| |
| |
| |
Jan van de Weghe / De projectie
‘Il arrive à un homme, non pas ce qu'il mérite, mais ce qui lui ressemble.’
Jacques Rivière
Toen ik in het huwelijk trad - nu vijf jaar geleden - werkte ik als klerk op het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Dat klinkt mooi. In feite was het een bescheiden baantje, waar een nogal bekend letterkundige mij grootmoedig aan had geholpen. Ik leefde in de verwachting, dat ik snel vorderingen zou maken. Ik beken, dat ik mijzelf al als directeur achter de indrukwekkende schrijftafel in het ruime vertrek met het gele behangpapier en de plaasteren borstbeelden van Koning Leopold III en wijlen Koningin Astrid zag zitten. Dan zou ik pas het leven voor mijzelf en voor mijn vrouw prettig kunnen inrichten en niet langer moeten aarzelen voor een uitstalraam, wanneer een duur boek mij bekoorde.
Ik had twee verzenbundels en een paar verhalen in tijdschriften gepubliceerd en had een behoorlijke dunk van mijzelf. Mijn jonge vrouw beschouwde mij bovendien als een in alle opzichten uitzonderlijk iemand.
Wij waren de eerste tijd erg gelukkig. De liefde was nog fris. Na mijn dagtaak rende ik naar huis. Ik kon zelfs mooie vrouwen bekijken zonder dat mijn gemoedsrust gestoord werd en zonder hen onmiddellijk wild te begeren. Ik begon een gezeten burgerman te worden, die eerlijk aan de kost komt en zich van zijn medeburgers alleen onderscheidt door het feit dat hij gedichten en proza schrijft en het lef heeft zijn produkten uit te geven. Toen mijn vrouw mij op een avond blozend bekende, dat zij een kind zou krijgen, was ik als alle jonge mannen onbeschrijfelijk trots en kuste haar onstuimig. Het leven werd goed. Na mijn bewogen jeugd zou het geluk mij eindelijk toelachen. Maar tevens besefte ik af en toe vagelijk, dat dit kalme, regelmatige bestaan vloekte met mijn koortsachtige, avontuurlijke aard en soms vreesde ik, dat het op die manier wel niet lang zou blijven doorgaan.
Mijn vrouw hield zich prachtig gedurende haar zwangerschap. Zij wakkerde zelfs mijn schrijflust aan. Ik raakte in vuur en vlam. Halve nachten zat ik op mijn Underwood te tikken. Maar het begon mij vreselijk te ergeren, dat ik elke morgen opnieuw naar dat muffe kantoortje moest, waar ik allerlei saaie werkjes moest opknappen. Dat was niets voor mij. Ik deed pogingen om een betere baan te krijgen, maar ze mislukten. Onze
| |
| |
samenleving moet wel erg ziek zijn, vermits zovele mensen de taak niet kunnen verrichten waarvoor zij klaarblijkelijk geschikt zijn, en er ontelbaren rondlopen die niemand kan gebruiken. Ik overtuigde mijzelf ervan, dat ik zelfstandig door het leven moest trachten te gaan en dat ik daartoe de nodige talenten bezat. Mijn vrouw had aanvankelijk bezwaren, maar al haar argumenten legde ik kalm en zelfverzekerd naast mij neer. Een bejaarde, deftige dame, die in haar jeugd nog getippeld had en wier overleden heeroom in onze letteren destijds een zekere faam wist te verwerven, werd bereid gevonden mij een aardig bedrag voor te schieten en ik richtte een kleine uitgeverij op. De keuze van dit soort bedrijf werd ongetwijfeld gestimuleerd door de niet uitgesproken gedachte, dat ik nu veel makkelijker mijn eigen literaire geschriften op de markt zou kunnen brengen.
Toen ons kind, de kleine Saskia, geboren werd, had ik het zo druk met mijn zaak, dat ik mijn vrouw en mijn dochtertje slechts tweemaal in de kraaminrichting heb bezocht. Ik cijferde hele nachten en werkte als een paard, maar er moet toch ergens iets niet in de haak geweest zijn, want ik kwam geen stap vooruit. Integendeel. Ik verspeelde mijn beste kansen. Het was duidelijk dat ik voor dat soort werk niet in de wieg gelegd was, maar dat wou ik toen om de dooie dood niet inzien. Was ik maar op mijn kantoortje gebleven! Net als iedereen zou ik carrière gemaakt hebben. In de administratie moet je alleen je tijd kunnen afwachten. Je komt sowieso aan de beurt. Maar nee! Ik wou zelfstandig zijn. Ik wou het ver schoppen. Had ik toch maar geluisterd naar mijn vriend, die van in het begin weinig geestdriftig was geweest en mij gewezen had op alle mogelijke risico's en gevaren. Maar ik droomde ervan eens echt rijk te worden. En beroemd. Een machtig man. Helaas! Armer dan ik nu ben is wel niemand en ik werd niet beroemd, maar berucht.
