Kroniek
Marc Galle / In memoriam Raymond Brulez
Lynkeus, de torenwachter in Goethes Faust, werd de titelheld van Raymond Brulez' autobiografie. Op de eerste bladzijde van dit zelfportret heeft hij een Goethe-gedicht laten afdrukken. Hoe dikwijls heeft hij tijdens onze gesprekken, vooral op het eind van zijn leven, Goethe niet geciteerd! De relativist die boven de toppen en de beweging van het melodrama de rust raadde, Raymond Brulez, heb ik in 1957 leren kennen in de Mijol-club van Herman Teirlinck, voor wie hij een grote bewondering koesterde. In 1972 hoorde ik, net voor ik met vakantie ging, voor het laatst zijn aarzelende stem. Hij gaf me een stapel boeken mee, door hem gelezen met het potlood in de hand. Terwijl hij aan het sterven was las ik, onbewust van zijn lijden, een van die boeken, De leugen is onze moeder van Vestdijk. Heeft de leugen, de fabel, hem in zijn leven kunnen rechthouden? Telkens weer wordt van hem gezegd, dat hij dé onverschillige schrijver van de Vlaamse literatuur is. Was ook die onverschilligheid een van de schilden die hij voor zich had opgesteld?
Hij heeft gedichten geschreven maar hij heeft ze nooit gepubliceerd. Hij was de schrijver van honderden, vaak uitstekende, boekbesprekingen en ‘diogeentjes’, hij was toneelschrijver en romancier. Bezeten door de lectuurdrift die zelfs zijn schrijverschap overstemde, zoals hijzelf verklaarde. En toch ook door schrijfdrift om aldus de literatuur te gebruiken ‘als een instrument voor zijn leven van gelijkmoedigheid tussen toeschouwen en zelfbespiegeling’ (B.F. van Vlierden).
Zich lang op iets toeleggen, kon hij niet. Hij was ook weinig geschikt om een lange roman vol te houden. Terecht schrijft R.F. Lissens dat de korte compositie hem meer lag: de novellen zijn dan ook de best geslaagde gedeelten van zijn geromanceerde memoires Mijn woningen. Zijn Woningen waren opwellingen van iemand die slingerde tussen zijn eigen individualisme (met uiteraard daarbij zijn vrijheidszin) en wat Vermeylen en Teirlinck hem in hun - betrekkelijk - grotere maatschappelijke geëngageerdheid voorhielden. Maar geraakte Brulez ooit in zijn geschriften uit zijn hyperindividualisme? Was hij niet de late Vlaamse vertegenwoordiger van de cultuurhistorische stroming die men het decadentisme pleegt te noemen?