Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117
(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 763]
| |
Johan Fleerackers / Julien Kuypers (1892-1967)Reeds vijf jaar zijn verstreken sinds Julien Kuypers ons is ontvallen. Zoals voor vele groten uit ons maatschappelijk leven, zullen nog meerdere jaren moeten verstrijken vooraleer de invloed die Kuypers op de sociale en culturele ontwikkeling van Vlaanderen heeft uitgeoefend, ten volle zal doordringen. Hij heeft het zich immers in zijn leven niet gemakkelijk gemaakt. Kuypers was een fel geëngageerd man, niet alleen ten opzichte van de ‘schone letteren’ maar in alle maatschappelijke situaties waarin hij betrokken was en die hij evenmin schuwde. Hij was letterkundige, leraar, eerst inspecteur en daarna ambtenaar-generaal; maar hij was ook in niet mindere mate vrijzinnige, socialist en flamingant. Hij was er bovendien vurig antiklerikaal bij en absolute voorstander van openbaar onderwijs; als socialist in de hoofdstad koos hij niet de gemakkelijke conformistische weg, maar wel het flamingantisme. Hij was niet alleen secretaris-generaal en gevolmachtigd minister van het onderwijsdepartement, maar ook gedurende vele jaren als kabinetschef en als voorzitter van de raad van beheer van het N.I.R.B.R.T. direct bij het politieke huishouden betrokken. Deze laatste functie oefende hij uit tot 1966, één jaar voor zijn overlijden. Enkele maanden vóór zijn dood nam hij nog het directeurschap van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op zijn 75-jarige schouders. Hij deed dit alles met een geweldige vitaliteit en een totale inzet van zijn persoonlijkheid. Dit alles maakte dat hij geen tijd had om een ‘nestor van de letteren’ of een ‘éminence grise’ van de een of andere beweging te worden. Hij wist dat hij zijn ideeën opdrong; hij gaf zich niet vlug gewonnen, noch in de culturele beweging noch in de politieke arena. Zo is hij heengegaan, eerder in het volle leven dan als een op-rust-gesteld ambtenaar. Hij liet een schare vrienden na, maar ook een aantal bewonderende tegenstrevers die het met hem aan de stok hadden gehad: want in de heftigste polemieken gedroeg hij zich als een gecultiveerd strijder. Van hem kan men zeggen dat de talenten die hij bezat - en deze waren zowel veelzijdig als tegenstrijdig soms - met grote kunde en beheersing | |
[pagina 764]
| |
werden benut. Ook vijf jaar zijn nog te kort om zijn betekenis in de domeinen waar hij werkzaam was voluit te meten. Maar naar aanleiding van de redactie van een beknopte levensschets voor de ‘Encyclopedie van de Vlaamse Beweging’ is mij nog duidelijker geworden dat die invloed niet gering is geweest. De door wijlen Dr. Rob Roemans en Dra. Hilda van Assche reeds in 1968 verzamelde, zo verdienstelijke ‘Analytische bibliografie van Julien Kuypers’ (Heideland) geeft een indrukwekkend overzicht van zijn handelingen, zijn functies en van zijn geschriften. Men staat gewoon verbluft waar een man met dergelijke veelzijdige en tijdopslorpende professionele verplichtingen nog de energie en de sereniteit van de geest vond om dit alles bij elkaar te schrijven. Hij wist dat hij geen groot creatief schrijver was, zijn scheppend werk is beperkt. Maar hij schreef des te meer essays en studies, bijdragen en verhandelingen over culturele en actuele onderwerpen in een dynamische, soms polemische stijl, zoals dat met zijn karakter overeenkwam. Hij was bovendien een inspirator en een bezielend spreker. Hij beheerste perfect de tweede landstaal, maar daarnaast ook andere vreemde talen, wat hem niet alleen tot een geducht debater maakte, maar ook leidde tot de top van vele internationale conferenties op onderwijs- of cultureel gebied. In de geest en de traditie van dit tijdschrift zullen wij Kuypers blijven gedenken als een voorvechter van de Nederlandse cultuur in eigen land en buiten de grenzen, maar vooral als voorvechter van de culturele samenwerking - hij lanceerde het begrip ‘culturele integratie - van Nederland en Vlaanderen. Als “factotum” - zo omschreef Camille Huysmans Kuypers’ functie in het onderwijskabinet in de jaren twintigGa naar eind1. - was hij reeds