Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117
(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 726]
| |||
Albert Westerlinck / Gezelle, zoals hij was en isTe sprekenGa naar eind1. over Gezelle in de stad waar hij werd geboren, in het huis waar hij is gestorven, vervult mij met een zekere ontroering. En toch ben ik niet van plan mij te laten meeslepen op golven van emotie of retoriek, want ik wil trachten u zo nuchter en klaar als mogelijk te zeggen hoe ik de persoonlijkheid van Gezelle als dichter zie. Ik moet er mij echter vooraf om verontschuldigen dat ik in dit kort bestek slechts een schets in grove lijnen kan geven, bovendien zonder de gewenste bewijsvoering met doorgedreven analysen en de inductieve overtuigingskracht van talrijke teksten - iets wat ik in de eerstkomende jaren wil doen.
Onuitwisbaar in mijn geest staat het dodenmasker van Gezelle, met de eindelijk gesloten ogen, in hun innerlijke vrede verzonken, het doorgroefde en doorploegde gelaat: een ‘man van smarten’, zoals Prosper van Langendonck hem romantisch heeft genoemd. Nuchter gezegd: een man die met de wereld overhoop lag, die moeilijk leven kon, en ten slotte, levenslang dienstbaar aan verre evenmensen en nederig conform met zijn lot, slechts geluk vond in de natuur, de eros voor de taal, de mystische extase en de religieuze dood. Van kindsbeen af was Gezelle gevangen in een melancholische aanleg, die hij van zijn moeder, een neurasthenica, had geërfd. Chronisch weegt de melancholie op zijn dichtwerk.Ga naar eind2. Zij kan hem innerlijk verpletteren. Zij gaat meestal vergezeld van een inferioriteitsgevoel, een gevoel van zwakheid, behoeftigheid, gemis. Het frustratiegevoel dat hij naast het leven staat, wortelt, naar mijn overtuiging, in zijn kindertijd, maar het werd in zijn groeijaren, in zijn humaniora- en seminarietijd, versterkt omdat hij zich toen, zoals de biografen weten, in een sociaal minderwaardige positie gedrongen voelde. Kleine oorzaken, grote gevolgen. Wie zijn vroege gedichten leest, tot het eerste lyrisch wonder dat hij heeft geschreven: O 't Ruischen van het ranke riet, stelt vast dat Gezelle zijn melancholie ambivalent doorleeft: als een vereenzaming die met vruchteloze nostalgie contact, begrip, vriendschap zoekt, en, anderzijds, als een neiging die zich terugplooit in zelfbespiegeling, zelfgenieting of zelfbeklag. Men | |||
[pagina 727]
| |||
hoort achter de identificatie van zijn psyche met het ‘arme, kranke, klagend riet’ de levensonmacht van wie meent nooit bemind te kunnen worden, met daarbij - ondanks deze méést fundamentele van al Gezelles ervaringen - de hunkering naar tweeheid, cor-respondentie, aansluiting, en anderzijds het op zichzelf betrokken narcisme. De moeilijkheden die Gezelle tijdens zijn leraarsperiode te verwerken kreeg, zijn allerminst de oorzaak van zijn depressies, die - zoals ik straks zal duidelijk maken - chronisch afwisselen met buien van vitale roes, ludisch genot, religieuze jubel of agressiviteit. Alleen kunnen de voor hem ongunstige omstandigheden het doorleven van zijn donkere levensfasen hebben verzwaard. Het is mij onmogelijk in deze korte lezing vele gedichten te citeren, maar ik lees er slechts één, dat de typische titel Brief draagt, strikt persoonlijk bestemd voor een van zijn leerlingen, Gustaaf Verriest, en waarin u de diepte van Gezelles depressiemomenten peilen kunt: Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies
waar in 'k mijn ziel, mijn eigen zelven prenten zal,
nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u
te denken zit, mijn dichterlijk mijn dierbaar kind!
Och, ware ik op der aarde niet, en ver van hier,
en ginder hoog, vrij en vrank, de ziele zweeft
en leeft in Hem van Wien zij beeld en schepsel is!
o Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij,
de gunste van welhaast, o Dood! - 'k en vreeze u niet! -
de gunste van door u welhaast t' herleven daar
waar leven altijd leven is en zonde nooit!
o Kind, wat heeft de bittere kelk toch bitters in
waar uit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!
Wie geeft er mij één dag, één uur, één enkelen stond
da' 'k zeggen mag: o Heer, mijn hert bleef schuldeloos,
gelijk de visch die 't water deelt en Uw gebod
standvastiglijk gehoorzaamt; of gelijk het blad
dat uitkomt of geborgen ligt, zoo Gij 't begeert;
gelijk de zon die nooit, o Heer, één stonde 'n let
maar komt en gaat, van als Gij en zoo als Gij 't haar
geboden hebt! - o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot
een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert,
zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zóó neerstiglijk,
dat vrage ik u - en weene erbij! - en weene erbij!
Dit gedicht bewijst hoe mateloos Gezelle, in zijn onmacht aan zijn ver- | |||
[pagina 728]
| |||
pletterende depressie geklonken, verlossing zocht door contact, begrip en medeleven, belijdenis. Het is zo vaak geschied dat hij zich, ten allen prijze, uitstorten moest, in een ziel die hij, terecht of ten onrechte, een âme-soeur meende te zijn. In het juist geciteerde gedicht is het een jongen van vijftien jaar, die verstandig en Gezelle genegen was, maar ver van rijp genoeg om het psychische drama dat hier zo schokkend wordt uitgesnikt, te begrijpen. Laat dit gedicht duidelijk zien hoe verschrikkelijk eenzaam en verloren Gezelle zich in zijn melancholische fasen voelen kon, dan zijn er ook andere waarin hij als narcist van zijn eenzaamheid geniet en nóg andere, waarin hij zich dromerig verlangend en genietend overgeeft aan zijn nostalgie naar tweeheid, vriendschap, communie, versmelting. Het is echter typerend voor de eerste periode van zijn dichterschap, in tegenstelling met de tweede (ik bedoel vooral de indrukwekkende bundels Tijdkrans en Rijmsnoer), dat de eenzaamheid er vaak gekweld is en de melancholie vervuld met angst- en schuldgevoel. Die gevoelens zijn uiterst belangrijk. Van kindsbeen af was Gezelle doordrongen tot in het merg met een gevoel van onveiligheid in de wereld. Die onveiligheid voelde hij vooral op moreel en religieus plan. Zij kon hem, in menig gedicht en in menige brief aan jonge vrienden, opjagen tot beklemmende angst. De wereld ‘jaagt’ hem achterna, zo schrijft hij - bijvoorbeeld - in Gij badt op eenen berg, alwaar hij ‘gaat’ en ‘staat’ en ‘ook de oogen slaat’. En hijgend, ademloos beangst, holt hij Jezus achterna, vlucht in diens armen. Zulk acuut houvast-verlies, zulke tot terreur opgejaagde angst, zulke beklemde machteloosheid tegenover de onveiligheid van het bestaan, vindt men in tientallen gedichten. ‘Die Angst offenbart das Nichts’, zegt Heidegger in Sein und Zeit. Men constateert het, wanneer men Gezelle in O, 'k sta me zoo geren te midden in 't veld, na een uitbarsting van vitalistisch-poëtische scheppingsroes, plots ziet ineenstorten in een radeloze paniek van angst en schuldgevoel: o Heere, deez' hand overweegt Uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt!
