| |
| |
| |
Luc Vanhaecke / Twee verhalen
Het bad
‘Hij piept weer’, zei zijn vader, ‘hij mag in 't bad niet deze week als hij piept.’
‘Hij piept - hij piept - hij piept juist niet’, zei zijn moeder, ‘van als hij een beetje piept zeg je dat-ie piept, waarom zou hij niet in 't bad mogen als hij piept, je hebt hem veel te flauw opgekweekt, als je hem niet zo flauw opgekweekt had, had hij nu een sterke borst.’
‘Jaja, geef hem nog maar een beetje toe,’ zei zijn vader. ‘Als het aan jou lag zou hij zijn borst nog met koud water moeten wassen ook. Je geeft hem in alles toe jij, hij zei dat-ie elke morgen zijn borst met koud water wou wassen en je zei er nog niets op ook.’
‘Hij moet maar niet lang in 't bad blijven’, zei zijn moeder. ‘Als-ie zich alleen maar afspoelt, als hij zich eens goed afspoelt met de sproeier, is het zo gebeurd.’
‘Allez ja’, zei zijn vader, ‘je moet nog een beetje de sproeier gebruiken ook. Het is net de sproeier die 't meest damp geeft. Je weet dat damp slecht is voor zijn borst, elke keer als hij in de damp zit heeft-ie het weer vast, hij heeft het elke zondag weer vast.’
Hij keek zijn moeder aan.
‘Weet je wat?’ zei zijn vader, ‘we gaan een beetje koud water in het bad laten lopen, een klein beetje, dat geeft geen damp, en daar leggen we dan de sproeier in. Als je de sproeier in koud water legt dan is er geen damp en heb je geen last van je adem.’
Zijn vader liet het bad een beetje vollopen met koud water en legde er dan de sproeier in.
‘Van als de spiegel aanslaat moet je eruit he’, zei hij tot hem, ‘denk eraan, en niet te lang, blijf weer geen drie kwartier zitten, he!’
Hij wilde ja zeggen, maar kon alleen maar zijn borst als een massief blok aan zijn schouders omhoogheffen. Een zwak gepiep kwam eruit.
‘Je piept’, zei zijn vader. ‘tal het er dan nooit eens uitgroeien, ze zeiden altijd dat het eruit zou groeien als hij groot was, hij is nu toch al bijna veertien, het moest er toch al beginnen uitgroeien, hij moest nu toch al een beetje beter worden’, en tot hem: ‘je hebt zeker weer in de tocht ge- | |
| |
staan he, je moet een beetje op jezelf letten, je weet dat je het altijd op je adem krijgt als je in de tocht gaat staan, je kunt maar beter niet in de tocht gaan staan als je piept.’
‘Hij piept juist niet’, zei zijn moeder, ‘het moet nu maar eens uit zijn met die flauwekul.’
Ze draaide de regelknop van de sproeier helemaal dicht en zette de grote kraan open.
‘Je gaat dat niet doen’, zei zijn vader. Hij draaide de kraan weer dicht.
‘Zie je dan niet wat voor damp het geeft’, zei hij.
‘Damp, damp, wat zou dat’, zei zijn moeder, ‘als we het raam op een kier zetten is er toch geen damp?’
‘Dan zit-ie weer in de toch’, zei zijn vader. ‘Hij moet voorzichtig zijn voor de tocht.’
In de badkamer waste hij zich zittend met de rug naar de gordijnen omdat hij bang was dat iemand hem door de spleten van de gordijnen zou kunnen zien. Alleen toen de ramen al flink beslagen waren en hij er zeker van was dat niemand hem op straat of aan de overkant kon zien, durfde hij zich omdraaien en rechtstaan.
In de gang hield zijn vader de wacht opdat hij - als er iets mocht voorvallen - zou kunnen ingrijpen.
Tot zijn moeder zei hij: ‘Die gordijnen moeten weg, de gordijnen van de badkamer, het is te veel stof, ze geven te veel stof, de dokter heeft gezegd dat er geen stof in de kamers mag zijn, er moeten plastic gordijnen komen.’
Zijn moeder, die daarin een drogreden zag om het huis na vijftien jaar eindelijk eens te moderniseren, viel het voorstel bij, en zei tegen zijn vader dat er in het hele huis nieuwe gordijnen moesten komen - voor hem - tegen het stof.