betrokken bij de redactie van het eerste cultureel verdrag met Nederland in 1927. Dat verdrag ging de mist in; zoals Kuypers' later op het Nederlands Congres te Antwerpen in 1963 zou onthullen, is de enige student die in het raam van dat cultureel verdrag op kosten van de regeringen tussen België en Nederland zou worden uitgewisseld, nooit in het andere land geraakt omdat, zoals hij sarcastisch opmerkte, de regeringen het niet eens konden worden over de omvang van de kredieten die daarvoor moesten worden voorzien. Kuypers zou in 1946 weerwraak nemen. In Londen was Benelux geboren en waren tussen de regeringen in ballingschap de beginselen voor een werkelijk cultureel verdrag op papier gezet. Dat Kuypers toen secretaris-generaal van het Ministerie van Openbaar Onderwijs was, is van onschatbaar belang geweest voor de richting die de Belgisch-Nederlandse betrekkingen vanaf dat ogenblik zijn gaan determineren. Kuypers zorgde ervoor, | |
[pagina 765]
| |
dat de teksten van de culturele verdragen ruimte lieten voor alle vormen van culturele, wetenschappelijke en onderwijs-samenwerking. Hij speelde het zelfs klaar dat de tekst van het Nederlands verdrag toch enigszins van die van het Franse cultureel verdrag verschilde, al bestond dat verschil slechts in één woord, nl. (sub artikel 13) ‘de instandhouding en de uitbreiding van haar gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland’. De Franse tekst luidde (sub artikel 13) ‘de verdragsluitende partijen zullen elkaar raadplegen met het oog op de vrijwaring van hun gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland’. Niet ‘vrijwaring’ alleen, maar ‘uitbreiding’ van de gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland, onderscheidde de doelstellingen van beide culturele akkoorden. Deze anekdote is typerend voor de visie die Kuypers heeft gehad op de culturele samenwerking tussen Noord en Zuid. Het samengaan op cultureel gebied was niet alleen van belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal en cultuur binnen de grenzen, maar het was vooral van belang voor de uitstralingskracht van diezelfde cultuur buiten de gemeenschappelijke taalgrenzen. Nu de eerste 25 jaar van dat cultureel verdrag met Nederland zijn afgesloten, treedt de vooruitstrevende en visionaire idee van Kuypers nog duidelijker naar voren. Want, al had de wereldoorlog een internationaal solidariteitsgevoel losgeslagen, van een saamhorigheidsgevoel tussen Noord en Zuid was maar nauwelijks sprake. Hoe klonk het dan wel vermetel om van een ‘gemeenschappelijke actie naar buiten’ te gewagen! Wij staan nu 25 jaar verder en wij weten welke kritische stemmen er nog steeds opgaan bij elk pleidooi tot een hechter samengaan van Noord en Zuid. Kuypers heeft zich met de dagelijkse gang van zaken van het cultureel verdrag met Nederland van in den beginne beziggehouden. Hij zorgde voor de financiële middelen en de verruiming van het actieterrein. Hij bepleitte een eerste addendum bij dit cultureel verdrag om de eenheid van spelling tussen beide landen te waarborgen. Later werd een gemeenschappelijke Belgisch-Nederlandse driejaarlijkse prijs voor de Nederlandse letterkunde ingesteld. Ook de ‘Conferentie der Nederlandse Letteren’, in 1951 ingesteld, heeft zijn statuut en zijn werking aan de inspiratie en de verbeelding van Kuypers te danken. Tot de laatste jaren van zijn leven was hij om de culturele samenwerking bekommerd. Hij was toen voorzitter van de ‘Belgisch-Nederlandse Commissie voor het Woordenboek van de Nederlandse Taal’ en ijverde met kracht voor de instelling van een wetenschappelijk taalinstituut. Enkele | |
[pagina 766]
| |