en, sidderend voor de straf van de Vader, hijgend, buiten zichzelf, ‘vluchten in de armen van Jesus’. Deze tweede fase van het gedicht, hier in enkele regels samengevat, zegt uit psychoanalytisch oogpunt veel meer dan ik in deze lezing duidelijk maken kan. Men krijgt in elk geval de indruk voor een man te staan die in de gezagspatronen van de kindertijd gefixeerd is gebleven, en, onaangepast aan de wereld van de volwassenheid, door panische angst wordt geslagen en geen raad weet. Vooral zonde-angst dompelt hem bij pozen in een paniekgevoel van uiterste bedreigdheid en vernietiging. Het is, in dit verband, | |||
[pagina 729]
| |||
opmerkelijk dat de angst van Gezelle zich, van zijn prille jeugdwerk af, toespitst op de kuisheid. Het is niet overdreven bij hem van een ware kuisheidsobsessie te spreken, die hem, terwijl hij in de gevaarlijke wereld moet leven, vervult met sidderende angst, niet enkel om eigen zielsbehoud, maar evenzeer om het heil van de leerlingen die hem zijn toevertrouwd. Deze angst om de zuiverheid gaat vaak gepaard met schuldgevoelens, die, bij nadere analyse, verschijnen in een gehele gamma, gaande van het gevoel onwaardig, onbekwaam of slecht te zijn, over moedeloosheid en onmacht, tot de uiterste gevoelens van reddeloosheid en zelfverachting. Ook bij zijn leerlingen poogt hij die schuldgevoelens te wekken. Heel veel gedichten, die uit de intieme religieuze relatie met zijn leerlingen zijn geboren, en méér nog de intieme gebedsgedichten tot Jezus, die trouwens ook vaak voor zijn leerlingen werden geschreven, gaan gebukt onder een kreunend schuldgevoel: Laat mij in uw armen leunen,
want, om op mijzelf te steunen,
hebbe ik noch en kan ik niet
als de zonde die Gij ziet.
Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik
in uw wrekende armen?... Zal ik?
Jesu! Jesu!... 'k stel, bevreesd,
in uw handen mijnen geest!
In de angst- en schuldgevoelens van Gezelle, als typische symptomen van de melancholicus, openbaart zich het neurotisch grondpatroon van zijn psychisme. Wij staan hier voor het psychologisch schuldgevoel dat als kwetsuur van het narcisme door een afgrond van de ware zonde gescheiden is.Ga naar eind3. Het is hier niet de plaats om de oorsprong van Gezelles neurose te onderzoeken. In elk geval gaat het hier om een psychische kwetsuur die hij uit zijn kindertijd heeft meegedragen en die uit erfelijkheid of misgroeide oedipale binding of streng puriteinse opvoeding, of uit al deze factoren samen, is geboren. In deze neurose hoort ook het doodsverlangen thuis. Alleen van daaruit wordt het begrijpelijk. Van jongsaf koesterde Gezelle een nostalgie naar de dood, een verliefdheid voor jonge doden, kinderen en jongelingen die sterven, en hoe graag had hij Het Kindeke van de Dood, waarmee hij zich zo volledig identificeerde en dat hij zo aangrijpend beschreef, zélf willen zijn. Niet enkel in Kerkhofblommen, maar ook in honderden gelegenheidsgedichten snuift hij gaarne de geur van kerkhof, graf en dood. Ook in het | |||
[pagina 730]
| |||
uur van de onbereikbare vriendschap roept hij, zoals in Ik misse u, naar de ‘goede dood’: Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen,
die 't leven overschiet';
maar in den schoot der goede dood
en misse ik u toch niet!
En in hoeveel gedichten van zijn laatste jaren, Mortis Imago, Ego Flos en andere, bidt, smeekt, roept en snikt hij om verlossing in de dood.
Het kan niemand verwonderen dat Gezelle, vanuit deze existentiële situatie, het bestaan van de mens-in-de-wereld enkel negatief kan beleven. De wereld is slecht. De mens is bedorven. Elke inschakeling in de historiciteit, de beschaving, is noodlottig. Honderden malen komen deze thema's in Gezelles gedichten, brieven, bespiegelingen terug. Leven is dus vrezen en vechten, tot men eruit geraakt in een beter, paradijselijk land. Zo komt in Gezelles poëzie al zeer vroeg een wereldbeschouwend dualisme tot stand tussen afschuw voor de wereld én een buitenwereldse, religieuze mystiek. Alle waarden die aandacht verdienen, bevinden zich in de buitenwereldse sfeer, waartoe niet enkel het religieus-transcendente behoort maar ook de natuur, die voor Gezelle in tegenstelling met de wereld niet profaan maar sacraal is, gewijd, van God vervuld, niet bevlekt door mensenhand of beschaving. Gezelle heeft levenslang dit platonische en in bepaalde christelijke geloofs-milieus gecultiveerde dualisme met alle felheid, en vaak zeer dramatisch, aangekleefd. Hij heeft ook met alle middelen gepoogd het aan zijn leerlingen op te dringen, echter met twijfelachtig succes. Het fundamenteel manicheïstische thema van de ont-aardsing, ont-lichamelijking, als ideaal van de religieuze mens, is in het dichtwerk van Gezelle, vooral in de eerste periode, een der belangrijkste thema's die de grondstructuur van zijn persoonlijkheid kenmerken. Het streven naar verlossing uit wereld en lichamelijkheid is bij Gezelle vaak dramatisch. Ziel en lichaam, geest en stof, hemel en aarde, God en wereld staan antagonistisch tegenover elkaar. Achter dit dualisme schuilt Gezelles angst voor het in-de-wereld-zijn. Daarom ook is in de gedichten van Gezelle de ruimtebeleving, de richting waarin zijn leven een uitweg zoekt bij voorkeur verticaal: zich losmakend van aarde en wereld naar de hoogte toe, de hemel. Beelden als de leeuwerik, het uitspansel, de sterren, de berg, de bomen en andere, zijn symbolen van existentiële, in casu religieuze, ontsnappingsdrang uit de klemmende, dualistische bestaanservaring, waarin hij gekneld zit.Ga naar eind4. Doch de oneindig slechte werkelijkheid van mensdom en beschaving, van | |||
[pagina 731]
| |||
het in-de-wereld-zijn, kan Gezelle voorlopig niet opheffen. Om zich daartegen te pantseren bouwt hij een religieus ideaalbeeld van de mens op dat louter vergeestelijkt is, ontlichaamd, vlekkeloos zuiver, zondeloos. Dit menselijk ideaalbeeld vertoont in zijn eenzijdigheid en irrealiteit allicht waan-achtige trekken. Vandaar begrijpt men dat in Gezelles spiritualiteit een zo ruime plaats wordt geschonken aan de cultus voor de volstrekt onbevlekte Maagd Maria en voor de lichaamloze, heilige wezens die de Engelen zijn. Even typisch is zijn adoratie van het kind, zijn voortdurend opduikende, regressieve nostalgie naar het kind-blijven, óók voor ‘zijn’ kinderen, zoals hij zijn leerlingen noemde. Al even revelerend is zijn alomtegenwoordige liefde voor de ‘blommen’, die symbool zijn van een oerzuiverheid. Tenslotte geldt deze hartstochtelijke vertedering voor bloemen ook voor het gehele plantenrijk, het vegetatieve leven van de aarde, dat geen bewustzijn en dus geen schuld heeft en dat in zijn reinheid sacraal is. Gezelles liefde voor de natuur wordt de onuitputtelijke bron van zijn natuurpoëzie en natuurreligie, omdat de natuur voor hem het beeld wordt van het zuivere paradijs: het oorspronkelijke en eeuwig reine, uit God geboren, van God creatief doorademde en dus schuldeloze leven, even heilig en veilig als de moederschoot. Heel het werk en leven van Guido Gezelle is doordrongen van een radicale integriteitsmystiek, die bijzonder gespannen en zelfs fanatische momenten kent, en waarachter zijn angst voor het leven-in-de-wereld en zijn sidderende schuldvrees schuilgaan.
