| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Mussches onvoltooide symfonie
Naar aanleiding van zijn vijfenzeventigste verjaardag stelde Achilles Mussche uit zijn poëtisch werk een bloemlezing samen, die met de veelzeggende titel Onvoltooide Symfonie gekarakteriseerd werd (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 75, Heideland-Orbis N.V., Hasselt 1971). Zij bevat een keuze uit zijn bundels De twee vaderlanden (1927), Koraal van de dood (1938) en Langzaam adieu (1962), vermeerderd met enkele onuitgegeven gedichten uit de jongste jaren. In die poëzie ligt een halve eeuw literatuurgeschiedenis weerspiegeld en even aangrijpend, vijftig jaar zoeken en streven van een man, die van zich zelf getuigt dat hij nooit voor de machtigen gebogen, altijd voor de verdrukten partij gekozen en steeds zijn geweten als zijn enige meester gevolgd heeft. Dat zegt hij in een gedicht uit 1971, door hem als een geestelijk testament neergeschreven, dat de achterkaft van zijn bloemlezing siert en ons de stapstenen toont waarlangs zijn leven afgelegd werd. Mussche is vooral dichter, maar ook romanschrijver, dramaturg en essayist. Dat alles niet als een speler, wel als een boodschapper en voorganger, honderdmaal meer aan het lot van de mensheid gebonden dan aan een betoverende schepping van taal.
Zoals in Verschaeve en Moens erkennen wij eerder een ziener in hem dan een woordkunstenaar. Hij is altijd zo geweest, hij is zo gebleven. Wij waren soldaat in Gent, toen wij hem voor het eerst zagen in de feestzaal van Vooruit, waar hij voor een talrijk publiek van kleine bedienden en de opperschicht van de arbeidersklasse een voordracht hield over de muziek van Beethoven. Zijn commentaar bij de platen die hij ten gehore bracht, ging uit van de een of andere symfonie en keerde erop terug, maar daartussen handelde hij over de idealen en doelstellingen waarmee zijn generatie uit de eerste wereldoorlog gekomen was. Niet alleen in de klank van zijn stem, evenzeer in zijn gebaren en de uitdrukking van zijn gezicht, uit de verschijning van geheel zijn persoon, sprak een innerlijke bewogenheid, een geloof en bezieling, op de rand van het pathetische af en toch niet retorisch onecht. In onze huidige tijd, waar levenswaarheid mistrouwd wordt als zij zich niet als een laatdunkend scepticisme aanstelt, zou zo'n optreden buiten de toelaatbare gewoonten vallen. Toen was het niet zo vreemd. Het behoorde
| |
| |
bij de sfeer en de wereldbeschouwing van een jeugd, die de grootse en achteraf beschouwd waanzinnige droom koesterde dat zij erin zou slagen een eeuwige vrede te stichten en alle onrecht onder de mensen uit te roeien. Van die geestesgesteldheid heeft onze expressionistische literatuur een verbazende getuigenis bewaard. Zij is niet uitgebreid. Er liggen amper vijftien jaar tussen 1915, toen enkele jongeren in tweederangstijdschriften begonnen te publiceren en 1930, toen de periode met De monnik uit het westen van Victor J. Brunclair werd afgesloten. Enkele schrijversnamen, enkele titels slechts. Daaronder De twee vaderlanden van Achilles Mussche, verschenen in 1927, op het ogenblik dat het expressionistische getij gekeerd was en de poëzie naar de traditionele bedding terugebde. Het klimaat waarin zij als een wilde woekerplant was opgeschoten bestond niet meer. Het expressionisme zou een mode geworden zijn, zo zielloos als alle kunstscheppingen die niet uit het leven ontstaan zijn, hadden zijn vertegenwoordigers zich moeten afzonderen in een voorbij verleden. Na de opzwepende hernieuwingsbewegingen uit de eerste naoorlogsjaren was een verlangen naar bezinning, na de onvertogen gevoelsuitbarstingen een drang naar nuchterheid, na het opgaan in grillige verbeeldingen een voorliefde voor tastbare werkelijkheden gegroeid. De Nieuwe Zakelijkheid, vaak met een ontluisterend cynisme besmet, leidde onbewust naar de vaststelling van de betrekkelijke waarde aller dingen en daarna tot het besef dat het bestaan zinloos was. Wat in de existentialistische walg of wanhoop nog overbleef, was het leven als enige waarde, in een roekeloos vitalisme verhevigd tegen angst en dood in. Over een korte periode van ontnuchtering heen, was de literatuur in een moderne vorm van de eeuwige romantiek opgegaan.
