-niet-bekende blijkt een vermoeiende bezigheid. Aan het eind wenkt nog steeds geen weg. En dan opnieuw nuchter worden. Er is uiteraard geen enkele reden om je te ergeren aan deze onvoorstelbare afgang. Of om je ongelukkig te voelen over je dromen van drama en theater. Dit kwintet is nu eenmaal een keurige resultante van ons huidige niveau. Geen thematisch denken. Geen vermogen tot verbeelding. Geen dialoogvaardigheid. Geen fantasie voor de scenische ruimte. Geen theatrale feeling. Geen kennis van de dramaturgie. Geen weet van de bijzondere eisen van de eenakter. En het resultaat is er dan ook naar. Hoewel. Het hoort natuurlijk niet zo. Uit deze zelfde Conferentie, die daar nu onderaan gegêneerd naar de theaterkompanen zat te vraagogen, is een Centrum van Nederlandse Dramaturgie voortgekomen. Een institutie die precies aan dit kwaliteitsloze gedoe wat wil gaan doen. Geen van de creatiejongens diende met zijn tekst nog even langs te komen. Zij behoren immers tot het kruim van onze dramatiek. Zij hebben jaren geleden hun wankel debuut gehaald in wat mordicus ons beroepstheater wordt genoemd. Sedertdien zijn ze erkend en gevestigd. En, zoals bij deze gelegenheid, vliegen hen de wensen en opdrachten om de oren. Toch is het niet uitsluitend mijn wat humeurige ontstemming die deze gratuïte woorden verantwoordt. Integendeel. Wat rot dient genoemd, is het systeem. Dat systeem dat nooit en nergens kwaliteitsnormen wenst te hanteren. Dat dolgelukkig doet als er een auteur toneel wil schrijven. Dat meteen sinterklazerige vrijgevigheid vertoont. Dat de blote aanwezigheid van een aspirant voldoende vindt om zichzelf een beleid toe te dichten. Dat ongenuanceerd bang is voor criteria. Terwijl de wet van het automatisme kennelijk geen enkel batig saldo oplevert. Terwijl de lieden die dit beleid zouden kunnen wijzigen, zelf in de boot zitten. Genoeg gezeurd. Was het dan allemaal zo vreselijk? Ach nee, natuurlijk niet. De grimmige humoristen in het gehoor hebben zich best geamuseerd. Daniël de Lange had in jaren niet zo'n geslaagde avond meegemaakt. Onvervalst amateurisme stelde zichzelf te pronk met een ernst een wereldgebeuren waardig. Je acht het niet meer mogelijk in deze tijd zulke collectie archaïsche poses, knarsetandende zinnen, plankenbonzende psychologie bij elkaar te vinden. In een regie die niet alleen de vermolmde aanpak van het centrale thema niet tegen zichzelf wist uit te spelen, maar die bovendien nog zo fantasieloos, zo houterig, zo mak deed dat het waarachtig een linke opzet ging lijken. Dat centrale thema trouwens. De haat. Vorig jaar hadden de meeste van deze auteurs in een vergelijkbare opdracht het over de liefde gehad. In dit seizoen even de achterkant belichten. Alleen, over de liefde wordt zo allemachtig veel zoutloze kost weggegeven, dat je bij een minimum aan oppervlakkigheid nog al- | |
[pagina 66]
| |
tijd best de rimpel wil waarderen. Terwijl de haat, ja mensen, de haat toch blijkbaar geen enkele onkundigheid toestaat. Het is warempel toch geen schande het begrip van de haat niet te kennen, althans analytisch niet te kunnen benaderen. En dan geef je, even flink doen, de opdracht terug. Dat heeft niemand van deze moederloze veulens aangedurfd. En dus met de kramp in het brein zoeken naar vertalingen. Bijgevolg bleek nergens een grondtekst aanwezig, die je achter het uitgesmeerde cliché nog zou willen ontdekken. Je hoorde aan alle kanten de hersenen kraken. Maar het is het theater dat eraan kapot gaat.