De complexiteit van Gezelles wezen wordt nog verhoogd door zijn uitermate emotionele natuur en de instabiliteit van zijn temperament. Hij was een cyclotiem, zoals dr. Van Acker reeds vroeger heeft opgemerkt.Ga naar eind5. In zijn gedichten ontmoet men naast vlagen van depressie ook opstoten van hypomanische levensdrift en mateloze vervoering. Hij was er zich reeds vroeg van bewust dat hij de gevangene was van zulke chronische stemmingswisselingen, nù in depressieve en dàn weer in hypomanische richting. Dat zij hem levenslang hebben geplaagd, bewijst o.m. het gedicht uit zijn laatste jaren: Mijn hert is als een blomgewas
dat, opengaande en toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
(...)
Mijn hert... mijn herte is krank en broos,
en ontstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
| |||
[pagina 732]
| |||
't kan dagen lang weêr honger lijden!
Die situatie heeft Gezelles gevoel van onzekerheid tegenover het leven sterk verhoogd en was een bron te méér van zijn nostalgie naar de dood en het andere leven. Toch had die hypomanische aanleg van Gezelle, die hem regelmatig verloste uit de greep van melancholie en frustratiegevoelens, ook zijn positieve kanten. Hij stimuleerde zeer sterk Gezelles onblusbare prestatiedrift, zijn onuitputtelijke plannenmakerij op vele gebieden, de enorm enthousiaste en koppige aanpak van zijn apostolisch bezielde leraarstaak en zijn rusteloze ijver om jonge vrienden-medestanders te werven. Boven deze explosief te noemen drang naar realisatie, vooral tijdens zijn leraarsjaren, zweeft dan bij deze hypomanische mens, die de maat der reële verhoudingen niet erkent, een mateloze, min of meer waan-achtige droom: met zijn dichtende leerlingen geheel Vlaanderen en, door missionering, een deel van de wereld om te keren. Een ander positief gevolg, met zijn hypomanische aanleg verbonden, was het ludische en soms kinderlijk-uitgelaten karakter dat een deel van zijn werk kenmerkt. Gezelle is in geheel de Europese letterkunde van zijn tijd wel de meest ludisch-geïnspireerde dichter die ik ken. Het spelelement heeft een ruime plaats zowel in zijn natuurpoëzie als in gedichten geschreven voor jonge vrienden, soms zelfs in gelegenheidspoëzie. Het openbaart zich ook in een speciaal eros voor de taal als ‘speeltuig’ (zoals bij Gorter!). Elders hoop ik het ludische als fenomeen in de gehele context van Gezelles existentie te ontleden; het moge hier volstaan te constateren dat dit fenomeen, als hypomanische trek, tot uitgelatenheid of roes verhevigd, duidelijk aantoont dat Gezelle deze gemoedstoestand met een gevoel van bevrijding beleeft. Doch, anderzijds weer, mag het ons niet ontgaan dat die trek, zoals de daarmee alternerende depressie, voor hem ook negatieve kanten had, vooral in zijn relatie met de evenmens. Hij werd iemand die levenslang met ijzeren koppigheid zijn eigen inzichten volgde, soms wijze, soms dwaze, en die door geen macht ter wereld daarvan af te brengen was, die bovendien in zijn leraarsjaren erop losging, erop en erover, om ze te realiseren. Deze houding heeft vooral te Roeselare zijn leven bemoeilijkt en hem ook later gemakkelijk geïsoleerd. Tijdens zijn leraarsjaren hebben zijn originaliteitsdrift door-en-over-alles-heen, het blinde radicalisme waarmede hij zijn apostolaatsmethoden realiseerde, het grenzeloos emotioneel enthousiasme waarmede hij ‘zijn’ religieuze, poëtische en taalkundige idealen verkondigde, heel wat collega's en leerlingen van hem vervreemd. | |||
[pagina 733]
| |||
Verwant met deze hypomanische trekken in Gezelles drift tot zelfrealisatie, is ook de agressiviteit die zich af en toe in zijn werk vertoont. Bij de leerling aan het Klein Seminarie te Roeselare, die wij als een melancholicus met inferioriteitsgevoelens leerden kennen, duikt reeds een agressiviteit op van niet normale maar eerder kwetsende aard, als hij een spotgedicht schrijft om een bultenaar, die knecht in het seminarie was, belachelijk te maken. Al spoedig wordt hij satirisch agressief dichter of, juister gezegd, rijmelaar in een paar politieke hekelbladen, later wordt hij te Brugge en te Kortrijk politiek journalist, die zijn pen scherpt om katholieke idealen te verdedigen, doch er tevens - en speciaal - plezier in schept personen belachelijk te maken, te vernederen en te kwetsen. Onder allerlei pseudoniemen schuilgaande, bleef Gezelle aan dat agressief spelletje verhangen.Ga naar eind6. Men kan in deze neiging de wraakneming vinden van het ‘arme, kranke, klagend riet’, van de melancholicus die zich van zijn kwellende frustraties wil bevrijden, en ze overcompenseren in een agressief wrekend moment van triomferende destructie. Straks zullen wij dezelfde houding terugvinden in zijn specifiek katholiek-polemische gedichten. Het is niet overbodig op te merken dat óók Gezelles neurasthenische moeder, volgens de beschikbare brieven en getuigenissen, op hààr manier, vlagen van onhandelbare norsheid en agressieve barsheid had. Zij blijken thuis te horen in het erfelijk domein van de familie Gezelle.Ga naar eind7.