Het stond in de sterren geschreven en dus moest het wel gebeuren. Ik verwaarloosde mijn gezin en mijn zaak. Ik leende links en rechts nog wat kleine bedragen om de catastrofe uit te stellen. Ik begon te knoeien. Ik werd haast gek. Maar het lot is onverbiddelijk. Het einde kwam. Frauduleus bankroet heette het in de secure juridische terminologie. Ik was gelukkig getrouwd met scheiding van de goederen. Ze stopten mij voor een tijd in het donker. Ik was onteerd. Mijn vrouw vergaf mij dadelijk alles. Zij weende veel. Toen ik op vrije voeten werd gesteld, voelde ik mij als een wrak. Eerst dacht ik aan uitwijken. Maar alle energie was uit mij weggedruppeld gedurende de eindeloze dagen en nachten, die ik in de gevangenis had doorgebracht. Mijn vrouw woonde met de kleine Saskia bij haar ouders in. Ik bleef in de stad, waar ik een kamertje drie hoog betrok. Zij kwam me soms even opzoeken. Na korte tijd was zij opnieuw zwanger. En mijn
| |
| |
geld raakte op.
Alhoewel ik mij vast voorgenomen had, bij niemand te gaan aankloppen en liefst alle bekenden uit de weg te gaan, stond ik op een late, druilerige avond volkomen uitgeput van het lange lopen en met scheurende honger voor de woning van mijn vriend. Ik drukte na enige aarzeling op de belknop. Had hij me op dat ogenblik beledigd, dan zou ik hem vermoord hebben. Maar hij was nog altijd de goede vriend met zijn zwarte, verwarde streuvelkop, zijn felle ogen, zijn sarcastische mond en zijn gouden hart. Ik vond geen woorden en keek hem aan als een hond. Door de gang leidde hij mij naar de kelderkeuken en verklaarde aan Hilda, zijn vrouw, die met haar zoontje over de vloer ravotte:
- Kijk, wie we hier hebben! Paul! Hij blijft bij ons, tot het hem weer beter gaat, lieve.
Zij zette mij eten voor en die nacht sliep ik voor de eerste maal op de sofa, waarop ik gedurende weken tegen mijn demon zou vechten en het afschuwelijke plan uitbroeden dat mij definitief ten gronde heeft gericht.
***
- Morgen.
Mijn vriend stak mij lachend zijn hand toe en ik ontwaakte uit een nachtmerrie.
- Morgen...
- Lekker geslapen, Paul?
- Dank je. Prachtig, loog ik.
- Dan eerst flink eten, kerel. Ik wed, dat je nog altijd ontzaglijke hoeveelheden voedsel kunt verslinden.
Ik lachte flauw. Bedoelde hij daar iets mee?
Hilda kwam naar beneden met haar zoontje. Dadelijk speelde ik met de peuter. Ik wou mij aardig voordoen, maar ik was gespannen, zenuwachtig en ik sloeg een potsierlijk figuur. Zij schenen dat gewoon niet te merken. Na het ontbijt verontschuldigde ik mij. Ik beweerde, dat ik dringend ergens moest zijn. Kwestie van een betrekking. Dat was natuurlijk een leugen.
- Veel geluk en tot straks, wenste mijn vriend.
- Ik ging.
's Middags kwam ik weer opdagen. Ik zette een ontgoocheld gezicht.
- Mislukt?
- Natuurlijk.
- Waarom natuurlijk? Kom. Zet je er overheen. Het leven is rechtvaardig.
- Hoezo?
| |
| |
- Begrijp me niet verkeerd. Wat ben jij nog altijd kittelorig! Ik bedoel, dat je wel weer vlug aan de slag zult zijn. Met jouw talenten...
- Met mijn verleden.
- Overdrijf niet, Paul. Je doet, alsof je een misdadiger bent.
Hilda lachte goedig.
Het gesprek kreeg een graat in de keel. Het deed mij pijn. Na het eten voelde ik mij verplicht Hilda om haar kookkunst te complimenteren. Van de gelegenheid maakte ik gebruik om mijn vriend te danken voor zijn hulp. Ik zei, dat ik mijn uiterste best zou doen om vlug weer een normaal leven te beginnen. Ik kon ten slotte niet eeuwig uit zijn hand eten. Hij wimpelde mijn dankwoorden vlot af. Het was toch doodgewoon, wat hij deed. Helemaal niets bijzonders. Als hij ooit in de rats zou komen te zitten, dan zou ik hem toch ook niet in de steek laten. Of wel soms? Natuurlijk. Ware vrienden leerde je alleen in de nood kennen. En veel vijven en zessen. Ik overtuigde mijzelf zo goed, ik praatte zo veel en zo teder over mijn vrouw en mijn dochtertje, dat ik haast de tranen in de ogen kreeg. Alleen de spottende lach van mijn vriend belette mij verder door te draven en mij nog méér aan te stellen. Waarom had ik die spottende lach vroeger zo sympathiek gevonden? Waarom kon ik hem nu niet meer uitstaan? Was er iets tussen ons veranderd?