Zijn vader, die op dergelijke punten anders nooit toegaf, gaf toe. Met zijn moeder verving hij daarop systematisch alle gordijnen van het huis. Alles waar stof in kon zitten of op kon liggen probeerde hij te verwijderen of gooide hij kapot, en hoewel zijn moeder wel doorhad dat hij daarmee haar onafhankelijkheid, haar enige onafhankelijkheid - haar huis en de dingen van het huis - in gevaar bracht, vertelde ze toch aan iedereen dat ze veel hulp van hem had.
Ze liet er zich zelfs van overtuigen de zwarte lichtschakelaars in de kamers boven te vervangen door witte (die hadden niet zulke brede randen, daar zou dus niet zoveel stof op zitten, terwijl je het stof op wit ook altijd beter zien kon).
Maar het duister bleef klemmen, 's nachts, zelfs met de zekerheid dat het stof hem niets meer doen kon.
| |
| |
Daarop plaatste hij in de kamer een autolamp, waar hij op een autokerkhof net zo lang naar had staan kijken tot hij hem gekregen had, het licht wat verzacht door een geel celofaanpapier van de peperkoeken De Slovere, Veurne. Als de borst weer aan de schouders en aan het borstbeen ging vastzitten kon hij de lamp laten branden 's nachts, dat gaf geruststelling.
Soms ging hij ook wel eens naar beneden, midden in de nacht aan tafel zitten, en las hij de krant of het boekje van de vrouwenbeweging waarin de puberteit van meisjes beschreven stond (op twaalf jaar kregen ze het schaamhaar, las hij - over jongens werd niets gezegd - het kon natuurlijk altijd een abnormaliteit zijn).
Zijn vader kwam dan wel eens kijken wat hij daar 's nachts allemaal uitspookte, dan liep hij achter zijn vader weer naar boven, de trap op, steunend, zich voorttrekkend aan de trapleuning, op elke tree een tweede voet bijplaatsend om even te rusten, en voor het hele huis duidelijk fluimend, zodat de broers wakker werden en de deur van hun kamer opentrokken en begonnen te schelden of hem (nog sterker) nog smeriger imiteerden.
Als hij dan van beneden naar boven kwam en in bed lag, had hij het altijd weer, het vallen, het op en neer gezogen worden in een koker, waarbij hij geen enkel aanknopingspunt had, zodat hij niet wist of hij aan 't vallen was of aan 't stijgen. Soms probeerde hij het te vatten, het juiste moment waarop het vallen in stijgen overging te bepalen, maar hij slaagde er nooit in de beweging te controleren, ze bleef hem altijd de baas.
Naarmate hij er langer mee bezig was, kwam hij ten slotte tot het besluit dat het hier een valbeweging betrof die, terwijl ze nog bezig was, al opgenomen werd in een ruimere stijgbeweging, die op haar beurt al weer opgenomen werd (was) in een ruimere valbeweging, waarbij het gevoel van ruimte steeds angstwekkender vormen begon aan te nemen naarmate men zich erin verdiepte, er probeerde in door te dringen, en ongetwijfeld naar waanzin leiden kon indien men er niet in slaagde het lichaam af te leiden.
Gewoonlijk probeerde hij daartoe dan van houding te veranderen, drukte hij de knieën tegen de kin, het lichaam dubbelgevouwen, en probeerde hij aan andere dingen te denken, zoals aan de tehuizen voor blote vrouwen die hij zou oprichten, huizen als veranda's, waar hij als enige man tussen blote vrouwen zou zijn, of aan de dochter die hij zou hebben, waarvan hij de ontwikkeling nauwkeurig zou bijhouden, van als ze nog maar een jaar of zes was, elke maand foto's nemend van haar lichaam, zodat hij de ontwikkeling van de borsten nauwkeurig zou kunnen volgen. Als hij dan de foto's of de stukjes film - hij wist nog niet hoe hij het zou doen - zou monteren, zou men de ontwikkeling van de borsten kunnen volgen
| |
| |
als in een Walt Disneyfilm, waarin men voor zijn ogen een bloem zag ontluiken.
Misschien dat hij het ze dan eens toonde, als hij een dochter had, dat hij ze dan eens het verschil liet zien, en zei, als ze eenmaal een paar stevige borsten had: ‘Zo was jij vroeger, het is haast niet te geloven, he?’
Hij dacht er ook aan om in zwembaden die hij daartoe zou oprichten, camera's te plaatsen waardoor mannen en vrouwen zouden kunnen gezien worden als ze zich uitkleedden, maar het leek hem bij nader inzien toch geen eerlijk spel, zodat hij het idee maar opgaf en alleen aan die dochter dacht.
