Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
2.De sfinxVanuit de rots, het blok graniet gehouwen
strekt zich het leeuwelichaam rijzig uit
en op het lijf richt trots het vrouwenhoofd
zich op en kijkt strak roerloos voor zich uit.
Zij staart, de sfinx, over de zandwoestijn
en luistert naar de ruimte en haar stilten,
maar zwijgt. Nooit heeft zij iets geopenbaard
van wat zij opving uit het weids verschiet:
zij schuilt achter de schemer van haar glimlach,
zij sluit zich op in haar betovrend raadsel.
| |
[pagina 12]
| |
3.Heel diep in mij is een water,
een diep zwart water
van al het verdriet
dat het leven achterliet.
| |
4.Ja, toen ik jong was,
toen leek alles klaar;
nu, aan het einde hier,
wordt alles wonderbaar.
| |
5.Ik vraag niet om een eeuwigheid;
ik vraag, verliefd, om de aarde,
ik vraag, bekommerd, om de mens.
dat arme beetje mens.
| |
[pagina 13]
| |
6.Wat ben ik hier dan komen doen
in dit kleine leven op aarde?
Adem na adem, polsslag na polsslag
doof ik weerloos uit
en als ik dan neer lig geveld,
voorgoed,
en zwijgend ben weggebracht,
zal het na tijd en stonde zijn
alsof ik nooit,
alsof ik nooit heb bestaan,
zonder spoor,
zonder spoor in het zand.
| |
[pagina 14]
| |
7.Eens hing ik aan een voorjaarstak,
de tuin één bloei van rozelaren
geurde onder mij zo jubel-zoet -
o leven, leven, wat een openbaren!
Nu zit ik op een bank onder de blaren,
ze ritselen onrustig aan hun moedertak,
laten dan los en vallen dwarlend neer
bij al het ander afgewaaide lover.
Ik kijk, alleen, verloren, om mij heen;
hoe kon dat zijn, al dit ten onder gaan?
wat doe ik hier, zo zonder één verwachting?
- waar is de tuin met al de rozelaren?
| |
[pagina 15]
| |
8.Het is de mei, ik kom hier weder dwalen
onder de nachtschaduw van deze laan
door nachtegalen ieder jaar verkozen.
Ik hoor van ver hun zwevend preluderen,
hun klagen, smachten, roep na roep,
overgaand aanzwellend onweerstaanbaar
in jubelen jubelen uitgelaten
als in een blijdschap tijdeloos.
Maar neen, op de duur, de droeve duur
sterven ook deze jubeltonen uit
en blijf ik achter in een vreemde stilte.
Maar maandenlang nog hoor ik in mijzelf,
doorheen de lege uitgestorven winter
- o onvergetelijke nachtmuziek,
o schoonheid schoonheid voor altijd! -
dit klein orkest van dronken nachtegalen.
| |
[pagina 16]
| |
9.Waarom kwamen de grote hemelse goden
altijd opnieuw bij onze vrouwen slapen?
Is hier dan meer begeerlijks dan daarboven
en zijt gij, goden, soms jaloers op ons?
| |
10.Als wij in de macht van de sterren leven,
dan moeten er ook duistere sterren zijn,
die in de nachten op hun kronkelpaden
de boeven en de schoelies begeleiden.
| |
[pagina 17]
| |
11.De DraakOp de toren
van 't Belfort
in Gent, mijn vaderstad,
rijst trots de draak
met zijn gulden vleugelen
breed naar de hemel uitgespreid.
Gij mijn stormvogel,
gij mijn vuurvogel
hoog op de toren,
hoe vaak heb ik 's avonds
in 't goud van de zon
met heel mijn ziel naar u opgekeken
en verlangd naar de hoogten,
verlangd naar de verten,
naar ik wist zelf niet wat,
iets dat meeslepend mij te boven ging:
een stoute kans
om grootscheeps voor te leven,
een stoute kans
om dankend voor te sterven.
| |
[pagina 18]
| |
12.Hoe meer ik
adembeklemd
de dingen van het leven zie gebeuren,
hoe meer ik om mij heen
de mensen rusteloos bezig zie
aan al hun onbegrijpelijke daden,
hoe meer ik dag en nacht
vervolgd word
door een raadsel zonder zin:
het raadsel van de boosheid in de mens,
het raadsel van het lijden, overal, altijd.
| |
[pagina 19]
| |
13.Eens, op een eerste dag,
plonzen wij onder
mee in de draaikolk van 't leven;
dan, op een laatste dag,
liggen wij daar...
en wie weet er dan wat? -
Spoelen wij aan
op een onbekend strand?
Of spoelen wij nergens meer aan?
| |
[pagina 20]
| |
14.Dit kan ik zeggen van mijzelf:
nooit van mijn hele leven
heb ik het hoofd gebogen,
voor niemand niet,
vooral voor de machtigen niet;
- de macht bederft de mens.
Altijd koos ik vanzelf partij
voor de rechtvaardigheid,
altijd stond ik schouder aan schouder
met al wat arm was en klein en verdrukt,
- een man, ik, van opstand en verzet,
en altijd ben ik trouw gebleven
aan wie mijn enige meester was:
't gebod van mijn geweten.
| |
[pagina 21]
| |
15.Op het eiland DelosVoor mijn zoon Bij iedere stijgende stap
wordt de horizon roekelozer,
rijzen de rotsen rondom
naakt en trots in hun marmer
uit de wateren diafaan.
Onder de helm van de hemel,
in dit heelal van zonnen, zeeën, kapen
schuimt het oneindige om mij heen.
Hier ligt de wereld zonnezuiver
in 't oude Griekse heimwee
naar de volmaaktheid zelf,
hier voelt een man zich weer ineens
piraat en pionier
en slaat hij op zijn bronzen schild
en heft de hymne aan:
Jubelt en danst, gij allen efeben,
om de schoonheid van dit aards bestel.
|
|