mama aan dezelfde flauwte, en aan hooikoorts, net als zij, en daarom in de hete dagen gingen beidjes naar de stad, terwijl de boeren oogstten, onder de koele wandelgang van het klooster waar haar tante overste is, met de kleine rode lampjes voor de lievevrouwebeeldjes in hun sel, de rode lampjes voor de bordelen in de verte als ze wandelden langs de schelde, de schepen, de meeuwen, en het mes van de wind, bidt broeders opdat mijn en uw offer aanvaard kan worden door god de almachtige vader, en zij bidt niet, hoort de woorden niet, haar offer zal niet worden aanvaard, en welk offer zou zo'n kind kunnen brengen, steenrijk, vertroeteld, bedorven tot in haar nieren, ze hoeft maar een woord uit te spreken en haar vader rent al voor haar, hoort ze de drukkersgast al meesmuilen als iemand zegt dat haar bestaan toch ook niet zo vrolijk is, en er wordt over gezwegen, zegt de onderwijzer, allemaal achterklap, daarvoor zijn we niet samengekomen, zij doet mee aan de ritmiese gimnastiekoefening van knielen en opstaan en gaan zitten en weer knielen, en als de priester, dit is de kelk van het nieuw verbond, de kelk ten hemel heft, kijkt zij niet op, het hoofd gebogen, mijn heer en mijn god, de woorden die van oudsher door haar hoofd flitsen, mijn heer en mijn god, zelfs als ze in gedachten is verzonken, zoals nu, zoals altijd, de wortels alleen, diep, het grondwater zuigend dat door haar vloeit, als al de nutteloze beelden, al de nutteloze, zinloze, betekenisloze woorden door haar heen stromen en verworden tot een brij van klanken, onontwarbaar, tot een kluwen van beeldflitsen, onvertaalbaar, en onmachtig: de vader die de peren plukt in de grote tuin van het kasteel, zij raapt de vallende, gekneusde peren op en legt ze in een mandje, een boerenkinkel loert door de haag, haar vader, de kasteelheer, de schepen, in zijn versleten stofjas tussen de takken, onhandig reikend naar een verre peer, en somtijds schommelend om zich in evenwicht te houden, zuchtend, als een
grote peer in de nu reeds oude boom die niet veel vrucht meer draagt, hij klautert langzaam, voorzichtig, bang misschien, ja, bang, hij met zijn dekoraties, van tak tot tak, de boerenkinkel gluurt, zij raapt de afgevallen peren, telkens als hij een peer plukt gooit hij er met zijn gestommel drie naar beneden, en zij in het gras, een gekneusde vrouwelijke peer, hij heeft geen tijd om te roepen pas op! een peer!, de tanden op elkaar geklemd, in doodsangst misschien, en zwetende handen, een pet op, en zijn stofjas helemaal groen van het mos op de boom, en daaronder een wit hemd en een stropdas: om peren te plukken! zijn nagels gebroken waarschijnlijk van het klauteren, lam gods, dat wegneemt de zonden der wereld, de boerenkinkel, kijkt hij onder haar rokken? de idioot, hij staart, de glimlach van zijn stompzinnig voorgeslacht op zijn gezicht, en zij tracht niet te kijken, beweegt zenuwachtig met de armen als zij haar mandje