Naarmate hij ouder werd groeide het er mét het astma iets, maar toch niet helemaal uit.
| |
De hond
Zijn moeder lag op de divan, met de hond op haar schoot.
‘Zo ligt hij het liefst’, zei ze, ‘met de buik op mijn arm en zijn neus in mijn elleboog.’
‘Hij ligt daar natuurlijk zacht’, zei zijn vader.
‘Met de oudste heb ik dat nooit kunnen doen’, zei zijn moeder, ‘de oudste heb ik geen minuut op de schoot kunnen hebben. Je hebt haast nog meer plezier aan een hond dan aan je kinderen.’
‘Met de oudste ben ik wat tegengekomen’, zei ze, ‘op een dag, op een dag was ik naar de slager -’
De vink, dacht hij, nu komt het verhaal van de vink.
‘Op een dag was ik naar de slager, en als ik terugkom zie ik dat hij het kooitje van de vink opengezet heeft - we hadden toen net een vink - je vader kweekte toen vinken - hij heeft wat afgekweekt, je vader, toen hij jong was’, zei ze.
Drie kinderen, dacht hij, dat is niet ‘heel wat’.
‘Ik zal het nooit vergeten wat hij zei toen ik thuiskwam’, zei zijn moeder, in zijn richting kijkend: ‘vogel, schouder, muur, vlieg - weg.’
‘Ik dacht - o, wat moet ik straks zeggen als zijn vader thuiskomt.’
‘Ja goed, dat hebben we nu al tien keer gehoord’, zei zijn vader.
‘Ik ken er een die altijd over zijn paard vertelt’, zei zijn moeder, ‘over zijn paard toen hij bij 't leger was.’
‘Ja-ja-goed’, zei zijn vader.
‘Vertel nog eens over dat kuikentje, moeder’, dacht hij, en hij zei: ‘Ik heb ook nog eens een kuikentje gehad.’
| |
| |
‘Ja, hij heeft ook nog eens een kuikentje gehad’, zei zijn moeder. ‘Mijn God, wat hij daar allemaal mee uitgespookt heeft - hij gooide het op, hup-kiek-vlieg-wweg - en liet het arme dier van twee meter hoog op de grond vallen - hij gooide het van de tafel af, zo’ en ze maakte een vlugge scheerbeweging met de hand over tafel, ‘zijn beide bootjes waren gebroken en zijn vleugels waren geknapt - als wij het niet afgemaakt hadden had hij het nog doodgemarteld.’
‘Jaja, goed’, zei zijn vader, ‘het is voorbij, begin daar maar niet weer over.’
‘Je staat te kijken he’, zei zijn moeder tot zijn vader, ‘je staat te kijken naar de hond he, hij zal wel niet naar je toekomen - hij slaapt - hij slaapt bij mij - hij zal van mij wel niet wegwillen.’
‘Hij gaat eerst een uur bij de een slapen en dan een uur bij de ander’, zei zijn broer, ‘zo is hij, hij is helemaal niet zo aan zijn meester gehecht, het is een opportunist.’
‘Ja’, zei zijn moeder, ‘hij heeft er wat mee uitgehaald, met het kuikentje - maar ik zal niets meer vertellen - ik zal er niets meer van vertellen (en tot zijn vader:) het moet je niet verbazen als je alle zaken van mijn of van jouw familie morgen of overmorgen weer in een krant of in een boek leest, hij zal wel weer moeten gaan typen morgenochtend, wacht maar, van acht uur zal hij morgen al wel weer moeten typen, alles wat er in huis gebeurd is schrijft hij op, ik ga niets meer vertellen, ik heb besloten niets meer te vertellen waar hij bij is, en ik doe het altijd weer.
Hij zal wel schrijver worden of zoiets, als hij dan nog eens een goed schrijver werd, maar nee, wat voor een - een vuilschrijver, een meeloper, net als de rest. Wat zei madame L. toen hij die prijs gewonnen had, “je moeder zal wel fier zijn”, ze moesten eens weten wat hij schreef, dan zouden ze zoiets niet zeggen.’
Maria Rosseels, dacht hij, nu komt het.
‘Wat moet ik dan schrijven?’ zei hij.
‘Je weet best wat je niet en wat je wel moet schrijven’, zei zijn moeder. ‘Dat moet je mij niet vragen, dat weet je. Er zijn genoeg goeie dingen te schrijven. Heb je dat boek van Maria Rosseels gelezen, Dood van een non? - het is wel 500 bladzijden maar het is toch goed - een goed boek - waar je iets bij leert.’