Ik wil hier nog even verder ingaan op het complexe karakter van Gezelles sociale relatie, zoals zij in gedichten, brieven en andere documenten verschijnt, vooral in zijn eerste dichtperiode. Volledig, honderd procent, zet hij zich als priester-leraar in voor zijn opvoedende en zielen-leidende taak. Met een geweldig actieve drang om zich te affirmeren en te realiseren ontwerpt hij, slag op slag, werkprogramma's, plannen, geeft bundel na bundel uit en laat overtalrijke gedichten afzonderlijk drukken en verspreiden. Als leraar imponeert hij zijn methode, die erin bestaat er geen te hebben, d.w.z. de cultus van de vrije, creatieve originaliteit. Overal treft die behoefte aan zelfaffirmatie en vrijheid: heel zijn actie als dichter, leraar en priester ontwikkelt hij in snel, soms razend tempo volgens zijn standpunt, zijn opvatting, zijn visie. Er schuilt in deze cultus van het ‘eigene’, in heel zijn denk- en gevoelswereld, een radicale verwerping van het Oneigene, zoals hij het in een bekend gedicht noemt, die gepaard gaat met een defensief misprijzen. De haast monomane eigengereidheid waarmede Gezelle zijn ideeën (die ik voor een relatief groot deel bewonder) realiseert, gaat bij hem gepaard met een tekort aan sociabiliteit, dat zich reveleert in momenten van kwetsbaarheid, prikkelbaarheid, | |||
[pagina 734]
| |||
achterdocht, felle agressiviteit of misantropie. Als zieleleider vormt hij groepjes leerlingen, waarin hij de Mariadevotie, de eucharistische vroomheid en zijn integriteitsmystiek propageert. De groepjes bestaan uit twee leerlingen en Gezelle is als leider de enige die het aantal tweetallen van ingewijden kent. Zijn bedoeling was ongetwijfeld de toestand van de ‘amitiés particulières’ onder de pubers te bevechten door die vriendschappen te transformeren tot een kuise, heilige vriendschap, die hij in zijn brieven aan Van Oye herhaaldelijk, zelfs dwepend, verheerlijkt; bovendien had hij, als derde ingewijde, in het leven van de twee vriendjes steeds een controle. Aldus meende hij - zo vermoed ik althans - te voldoen aan het aloude, wijze adagium, dat steeds in de katholieke pedagogie vigeerde tot in mijn studietijd: ‘Numquam solus, raro duo, semper tres’. Niettemin vertoont Gezelles vriendschappensysteem, waarin hijzelf centraal stond, dunkt mij, een duidelijke ambiguïteit, die tot kritisch nadenken stemt. Gezelle organiseerde dit alles met heilige ijver, zonder enige afspraak met collega's of oversten. Als een profeet met zijn uitverkorenen zal hij de wereld veroveren, tegen de boze wereld en het eigen milieu in, in heilige apartheid. Zoals elke sektevormer bezat Gezelle het narcisme van zijn uitverkorenheid en weerspiegelde die uitverkorenheid in zijn sektegenoten, met weinig zin voor sociale realiteit en psychologische objectiviteit. Wanneer zijn grandioze hervormingsdroom na 1860 ineenstort, wanneer zijn uitverkorenen zich een voor een van hem verwijderen, dan nóg schrijft hij in 1864 aan zijn lievelingsleerling Van Oye, die hem óók verliet, in de toon van een smartelijke, uitdagende desperado: ‘They may all leave me if they choose, I shall not be unfaithfull to myself, come what may, do or die.’Ga naar eind8. Gezelles radicale drang naar zelfrealisatie in apartheid, die heel zijn overigens nobel religieus-pedagogisch werk met zijn leerlingen kenmerkt, blijkt ook uit de sfeer van geheimdoenerij waarmee hij alles omhult. In de ‘secret hidden society’ (zijn Loge!) ‘to look after the interests of Jesus’Ga naar eind9. circuleren voortdurend biechtbriefjes, intieme confidenties, zijn er gesprekjes achter gesloten deuren, is er zwijgplicht, worden leerlingen overgedragen. Men kan gerust zeggen dat Gezelle hier een klein wereldje heeft geschapen dat het zijne is, zijn droom heeft gerealiseerd, apart en narcistisch naar eigen beeld en gelijkenis, tegen het algemeen seminariemilieu en -beleid in. Een andere typisch Gezelliaanse en tevens romantische trek van zijn ‘secret hidden society’ is de behoefte aan affectieve intimiteit. Iemand als Gezelle, die van in zijn puberteit nood aan zielscontact én -vriendschap voelde, kon er zich volledig in uitleven. Het beeldmotief van twee objecten, bezielde of onbezielde wezens, die vereniging zoeken en bij elkaar horen en ten slotte | |||
[pagina 735]
| |||
versmelten, komt in zijn poëzie met overtalrijke varianten voor. Ook de binariteit van het ritme, die schier overal terugkeert, symboliseert meer dan eens deze verbindingsfunctie. In zoveel teksten blijkt de duale zijnsmodus voor hem de ideale te zijn. In het gedicht Van de Wilgen, om één voorbeeld te citeren, ziet hij hem in de bomen gerealiseerd als volgt:
Hunkering naar aansluiting bij, naar contact met de werkelijkheid der dingen, kortom, de neiging die de psychologie ‘syntoon’ (Bleuler) noemt, is de belangrijkste bron van Gezelles poëzie geweest. De meeste gedichten tot 1865 - en ook de latere - zijn apostrofisch: zij spreken God, Jezus, Maria, de leerlingen van Roeselare en àl de natuurverschijnselen rechtstreeks aan. Dit is een der belangrijkste stijlverschijnselen in Gezelles werk. Zo zijn, in zijn eerste lyrische periode, een groot aantal gedichten gericht tot jongens die hij voor zichzelf wil winnen, voor zijn ideeën wil werven. Een even groot aantal ontstaat als vriendelijke reactie op een gedicht, een biechtgesprek of een brief(je) van een jongen en zij moeten die jongens hebben ontroerd of gevleid. Een ander groot deel werd geschreven uit behoefte aan genegenheid of uit zorg om die te behouden, een groter deel nog uit geluk om de reinheid van een jongen, uit zorg en angst om zijn wankelmoedigheid of zonde. Reeds vroeg, maar vooral in het jaar '60, wanneer hij uit Roeselare weg moet, heeft deze intieme en hartstochtelijke briefpoëzie paroxystische momenten, soms in jammeringen om het gemis aan vriendschap, de wanhoop der eenzaamheid, soms in panische angstkreten om het gevaar waaraan de jonge ziel, die hij verlaten moet, zal blootgesteld zijn zonder zijn hulp. Achter deze edelmoedige kreten hoort men echter ook Gezelles neurotische angst en zijn narcisme. Het is hier onmogelijk Gezelles zo vruchtbare maar complexe verhouding tot zijn leerlingen te ontleden. Daarvoor zou een deel van een boek nodig zijn. Wie dit fenomeen met de nodige wetenschappelijke sereniteit ontleedt, zal zich hoeden voor twee uitersten: een louter supernaturalistische en een louter naturalistische interpretatie. Het heeft, enerzijds, geen zin deze relatie te abstraheren tot een louter bovennatuurlijk gebeuren, geïnspireerd door een volkomen van zichzelf onthechte Caritas, die louter christelijke goedheid, zorg en plicht is. Het is, anderzijds, even vals deze relatie enkel te verklaren uit een impulsieve erotisch-homofiele behoefte van Gezelle, die hier, zwemmend in een weldoend bad van ‘amitiés particulières’, zijn nood aan jonge vriendschap, die zijn verre oorzaak kan hebben in een kindertrauma, ten volle zou hebben verzadigd. | |||