maanden na zijn dood werd dit ‘Lexicologisch Instituut voor de studie van de Nederlandse Taal’ opgericht. Naarmate de Vlaamse conjunctuur verbeterde kon Kuypers zich te Brussel ook meer veroorloven. Hij was en bleef een handig diplomatisch ambtenaar, die wist wat haalbaar was en niet haalbaar. Hij was van vele markten thuis en lanceerde ideeën wanneer hij een redelijke kans op succes kon verwachten. Van zodra hij voorzag dat het definitieve ambtelijke afscheid ook een vermindering van zijn politieke invloed zou meebrengen, heeft hij zich ook scherper uitgesproken voor een bespoediging van de principiële doelstelling die in het cultureel akkoord van 1946 werd ingeschreven. Hij besefte maar al te zeer dat met de in 1946 mooi gedroomde gemeenschappelijke cultuuractie slechts een heel klein begin was gemaakt. Op een Nederlands congres te Vlaardingen in 1961 - hij was toen nog Gevolmachtigd Minister - sprak hij reeds stoute taal: ‘alles wat totnogtoe gebeurde, en dat is niet zo weinig, beschouwen we slechts als een aanloop. Economische gelijkschakeling, best! In Benelux en in een zo groot mogelijk klein Europa. Maar om in dit Europa niet cultureel gelijkgeschakeld te worden, moeten Nederland en Vlaams-België zo vlug mogelijk tot een culturele integratie komen. Het begrip toenadering of de bekende beeldspraak van “banden die wij aldoor nauwer toehalen” bevredigt ons niet langer. Wellicht wordt die integratie na zoveel eeuwen scheiding en vervreemding een lange weg, waarschijnlijk zullen pas de komende geslachten de eindpaal bereiken. Om het even! Op culturele eenwording zijn onze pogingen gericht.’ Rond diezelfde tijd deelde hij zijn bezorgdheid mee zowel aan de Vlaamse als aan de Nederlandse leden van de commissie ter uitvoering van het cultureel verdrag. Onder zijn inspiratie werd in 1962 door deze gemengde commissie een advies opgesteld dat officieel aan de beide regeringen werd overgemaakt. Dit advies is een historisch document geworden; men zou het zelfs een soort geestelijk testament van Kuypers kunnen noemen. De officiële titel luidde ‘De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst’; in de wandel werd het weldra ‘het rode boekje’ genoemd, vanwege de rode kaft waarin de slechts acht kleine bladzijden tekst vervat waren. Elke paragraaf van dit document is nog steeds actueel. Sommige passages hebben de kracht van een evangelietekst. ‘De versterking van de innerlijke kracht van de Nederlandse beschaving, de culturele integratie van het Nederlandse taalgebied, de uitstraling van de Nederlandse cultuur in het buitenland en in organisaties van regionale en mondiale samenwerking, | |
[pagina 767]
| |
vormen een zo belangrijk deel van de taken dat, naar het oordeel van de gemengde commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag, de oprichting van een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands orgaan - een hoge raad - voor de behartiging daarvan aanbevolen moet worden.’ Wij staan nu tien jaar verder sinds deze oproep werd gedaan. In België is het grondwettelijk kader waarin zich de culturele gemeenschappen kunnen ontwikkelen, gevoelig veranderd. Of een ‘hoge raad’ vandaag nog een adequate formule is om de culturele integratie te bevorderen, staat niet meer zo vast als dat tien jaar geleden het geval was, maar het is wel duidelijk dat niets van de argumenten die ten grondslag lagen aan het oorspronkelijke advies aan actualiteit zouden hebben ingeboet. Volgens Kuypers immers was de culturele integratie veel meer dan een taalkwestie. Welke liefde hij ook koesterde voor de Nederlandse taal als instrument van kunst en van literatuur, hij zag de samenwerking in een veel breder verband. Op het Antwerpse congres zei hij het zeer duidelijk: ‘Cultuur is een begrip dat meer bevat dan het artistieke, het literaire, het louter taalkundige of nog het museumbegrip, waarmee het ten onrechte wel eens vereenzelvigd wordt. Wij zijn op de Nederlandse congressen evenmin de vertegenwoordigers van een dode erfeniscultuur als van een beperkte elitecultuur. De gemeenschappelijke Nederlandse cultuur die wij schragen, omvat ook de wetenschap en de verschillende sectoren van het individuele als van het gemeenschapsleven.’ Ik heb onwillekeurig aan Kuypers gedacht toen ik op zondag 14 oktober jl. aanwezig was bij de onthulling van het Snellaert-monument te St.-Amandsberg bij Gent. De betekenis van Kuypers' werk en streven in de tweede helft van de 20ste eeuw ten bate van de Nederlandse saamhorigheid, kan zonder overdrijven van even grote betekenis worden genoemd als het streven van een Jan-Frans Willems en een dr. Ferdinand Snellaert, nu 100 en meer jaar geleden. |
|