‘Hij moet met die rommel buiten’, zei zijn vader.
De hond sprong van de schoot van zijn moeder en was in een oogwenk bij zijn vader.
‘Hij heeft buiten gehoord - hij verstond buiten’, zei zijn moeder, ‘hij denkt dat-ie meemag, hij is zo moe, maar hij is er toch altijd voor te porren om buiten te gaan. Vanmorgen dacht-ie ook dat-ie meemocht, hij had net
| |
| |
de krop van een kip gekregen’, zei ze, ‘nog rauw, hij hoorde net de auto aankomen toen hij die krop kreeg - in een keer heeft-ie die krop ingeslikt - hij dacht zeker dat-ie meemocht.’
Zijn vader had de hond opgenomen. ‘Ik zag het’, zei hij, ‘ik zag hem nog eens slikken toen hij naar de auto toeliep. Maar hij heeft het al uitgekakt. Het was harde kak’, zei zijn vader.
‘Heb je zijn poepje wel afgeveegd toen je hem in 't bad gestopt hebt?’, zei zijn moeder.
‘Ik heb zijn poepje gewassen en zijn oortjes schoongemaakt. En zijn oogjes heb ik met een vodje uitgewassen’, zei zijn vader.
‘Hij is zo braaf’, zei zijn moeder, ‘hij laat alles doen, heb je gezien hoe hij in 't bad stond, hij bewoog niet.’
‘Een bad is slecht voor honden’, zei de oudste, ‘honden mogen niet te vaak in een bad. Dan worden ze verkouden. Verleden week was hij ook verkouden.’
‘Ach’, zei zijn moeder, ‘toen was hij maar een beetje ongesteld. Dat was van al die rommel die hij langs de straat opeet. Al wat-ie op straat vindt slikt-ie naar binnen, ijsjes en droogvis, ik kan dat dier toch niet verbieden wat op te eten als hij iets vindt.’
‘Hij moet niemendal opeten’, zei zijn vader, ‘hij zou paardestront ook opeten, als je hem liet doen.’
De hond lag met zijn neus in de elleboog van zijn vader.
‘Zijn dat nu zijn ogen die zo blinken, of niet?’, zei zijn moeder.
‘Zijn ogen zijn zwart’, zei zijn vader, ‘hij kan zo zwart kijken, met zulke droeve ogen.’
‘Madame D.C. heeft ook een poedel’, zei zijn moeder. ‘Hij wordt nogal verwend. Hij mag in bed slapen, achter haar rug - om haar rug warm te houden.’
‘Heeft ze geen vent?’, zei zijn broer.
‘Of ze getrouwd is?’, vroeg zijn moeder. ‘Natuurlijk is ze getrouwd. Ze heeft een zoontje. Een enig kind. En dan die hond. Hij wordt nogal verwend.’
‘Je hebt hem toch ook al eens een keer boven gelaten’, zei zijn vader streng.
‘Eén keer’, zei ze, ‘hij is één keer boven geweest. Op de overloop. Hij wist niet hoe hij het had, hij was er nog nooit geweest. Hij sprong tegen alle deuren op, en hij lei meteen een stront. Een harde, ik heb hem gelukkig makkelijk kunnen opscheppen’, zei ze.
‘Ik heb al wat stront opgekuist, ik heb al wat stront moeten afnemen in mijn leven’, zei ze. ‘De keren dat hij volgekakt thuiskwam van de zusters!’
Ze keek in zijn richting.
| |
| |
‘En zelfs als hij op de lagere school zat, deed hij het nog wel eens.’
‘Jaja’, zei zijn broer, ‘dat kennen we, dat hebben we al vaak genoeg gehoord.’
‘Je kunt hier nooit wat vertellen’, zei zijn moeder, ‘ik weet niet wat voor mensen jullie zijn, van als je hier wat vertelt zegt iedereen dat je je mond moet houden - ik weet niet wat voor huis dit hier eigenlijk is.’
Zijn vader was naar buiten gegaan.
‘Heb je de hond in zijn mandje gedaan?’, vroeg zijn moeder.
‘Ja’, zei zijn vader. ‘Ik zette hem op de grond en hij ging gelijk naar zijn mandje.’
‘Als zijn uur daar is’, zei zijn moeder, ‘als zijn uur daar is, gaat hij naar zijn mandje, er mag gebeuren wat er wil.’
‘Het is toch zo'n brave hond’, zei ze. ‘We mogen blij zijn dat we hem gekocht hebben.’
|
|