[pagina 736]
| |||
De waarheid is, dunkt mij, veel complexer. Ik wil ze hier, voorlopig - tot ik een uitvoerige analyse moge laten volgen - zeer bondig formuleren in vier punten: 1. Heel het geestdriftige en tevens uiterst emotionele leraars- en priesterwerk dat Gezelle bij zijn leerlingen heeft verricht, wordt niet enkel gekenmerkt door een zuivere religieuze geest, maar ook door een mateloze apostolische en pedagogische ijver. 2. Die liefdevolle ijver was evenwel getekend door een narcistische trek, wat betekent dat hij zijn eigen ziel weerspiegeld zag in de hunne. Hij miste de open disponibiliteit om begeerteloos hun ziel te ontmoeten als de ‘andere’, die anders kan en mag groeien. Zijn passie bestond erin, de zielen waarop hij een welgevallig oog wierp, te zien naar eigen beeld en gelijkenis, zoals Narkissos zichzelf in de spiegel herkende. Dat hij, bijvoorbeeld, Eugène van Oye, per fas et nefas, jarenlang ertoe wilde dwingen om, naar zijn eigen ideaal, priester-dichter te worden, vindt zijn verklaring in het feit dat hij met narcistische liefde zijn eigen beeld in die jongen weerspiegeld zag. Hoevele jaren heeft het geduurd vóór hij inzag dat hij zich in die jongen had vergist, dat zijn narcistisch beeld ‘an illusion’ was! 3. Heel zijn priesterlijke relatie tot die geselecteerde volgelingen werd beheerst door een zeer rigoristische integriteitsmystiek, die hij zijn jonge vrienden inentte en die, in zijn gesprekken, biechten, briefwisseling met hen, hem soms opjaagt tot geobsedeerde zorg en angst, tot scrupuleuze kommer om wat ik futiliteiten wil noemen - een neiging waarin men weer zijn moeder, Monica de Vriese, herkent. De cultus van twee deugden overheerst in al zijn intieme relaties met leerlingen: een haast geterroriseerde zorg voor de kuisheid en de dwang tot volmaakte nederigheid. Het is niet moeilijk in deze twee deugden de hoofdcomponenten te ontdekken van het Ik-ideaal dat Gezelles jeugd beheerste: kuis en conform zijn. Kuisheid, en nederigheid als welgevallig conformisme jegens élk gezag, àlle oversten, hebben zijn hele leven gekenmerkt. 4. Doch binnen deze normatieve krachtlijnen, die Gezelle in zijn jongens weerspiegeld wil zien en die de zijne waren, leeft hij als leraar, in de menigvuldige relatiewereld met zijn leerlingen, een intense behoefte aan erotische genegenheid uit, die het best kan geïdentificeerd worden als de relatie van moeder en kind. Het feit dat hij zijn leerlingen voortdurend zijn ‘kinderen’ noemt, heeft een fundamentele zinrijkheid. Gezelle is een moeder voor ‘zijn’ kinderen. Hij neemt de rol over van het dierbaarste wezen dat hij in zijn kindertijd eindeloos begerend heeft vereerd en bemind, en hij identificeert zich met zijn jongens zoals hijzelf als jongen door zijn moeder bemind en vertroeteld had willen worden.Ga naar eind10. Als elke moederrelatie is die van Ge- | |||
[pagina 737]
| |||
zelle vol wervingsdrang, vol bewondering en aanmoediging voor zijn jongens, vol zorg, beschermingsdrang, troostgeving, koestering, vol tederheid en lichamelijk kuise vertedering. Daarbij komt natuurlijk dat Gezelles moederrelatie tot zijn uitverkoren jongens, zoals die van zijn eigen moeder tot hem, belast was met overdreven zorg en scrupules, angst en schuldobsessie. Uit deze identificatie met een hartstochtelijke en kuis-erotische moederliefde (de liefde die hij in zijn jeugd had begeerd) zijn vele van de mooiste gedichten van Gezelle in zijn leraarsperiode geboren. De crisis van zijn dichterschap in de daarop volgende jaren is, naar mijn mening, voor een groot deel te verklaren door de bloedige scheuring in Gezelles diepe, mede door het onbewuste bepaalde existentie, toen hij uit die rol werd weggerukt.
In die eerste periode van Gezelles dichterschap zijn de krachtlijnen van zijn religieus leven belangrijk. De angelistischeGa naar eind11. cultus voor de Onbevlekte Maagd Maria en de Engelen terzijde latend, mogen wij zeggen dat het leven in zijn ‘secret hidden society’ beheerst werd door de godsvrucht tot Jezus in de Eucharistie, de ‘homo Christus Jesus’ van Bernardus, een zeer concrete, gevoelige devotie, die aangepast was aan de romantische sensibiliteit en vriendschapscultus en o.m. door de Oratorianen en Father Faber werd gepropageerd. Het is opvallend dat de Vader-God in Gezelles eerste periode op de achtergrond blijft; en als Hij verschijnt is Hij de grootsontzagwekkende, de wrekende zelfs. In het middelpunt van Gezelles religieus leven staat, in plaats van de hoge Godheid-Vader, Jezus, die het beeld is van de goede, oudere Broeder. Die broer begrijpt alles. Bij hem kan Gezelle terecht met zijn eenzaamheid, verlatenheid, angst- en schuldgevoelens. Bij hem kan hij zijn nood aan hartsgemeenschap en aan religieuze genegenheid verzadigen; hij vindt troost en geborgenheid. In zijn talrijke gedichten over Jezus projecteert Gezelle soms zijn eigen vernederings- en verlatenheidsgevoelens, zijn vereenzaming en lijden, in de figuur van de beminde Vriend. Soms vlucht hij met zijn angst en schuld, uit de boze wereld, in Jezus' liefdevolle armen; soms ook bejubelt hij met Hem hun hartsgemeenschap. Vooral als middelpunt van de vriendschapscultus die Gezelle met zijn leerlingen rond Hem organiseert, wordt Jesus Eucharisticus de spirituele animator van een religieuze vriendschapscommunie met sterke affectieve emotionele componenten.