Ik volgde mijn vriend naar zijn kantoor. Hij had een eigen zaak. Niet zo geweldig, maar stevig. Betrouwbaar. Solide. Hij was zijn eigen baas. Hij kwam flink vooruit. Wij rookten sigaretten en spraken lang en intiem met elkaar. Wij haalden oude herinneringen op en lachten luidruchtig, tot hij weer aan het werk moest.
's Avonds voelde ik mij een beetje opgelucht. Ik dankte de hemel, dat ik in mijn uiterste nood bij mijn vriend had aangebeld. Hij las zijn nieuwe gedichten voor. Ik heb een hekel aan het voorlezen van gedichten. Nog altijd vond ik zijn poëzie eigenaardig, zeer persoonlijk, technisch nogal onbeholpen, maar ik verzekerde hem, dat zij een bijzonder welluidende klank had, die mij altijd opnieuw deed luisteren. Hij straalde. Als naar gewoonte vond hij mijn verzen zeer knap, maar soms een beetje vaag. Aan zijn oordeel hechtte ik niet de minste waarde.
Die nacht bleven wij laat palaveren.
- Maar toch is er iets in je karakter, dat mij nog niet...
Ik was dadelijk op mijn hoede.
- Ja, zeg het maar.
- Je weet, dat ik je erg sympathiek vind, Paul. Ik hou meer van jou dan van mijn bloedeigen broer. Anders zou ik me om die dingen niet uitsloven. Ten slotte haal ik daar absoluut geen persoonlijke winst uit.
| |
| |
Ik dacht: is dat wel zo? Zou hij heus zo'n goeie kerel zijn? Wat gaat er om in zijn hoofd?
- Geloof je me niet?
- Toch wel.
- Waar denk je aan, Paul?
- Aan niets. Ga verder. Ik luister.
Maar ik luisterde niet. Ik zocht integendeel naar fouten in zijn karakter. Ik ontdekte er natuurlijk enkele. Een gevoel van triomf vulde mijn hele wezen. Onmiddellijk trachtte ik daartegen te reageren.
- ... en dat je nog altijd te veel belang hecht aan dingen, die in het leven eigenlijk niet in tel zijn. Ik vergeet daarbij niet, dat je nog enkele jaartjes jonger bent dan ik.
Nu weer dat leeftijdsverschil. Wat had dat ermee te maken? Ik kaatste hartstochtelijk terug.
- Er zijn ook zeventigjarige grijsaards, die nog niets geleerd hebben.
- Ongetwijfeld, grinnikte hij.
- Maar wat bedoel je met die dingen? Je spreekt weer in raadsels.
- Kom, Paul. Je bent nog niet eenvoudig genoeg. Wees je zelf. Wees ook wat minder kwetsbaar. Een man van jouw gehalte moet in staat zijn om dat te overwinnen. Het schaadt je beslist.
Daar deed hij weer wat balsem op de wonde. Ach nee! Wat heb ik toch? Waarom kan ik mijn gevoelens niet vasthouden? Zij overstelpen mij altijd. Zij schieten als fuseeën omhoog uit de nacht van mijn onderbewustzijn. En dan barsten zij uiteen in een regen van vonken en sterren en zij verblinden mij en zij verkleuren de realiteit. Ik heb ook te veel verbeelding. Zij slaat makkelijk op hol. Je kent dat smoesje wel: Ach, Herr von Brentano, Sie haben doch eine herrliche Phantasie. Ach nein, meine Gnädigste. Die Phantasie hat mich...
Mijn vriend keek mij aan met zijn koolzwarte ogen.
- Kop op, kerel. Je hebt ook al wat meegemaakt in je korte leven.
Halt! dacht ik. Nu moet je je bedwingen. Niets laten blijken. Niet zwak worden. Je gaat weer in je kaarten laten kijken. Niet doen. Bij de eerste gelegenheid krijg je het toch zo op je neus terug. De mensen zijn niet fair. Niet doen...