Tegen de achtergrond van die ontwikkeling zoekt Mussche weg en woord. Waar liggen zijn waarheid en taak, zijn taalmiddelen om te vertolken en mee te delen aan anderen wat hij denkt en beoogt? De jonge Mussche, zoals hij zich in zijn eerste gedichten en beschouwingen uit Ter waarheid en De Stem doet kennen, ademt in en van een buitenwereldse realiteit. Hij beleeft wat hij wenst, niet wat hij ervaart. In zijn gedicht De hongers van mijn hart (Ter waarheid 1921, 8-9), het aangrijpendste document van onze expressionistische poëzie, zal hij verklaren dat zijn hart tussen God en de arme mensen verdeeld is. Niet tussen God en de drukte van de wereld die Gezelle achterna wilde, niet tussen het bergmeer en de geestelijke concentratie en de boomgaard der vogelen en der vruchten, met al zijn sensitieve genietingen, waartussen Van de Woestijne heen en weer getrokken werd. In het gedicht van Mussche komen wondere strofen voor, aan de ene zijde geladen met een godsdienstige vervoering, zoals de vurigsten onder de middeleeuwse mystici gekend hebben, en anderzijds met een verhevigde
| |
| |
mensenliefde, die haar beelden en tekens verder vindt en aanvaardt dan het in onze letteren ooit aangedurfd werd.
‘In licht-omgloriede zomer-namiddagen,
gouden van bloemen en zon,
gaan de stemmen mijner liefde op bruisende wiekslagen
stijgen met epithalamen van horizon tot horizon
recht als eens leeuwerks hemelvaarten
Vader mijn Vader, keert mijn bloed tot Uw bloed,
bezwijmt en verblindt Gij mij met Uw al-coleurige klaarten,
waaronder Gij mij rillend en kermend in extasen breekt en smelten doet.’
In die vorm is het gedicht naar wij menen nooit meer herdrukt. Toch is het ten dele weer te vinden in De twee vaderlanden van mijn hart uit de bundel met die naam, maar reeds met een andere betoning van de inhoud. Het religieuze motief is verzwakt, het humanitaire versterkt. Wat bleef is de bezwerende toon.
‘Gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar
er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden,
van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil.
Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad
en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken,
ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met
en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden;
's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen, die mij kenden
Wat er letterlijk in het gedicht staat zou onaannemelijk schijnen, als het niet zo waarachtig was. Het moet neergeschreven zijn in een roes, een koorts van geest en hart, waarin het kritisch bewustzijn zijn doelgerichtheid op de omwereld omgebogen heeft naar de realiteit van zijn scheppende inbeelding. Daarom mag onze vraag niet luiden: ‘Kan het waar zijn dat God de dichter gekust en de muizen met hem gespeeld hebben?’ Over het prozaïsche antwoord kan er geen twijfel ontstaan. Waar het wel op aankomt is: ‘Kan het verantwoord binnen de sfeer, de werkelijkheid van het ge- | |
| |
dicht?’ Wij geloven het, omdat het gedicht in zijn geheel, met zijn figuurlijke taal, ritme en klank een gesloten eenheid uitmaakt. Door de overgave van de dichter aan zijn inspiratie of zijn bezetenheid, voor wie dit gevaarlijke woord niet afschrikt, mocht of moest hij, weg van het zakelijk waarneembare, in een wereld buiten de alledaagsheid terecht komen, waar zijn overmoed met de bezwerende en dweperige taal die ermee samengaat doorleefd aandoet. Waar is niettemin ook dat een kunstenaar die jaren lang zulke poëzie zou schrijven, ofwel een door zichzelf verblinde Pan of een epigoon van zichzelf, een speler met valse kaarten zou zijn. Aan die bedreiging heeft Mussche niet toegegeven. In Koraal van de dood, elf jaar na zijn eerste bundel, vraagt hij zich af:
‘O arme roes van zon en rozen
waaraan mijn hart zich heeft vervoerd,
wat blijft er nu van 't grandioze,
dat in zijn jeugd een mens ontroert?’