Even belangrijk is Gezelles verering voor de Kerk, het priesterschap en heel de hiërarchische structuur. Zij reveleert ons een geheel ander facet van | |||
[pagina 738]
| |||
Gezelles psyche. De devotie voor Jezus toont ons de échte Gezelle, de zwakke met zijn nood aan broederlijkheid, genezing, geborgenheid en liefde. De strijdhaftige, dwepende soldaat voor Kerk en priesterdom daarentegen is een psychisch-emotioneel gemetamorfoseerde, die als enkeling zich opgenomen voelt in een sterke massa, die hem het gevoel van macht inblaast. De Kerk-beleving van Gezelle is inderdaad triomfalistisch, uitdagend agressief. Men moet bij de beoordeling van deze houding denken aan historische toestanden in ons land, inzonderheid de scherpe conflicten tussen Kerk en Staat, en aan de moeilijkheden die het Vaticaan op internationaal vlak ondervond. Bovendien was Gezelle opgevoed in een integralistisch-klerikale atmosfeer, die radicaal negatief en agressief stond tegenover moderne stromingen als het liberalisme enz. Bovendien nóg kende Gezelle van kindsbeen af een soms wilde angst voor ‘de wereld’, haar historiciteit en ‘vooruitgang’, en leefde hij in het nederigste conformisme tegenover het gezag, dat hem vanaf de moederborst werd ingeprent: een kind zijn van de Kerk, ook in haar standpunten die vele gelovigen vandaag als haar vergissingen toeschijnen. Opgenomen in de massale Wij-gemeenschap van de Kerk, voelt de melancholicus en gefrustreerde zich geborgen en tevens gedompeld in een mateloze collectieve macht. Freud heeft in zijn opstel over ‘die zwei künstlichen Massen’, leger en Kerk,Ga naar eind12. dit psychisch omkeringsproces scherpzinnig ontleed. Men kan aldus begrijpen dat het ‘arme, kranke, klagend riet’ zich zo gemakkelijk identificeert met de massagemeenschap van de strijdende Kerk, zoals wij hem ook af en toe uit zijn hoek zagen komen in persoonlijke agressiviteit. In zijn mateloos triomfalistische en bij pozen rabiaat agressieve visie, staat de priester als ‘krijgsman Gods’ in schitterend liturgisch gewaad als een Kruisvaartridder, gereed voor aanval en verovering op tegenstanders, die hij in misprijzende termen afschildert. Gezelles katholieke tendensgedichten krioelen van militaristische termen: soldaten, veroveraars, verpletteren, heersen, ‘aan keizeren gebieden’, wraak, zege, triomf, hels gedonder, enzovoort. Alle gelovigen, maar vooral ‘de bende van Gods priesterkrijgsliên’, droomt hij in militaire wapenrusting: bannier, borstweer, beukelaar, zwaard, helm, enzovoort. Hoe fel leeft Gezelle zich in deze uitspattende agressiviteit uit! Welk zalig genot voor de eenzame melancholicus zijn zwakheid te overcompenseren in een luide heldenrol, lucht te geven aan zijn sluipende achterdocht die overal vijanden vermoedt, aan zijn misantropische angst voor de slechte wereld, aan zijn schuw begeren dat zich baadt in de illusie van macht! Ook in deze gedichten is de hypomanische trek van Gezelle meer dan eens aanwezig. | |||
[pagina 739]
| |||
Men vindt hem bijvoorbeeld in het heldenbeeld van de missionaris als een roekeloze wereldveroveraar en van de kloosterlinge als heldin met mateloze zelfverachting, beiden graag (masochistisch) ten prooi aan martelingen of zelfpijniging. Het zijn ongetwijfeld romantische beelden en zij laten bovendien een opgewonden, geëxalteerde, waan-achtige indruk na. Doch zij affirmeren in paroxystische toon wat heel de specifiek-kerkelijke poëzie van Gezelle ons kan leren: met welke totale hartstocht hij zijn kerkgeloof beleefde, welke felle existentiële behoefte hij eraan had.
Laten wij echter bij deze religieuze dichter bij uitstek, na al het voorgaande, peilen naar de meest wezenlijke gronden van zijn religieus dichterschap van geboorte tot dood. Wij vinden er twee die gans zijn religieus leven in zijn geheel werk inspireren: de mystische verenigingsbegeerte en de kosmische natuurreligie, twee grondervaringen die wij na elkaar zullen belichten. Van uit zijn smartelijke existentie met al haar vrees en afschuw voor de wereld, haar vergeefse hunkering naar een zuiver paradijs in regressieve richting, haar blijvende nostalgie naar geluk en geborgenheid, heeft de religieuze Gezelle er van jongsaf naar verlangd, de afgrond die de mens van God scheidt, radicaal te overbruggen, zijn individualiteit uitgewist en opgenomen te zien in wezensversmelting met God. Met oeverloze hartstocht gaat heel zijn begeren naar ontzelving en verzwinding in de Godheid. Dit is een door mateloze eros gestuwde mystische drang. Heel wat religieuze gedichten vertolken bij Gezelle een begeertevolle hunkering naar opheffing van het aardse leven en het aardse bewustzijn in de extase. Men vindt, bijvoorbeeld, zulk verlangen naar zelfverlies door opgang in hemelse extase in zijn leeuwerik-gedichten of in Blijdschap, een gedicht dat Van Oye uitstekend karakteriseerde als een ‘waar Godminnend delirium’:
Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte
nog de edele tale der liefde, dat zoo lang
gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte,
aan ketens vast, en naar de dood verlangt?
Ben ik het nog die in de stem der winden
Uw spreken hoor, mijn Jesu, Uwe taal
in alle taal, hoe kleen ook wedervinde,
en Uw gedaante in iederen blommenstaal?
Ben ik het nog die minne (...)
(...)