De stoute droompjes van deze dramamelkers hebben kitsch afgeleverd, verpakt in oninteressante fait-divers en gelardeerd met larie. Van Staf Knops ‘Rekening’ werden wij allen het kind. Een achteropgeraakt vrouwenblad kan er vandaag geen abonnee meer mee lijmen, maar het theater graait zulk bocht gretig naar zich toe. Paul Berkenman ontdekt in ‘De wals van kwart na middernacht’ tussen broekpak en négligé in het ware kabouterleven. Rooie Sien in een Schöner-Wohnen-pastiche. Luc Vilsen knipt in ‘Een dagje verlof’ (met recht op veel veel meer) een uit het gulle leven gegrepen misverstand uit tot er van de snikkerige novellenbasis nog een dozijn schijnwerperstandjes resten. Tussen de beschimmelde resten van Staf de Clercq en de lokale culturele revolutie in zoekt de criminoloog tevergeefs een zin. Over het bijbelse graf heen is Jef van Hoeck elke ‘Uitweg’ kwijt geraakt; in de ongemakkelijke driehoeksverhouding van een vieze kapitalist, een criminele underdog en een stel pre-dolle-mina-meiden blijkt de t.v.-feuilletonintrigekronkel (toegegeven, niet uit Zichem) de enige verwijzing naar een verleden-vol-dramatische-beloften. Pieter de Prins (leve de republiek!) kent zijn klassieken en hij heeft geleerd dat een literaire dialoog slechts zelden een theatraal winstpunt betekent. Deze harde waarheid zet ie consequent om in klappertjespistolen en Inbel-foto's en dat in een Viëtnamese djunglehut met de afmetingen van een fruitveiling. Het levensechte gevloek en het naturalistische uitschakelen van een figurant halen het geroutineerde effect van de hoorspelen in de BRT-jeugduitzendingen. Het zijn bepaald niet de auteurs alleen die andermaal ons theater een ondienst hebben bewezen. Lode Verstraete, als regisseur opgetekend, is langs geen kanten in de voorstelling te bemerken. Geen enkele van deze miniteksten heeft ook maar één ogenblik een aanvaardbare ruimte meegekregen. Het is blijkbaar voldoende modern de scène zo bloot mogelijk te laten. Wat er met deze leegheid structureel en thematisch gebeuren kan, mag je alleen aan je eigen verbeelding toevertrouwen. Verstraete heeft kennelijk meer tijd besteed aan diepzinnige gesprekken van het slag waarvan een fragment in het programmaboekje voor de eeuwigheid werd opgetekend. Nergens echter wordt een vuist gemaakt, nergens een trage opgang genoteerd naar een menselijke tekening, nergens eens bonken deze figuren tegen elkaar op. Om althans zo iets te suggereren van wat het thema structureel had kunnen aangeven. Badineren over de haat en dit basisteken van de menselijke relaties plaatsen in een favoriet klimaat van maatschappelijke onvrede ontslaat geen artistiek vakman van de elementaire op- | |
[pagina 67]
| |
dracht: het scheppen van theater. Zijn deze acteurs inderdaad zo slecht als ze onder Verstraetes strelende hand vandaan komen? Met de onhandigheid waarmee P. de Prins' snertsketch op het toneel werd gegooid, komt een debutant niet verder dan zijn eerste opdracht. In ons professionele gedoe kan dat blijkbaar. Kan niet alleen, is het integendeel gebruikelijk. Ik herinner me nog dat destijds, na het eerste seizoen van dit gezelschap, Gent en omstreken over me heen is gevallen omdat ik niet wild-geestdriftig wilde worden en vooraf mijn hart al vast hield over wat de situatie zou zijn na vijf jaar. Deze vijf jaar hebben ze er ondertussen opzitten. Het resultaat heeft een drukke literaire bent meegemaakt. In de sectie toneel van deze Conferentie kwam o.m. de noodzaak ter sprake om de subsidie van het beroepstoneel op te voeren. Waar zijn in 's hemels naam de argumenten te halen om deze filantropie nog langer zindelijk te achten? Neem nou dat decorbeeld, om het laatste stuk uit de wel heel vuile was op te hangen. Marc Cammaert, die toch echt wel enkele werkstukken heeft afgeleverd die je deden sidderen van de voorpret, heeft zonder meer domme dingen naast elkaar geplaatst. De vijf eenakters lang, die innerlijk niets met elkaar te maken hebben, moeten we tegen de mondhygiëne van Marilou Mermans aanstaren, die als een centrale vlek de haat in een lichamelijke kramp zou opvangen. Voor elk van de stukjes wordt daar een bijzonder paneel naastgehangen, zonder dat dit decoratief of functioneel ook maar even een hechte verbinding geeft. Het dubbel stel Maagdenburgse bollen in Berkenmans laat-avondthriller, het World Newsprentje voor De Prins' oorlogsidylle, Jef van Hoecks statusauto, wat voor steun en stut gunnen ze aan het thema en zijn uitwerking? Zo kunnen we onverstoord doorgaan. Natuurlijk zijn deze knutselwerkjes zoveel interesse niet waard. En is deze tijdschriftruimte verkeerd besteed. Maar waar zie je nog iemand insisteren op criteria of normen? Deze eenbedrijven hadden nooit het portiershokje mogen halen. De dramaturg had een constructieve daad kunnen stellen en vluchten in de incompetentie. Een directeur en een programmaraad die deze spullen naar buiten brengen, compromitteren hun bevoegdheid en functie. De kritiek die deze onzin met de mantel der liefde bedekt, levert de vrijkaart beter in. De Conferentie heeft er allicht een leuke avond aan beleefd. Het theater is andermaal de vertrouwde mist ingegaan. En weten dat in het theater een laatste ronde niet bestaat. Dat ze ermee blijven doorgaan. Terwijl het publiek, veel gezonder van hart en geest dan de programmamakers zich permitteren te beweren, lelijke woorden verzint. Maar de schaamte blijft. En de armoede. En de hulpeloosheid. En de zekerheid dat niets verandert. Dat sommigen blijven volhouden dat dit het Vlaamse drama is en het Vlaamse theater. Dat we van dit adjectief af moeten. En vlug. En dat volgend jaar, misschien te Brugge, andermaal een Vlaamse toneelmanifestatie de Conferentie zal dienen op te luisteren. Want we zijn een taai volkje. En niemand doet ons wat.
Carlos Tindemans |
|