Hij geeft zichzelf bescheid: een handvol scherven, ‘een nacht waar 't zwart van alle nachten in uitgestort lag als een donker water’ en zelfs wanhoop, om de vrees dat er een schaduw blijft die niet meer zal wijken ‘al rijst vol licht de lucht’. Nog zijn het dezelfde woorden die zijn voorkeur genieten, die hem door zijn natuur ingegeven worden, roos, nacht, droom, heimwee, eindeloos, de woorden van de romantiek die hij als geen andere Vlaming in het expressionisme ingevoerd heeft. Maar zijn stijl is veranderd. Het breed uitdijende vers met zijn hartstochtelijke bewogenheid, dat alleen door de spankracht van het ritme van Mussches poëtisch proza verschilde, is nu gebonden aan strofenbouw, maat en rijm. ‘Na de ondergang van de revolutionaire droom uit de jaren 1920’, zoals hij het uitdrukte, moest hij zich bij de gewijzigde politieke en sociale toestanden van tussen de twee oorlogen aanpassen. Iets leek hem voorgoed verloren, de maatschappijordening die hij aangekondigd had was er niet gekomen. Maar in hem zou de bereidheid tot een opnieuw beginnen wakker blijven.
Tijdens de tweede wereldoorlog strijdt hij in het verzet. Toch laat hij zich niet meer meeslepen door verwachtingen die onvervulbaar zouden blijken. De naderende ouderdom is als de schemeravond, die binnen een al kleiner wordende cirkel tot een genadeloos zelfonderzoek verplicht. Niets uit en in de wijde wereld is verdwenen, wel verliest het meer en meer zijn belang. Wie met de doodsgedachte gespeeld had in de bloei van zijn leven, moet nu klaar komen met de dood. Mussche publiceert zijn Langzaam adieu. Wat er achter het leven ligt is een raadsel, een mysterie van het hele bestaan van
| |
| |
de mens. Hij stelt vast dat het onafgewerkt zal blijven, niet geven kon wat het hem in zijn jeugd had beloofd.
De Griekse stoïsche wijsheid heeft hem berusting geleerd, maar geen wijsheid ter wereld kan hem verlossen van het vermoeden, de vrees dat hij ergens in gebreke bleef: ‘Ik doe beschaamd mijn ogen toe; ach jij toch, is het maar dat geweest, alleen maar dat? O mijn schoon leven, heb ik u zo verknoeid?’ Zijn onvoltooide symfonie ruist uit in een spreekgedicht, een afrekening met zichzelf, even existentieel als de dithyramben en lofpsalmen van een halve eeuw vroeger en er niettemin zo ver van verwijderd. De woordenweelde werd woordkarigheid, de hartstocht heeft voor bezinning plaats gemaakt, de vervoering van het geloof in een ideaal verstilde tot zelfontleding en gepieker. Het gedicht heet Nog altijd en het eindigt met het Augustinuswoord over de onstilbare onrust van ons hart. Het is poëzie zoals De twee hongers van mijn hart, geweld uit dezelfde bron, die van het leven, voor het verzandt in de dood:
nog een keer om mij heen.
en sta hier, arme stakker?
Ik heb toch veel gekregen
soms in een hoge vreugde,
|
|