Ben ik het nog? Deze steeds herhaalde vraag of kreet geeft stem aan een hunkering naar bezwijming, ontzelving, ze is echo van de mystieke eros | |||
[pagina 740]
| |||
in de verzen van Teresa van Avila: Vivo ya fuera de mi;
Después que muero de amor;
Porqué vivo en el Señor
(Ik leef reeds buiten mij, sinds ik van liefde bezweken ben; want ik leef in de Heer.) Vergelijk de kreet van Teresa ‘Que muero porqué no muero’ (dat ik sterve van niet te sterven) met een kleengedichtje als: Brandt los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brandt los van kot en ketens, nu
de weenende ooge ontblind;
brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu,
dat de hemelvaart begint!
De mystische begeerte-mystiek van de grote Teresa, Jacopone da Todi, Alfonso de Liguori e.a., die Gezelle met hun meest karakteristieke teksten heeft verzameld en vertaald in de bundel Alcune Poesie de' poeti celesti (1860), toont intieme verwantschap met Gezelles eigen religieuze eros als grondtrek van zijn ziel. Sterven, opbranden, wegsmelten, vergaan, verzwinden in God, is de steeds stuwende hunkering van zijn versmeltingsmystiek,Ga naar eind13. gevoed door de affectieve en verbeeldende kracht van de eros: O Mocht ik,
O mocht ik...
zucht hij. Ook in zijn laatste levensjaren vindt men deze mystische hunkering om de grens van existentie en kosmos plots en radicaal te doorbreken. Men denke aan de kreten in Ego Flos: Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij...! Henen laat mij...
Wij staan hier voor een grondtrek van Gezelles religie, die zich in zijn gehele werk manifesteert vanaf dat wondere, platonisch-mystische prozagedicht De Tale des Vaderlands van 1859 tot de laatste gedichten, waarvan sommige als het ware trappelend van ongeduld zijn geschreven in de begeerde schaduw van dood en verlossing.
Wij moeten hierbij aandacht vragen voor het zeer belangrijk verschijnsel dat deze religieuze versmeltingsmystiek een symptomatisch aspect is van de gehele structuur van Gezelles existentie. Ook in zijn beleving van de | |||
[pagina 741]
| |||
natuur, de poëzie, de vriendschap vinden wij dat verlangen naar desindividuatie, ontzelving, met versmelting in een hogere zijnsvolheid, kortom een begeertemystiek gepaard met de imaginatie en het gevoel van oeverloze zaligheid. Men denke in zijn natuurpoëzie aan de dionysisch-religieuze roes van Een bonke keerzen, Kind, en O, Wilde en onvervalschte pracht... Men denke, wat zijn beleving van poëzie en poëtiek betreft, aan het christelijk platonisme dat hem van jongsaf inspireert tot zijn vele gedichten waarin hij de religieuze inspiratie en de gebedsfunctie van de poëzie duidelijk stelt. Verklaringen over de identificatie van Poësis en Religie, zoals in een befaamde brief aan Van Oye, waarin hij de dichterlijke inspiratie identificeert met een goddelijke genade, die de ziel vervoert, verrukt, ontzelft, moeten bij Gezelle letterlijk, niet figuurlijk worden begrepen.Ga naar eind14. Ook in Gezelles vriendschapsdroom vindt men dit absolute versmeltings-verlangen. Zijn nood aan vriendschap droomt zich een absolute zielsgemeenschap, waarin de individualiteit wordt opgeheven en verzwindt in een ideale identificatie, zoals hij aan zijn uitverkoren Van Oye in een brief van Goede Vrijdag 1858 over de liefde schrijft: ‘O! Die hemelsche, goddelijke soort van Poësis, Die Liefde, die soort van in en dooreen dringen eens Vaders in Christo met die zijnes kindes...’. Zulke intiemste vriendschap is z.i. nóg hemelser, goddelijker dan de goddelijke poëzie: zij is de allerhoogste Poësis!Ga naar eind15. Elders hoop ik dit verschijnsel van drang om aan een bestaanstekort te ontsnappen in vereniging, desindividuatie en versmeltingsmystiek, dat zich in alle segmenten van Gezelles leven voordoet, uitvoerig te ontleden.
De tweede grond van permanent religieus leven was in Gezelles poëzie zijn religieuze natuurbeleving. Gezelle was een kind van de natuur. Dat wil zeggen dat voor hem de natuur een Moeder was, de tellus Mater, de moeder Aarde, die van in de archaïsche tijd het oerbegin van alle schepping was. Op zeer verschillende wijzen - hier niet te ontleden - komt in Gezelles oeuvre zijn intieme verbondenheid met de moeder tot uiting, nergens echter zo totalitair als in zijn relatie met de natuur. De aarde betreden en bewerken is voor hem een religieuze daad, die hij beleeft met een primitivisme dat aan de agrarische landbouwcyclus der mensheid, aan de bijbel en Homerus herinnert: Geef mij de spade en 'k delve den grond
gelijk Adam.
Geef mij de spade en 'k delve den grond,
Zoo deed Noë.
| |||
[pagina 742]
| |||
Geef mij de spade en ik snijde in den
grond en ik offer hem rookend den Hemel!Ga naar eind16.
Gezelle institueert een liturgie van de aarde. Deze bodemmystiek is religieus; zij wordt ook, zeker vanaf Kerkhofblommen, een der ontologisch-religieuze gronden van zijn oerdiep particularisme. In de voortdurend barende en telende aarde perpetueert zich de Schepping, openbaart zich voortdurend de scheppende Godheid. De aarde is dus hiërofanie: verschijning van het heilige. Zo ook is de Zon, met wie de Aarde in polariteit leeft, een actieve, bevruchtende polariteit van het mannelijke en vrouwelijke principe. Die polariteit openbaart zich in eeuwig cyclische beweging: de Zon verschijnt en verdwijnt en verschijnt en verdwijnt. Dit is het ritme van de kosmische dynamiek die geheel het werk van Gezelle doordringt. Dit ritme valt in Gezelles gedichten zeer vaak samen met de binaire beurtelingse afwisseling van ups en downs in zijn gemoed. Ook het water is in Gezelles poëzie een oersymbool zoals de aarde, het is een oerprincipe der schepping: ‘Principe de l'indifférentiel et du virtuel, fondement de toute manifestation cosmique, réceptacle de tous les germes, les eaux symbolisent la substance primordiale dont naissent toutes les formes et dans lesquelles elles reviennent’, schrijft Mircea Eliade in zijn Traité d'histoire des religions.Ga naar eind17. Het water is dus als oerbegin heilig principe van Gods schepping. Aarde, Zon, Water, ziedaar de oerelementen van de kosmos, waarin Gezelle zich bevindt. En in het cyclisch-dynamische van deze kosmos openbaart zich de vegetatie, het plantenrijk. Het verschijnt en verdwijnt en verschijnt opnieuw in eeuwigdurende scheppende wederkeer, die de voortdurende herhaling is van het scheppings-oerbegin, ‘un éternel retour’ van de kosmogonische akt, om de term van Eliade te gebruiken. Heel de natuurpoëzie van Guido Gezelle wordt van jongsaf, en vooral in zijn latere monumentale dichtbundels Tijdkrans en Rijmsnoer, een scherp noteren en symbolisch-religieus interpreteren, ver-monden, ver-tolken van Gods werking als bestendig schepper. Of zoals hij het zelf herhaaldelijk formuleerde en zo mooi in Als de ziele luistert: hij wil in elke geschapenheid zonder onderbreking, altijd maar voort, het ‘diep gedoken Woord’, de goddelijke Logos ontdekken en verkonden. Zo wordt zijn natuurpoëzie ook een soort fenomenologische inleving van het eigen wondere wezen van elk ding. In de bloem ontdekt hij het ‘blommezijn’: 't is wezen, 't geen mijn ooge aanziet,
't is waarheid, en ge 'n dobbelt niet;
(...)
| |||
[pagina 743]
| |||
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch een enkele blomme zijn,
In de boom ontdekt hij het levend boom-zijn, in de vis de levende vis-existentie. ‘Wonder schepsel’, roept hij uit in Ichthus eis aei, verrukt door het intieme mysterie van dat oorspronkelijke vis-wezen. Gezelles natuurpoëzie wordt aldus verdiept tot een ding-metafysiek, een ontologisch realisme, waartoe hij slechts kan komen omdat hij gelooft te staan bij de bron van de absolute werkelijkheid, de schepping der dingen. Maar, ik zegde het reeds, al deze geschapenheden zijn ook sacraal: zij openbaren God. Zo wordt Gezelles dichterschap naast een ontologisch realisme, ook een natuurtheologie en de dichter wordt de priester van een kosmische natuurtheologie. De kosmische openbaring van het goddelijke scheppen is niet enkel dynamisch-cyclisch maar ook dramatisch, zoals wij reeds betreffende de polariteit van Aarde en Zon hebben aangestipt. Er is in de natuur geboorte, bloei en dood, en deze cyclus herhaalt zich eindeloos. Na iedere geboorte komt een sterven maar ook een nieuwe geboorte. Reeds de primitieve mens heeft dit ritme religieus geïnterpreteerd. Eliade heeft dit in Le Mythe de l'éternel retour als volgt geformuleerd: ‘tout a lieu d'une manière cyclique, la mort est inévitablement suivie d'une résurrection, le cataclysme d'une nouvelle création.’Ga naar eind18. Dit oeroud metafysisch en religieus optimisme heeft Gezelle in zijn natuurpoëzie vanzelfsprekend christelijk geïnterpreteerd. Bij de melancholische hunkeraar naar licht wordt elke overgang van nacht naar dag, van winter naar lente, van lente naar zomer doorleefd als een uitgesproken of verzwegen prefiguratie van de uiteindelijke bevrijding in God. Alle mogelijke contrast-belevingen in het grootse biokosmische ritme - en er zijn er zó vele! - die zo fel zijn alternerend depressief-hypomanisch temperament aanspreken, de tegenstellingen tussen morgen, middag en avond, licht en donker, koude en warmte, winter en lente, bloeien en verslensen, en vooral de tegenstelling van 's mensen kleinheid tegenover het grandioze kosmische wonder, beleeft hij religieus. Hoe diep fascineerde hem ook de gedachte dat de eeuwige biokosmische cyclus de doden en de levenden verenigt en de verrijzenis belooft! Men vindt deze gedachte reeds uitgedrukt in het gedicht Bezoek bij 't graf, uit zijn leraarstijd, waarin hij prachtig de eeuwig kerende beweging van de elementen Water en Aarde evoceert en dwars daardoorheen ‘de stem van het Kruis’ ontdekt.
In deze sacrale natuurwereld heeft Gezelle vroom en ook veilig geleefd. Zoals de godsdienstfenomenologen duidelijk hebben gemaakt, ligt er een diepe breuk, een afgrond tussen de sacrale en de profane wereld. Gezelle | |||
[pagina 744]
| |||
heeft de profane wereld, de beschaving en mensenmaatschappij de rug toegekeerd. Hij deed dit, in de meest volstrekte zin, in de tweede periode van zijn dichterschap. In zijn Tijdkrans en Rijmsnoer ontmoet men geen enkel mens meer. Hij staat er alléén als priester van de oneindige natuurwereld. Met de profane wereld, die - wij weten het - voor hem slecht, bedorven, gevaarlijk is, verwerpt Gezelle ook de historiciteit, waarin de profane wereld zich rond hem realiseert en die men beschaving noemt. Hij verwerpt zijn tijd. De enige historische dimensie die voor hem zin heeft is de regressieve, naar de middeleeuwen toe, die hij omtovert tot een mythe, doch feitelijk gaat àl zijn nostalgie naar het paradijs dat Oorsprong heet. En alle toekomstverwachting is, in het tweede deel van zijn oeuvre althans, duidelijk eschatologisch. Men mag dus zeggen dat, binnen het eeuwig kosmisch-cyclisch ritme, de tijds- en ruimtebelevingen van Gezelle a-historisch zijn: hij leeft en schept in een eeuwig praesens en zijn poëtische schepping wordt continue repetitie binnen de voortdurende gang der schepping, tussen paradijsherinnering en eschatologische verwachting.
Zo hebben wij dan, al was het mij vanzelfsprekend onmogelijk hier vandaag geheel Gezelles poëtiek te ontleden, toch de drie grote religieuze principes belicht die zijn poëzie levenslang hebben onderschraagd. Er is, ten eerste, een bewuste dienstbaarheid van zijn woord aan de Kerk, zijn priesterlijke taak en idealen. Dit geschiedt didactisch of polemisch of elders nog pastoraal, in honderden gelegenheidsgedichten. Er is dus ook in Gezelles poëzie en proza een groot deel ‘engagement’, om een modewoord eventjes te gebruiken. Ten tweede is er zijn platonische, steeds religieus beleefde versmeltingsdrang en -mystiek. Ten derde is er, voorbij zijn zinnelijke participatie met de natuurwereld, zijn ontologisch en religieus realisme. Zó zie ik, in grote trekken, het innerlijk menselijk beeld van Gezelle en de grondlijnen van zijn dichterschap. Ik heb van hem geen heilige gemaakt, zoals sommige van mijn voorgangers wel eens geneigd waren te doen, en nog veel minder een mythe, zoals men in Vlaanderen met grote figuren wel meer doet. Anderzijds heb ik hem niet gekleineerd. Ik heb hem u getoond als een mens met licht en duister, zoals wij allen zijn, een mens die bovendien moeilijk heeft geleefd, doch gezegend was met een rijke religieuze ziel, die zich - door het toeval van een zelden geëvenaard poëtisch taalgenie - in een groot dichterschap heeft kunnen openbaren. |
|