Maar ik deed het toch en verhaalde weer de afschuwelijke gebeurtenissen uit mijn jeugd, die mij zo erg geschokt hebben en die ik nooit zal kunnen vergeten. De ellendige ruzies thuis. Mijn vader, die mijn grootvader te lijf gaat. Twee bejaarde mannen. Zeventig en vijfenzeventig. Zij liggen als razende honden te vechten op het graspleintje in de tuin. Zij gaan elkaar vermoorden. Mijn moeder loopt schreiend weg. Mijn broertje staat hys- | |
| |
terisch te gillen in de keuken. Alles schemert voor mijn ogen. De grond tolt weg onder mijn voeten. Ik stoot een dierlijke kreet uit en stort neer en blijf schuimbekkend en stuiptrekkend liggen. Daarna ontwaak ik in mijn bed en ik heb overal pijn en een schorre keel en ik voel mij slap en ziek en dan zie ik het gelaat van mijn vader en de bloederige jaap op zijn voorhoofd. De dokter komt en hij onderzoekt mij en dan hoor ik hem zacht praten met mijn vader en mijn moeder. Een toeval, zegt hij. Dat kind is overgevoelig. Het zal wel beteren. Later. Als hij volwassen is. Hij heeft gelijk gekregen, die dokter. Ik heb nog meer toevallen gehad, maar van mijn negentiende jaar af zijn zij weggebleven. Touchons du bois. En dan die vieze kerel die lag te slapen in de uitgedroogde sloot en die onnoemelijke dingen met mij gedaan heeft. De vent moet krankzinnig geweest zijn. Misschien was hij uit een inrichting ontsnapt. Daarna wou hij mij besnijden. Ik ga je besnijden, zoals ze Jezus-Christus besneden hebben, grijnsde hij met zijn vette stem. Hij had een mes uit zijn zak gewurmd. Er zaten visresten op het lemmet. Jij bent onze Verlosser. Jij bent de Zoon van God. De tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid, mekkerde hij. Hij hield mij met zijn grote linkerhand bij de keel vast. Ik schreeuwde in doodsangst. Zijn waanzinnige ogen zogen zich aan mij vast. Met zijn rechterhand hield hij het blikkerende mes omklemd. Toen begon de grond weer weg te tollen onder mij. Ik kreeg een toeval. Toen ik bijkwam, was het al donker. De man was
weg. Hij had mij niet besneden. Ik sleepte mij naar huis en ben dagen ziek geweest. Ik ijlde van de koorts, maar aan niemand durfde ik het vreselijke te vertellen. En dan de oorlog. De Duitsers overrompelden het land. Wij trekken mee met de eindeloze stoet van vluchtelingen in de richting van de zee. Uit de laagvliegende toestellen tuimelen bommen, die met oorverdovend gekraak openspatten op de straat en in de velden. Mensen huilen van ontzetting. Gewonden kermen. Lichamen worden aan flarden gerukt. Zij heeft een afzichtelijk gat in haar keel, waaruit het bloed naar buiten gulpt. Mijn oude vader ligt naast haar in de greppel. Hij kreunt en schopt met zijn twee benen. De mensen rennen. Het helse geronk van de vliegtuigmotoren sterft vlug uit. Mijn broertje zit naast mij te grienen. Dan naderen de tanks. Metalen monsters met ratelende kettingen denderend over de straatstenen. Er wordt geschoten. De projectielen vliegen over ons heen. Zij fluiten vervaarlijk en slaan in met schrikaanjagend gedruis. Soms klinkt het als het knallen van zweepslagen en dan weer als doffe ontploffingen met onderaards gerommel. Uren later worden wij grijsbestoft en stom van angst door Duitse soldaten uit de greppel opgevist. Zij geven ons chocolade en brood en worst en wij rijden mee op een hoge wagen, die met knarsende rupskettingen door de dorpen
| |
| |
stormt en mijn broertje lacht opgetogen en ik denk aan mijn moeder met dat afzichtelijk gat in haar keel en aan mijn vader, die met zijn beide benen geschopt heeft, tot hij zich met een diepe zucht heeft uitgestrekt en onbeweeglijk is blijven liggen. Tijdens de bezetting hebben wij bij een tante geleefd en wij waren mager als jonge wolven en hadden altijd honger. De bevrijding kwam met veel vlaggen en opwindende muziek en stoeten en barbaarse straattonelen. Ik zie die vrouw nog, die aan een paal op een kar was vastgebonden. Jonge kerels met rode armbanden hadden met hun sigaretten hakenkruisen in haar gelaat gebrand. Iemand drukte een Duitse helm op haar kaalgeschoren hoofd. De helm was veel te groot. Hij zakte over haar oren en haar ogen. Zij zag eruit als een vogelschrik. Ruk haar de kleren van het lijf! werd er geroepen vanuit de snuivende menigte. Wij willen haar naakt zien, de Duitse hoer! Op hetzelfde ogenblik reed de bevrijdingsstoet voorbij met veel geschetter van koper en het gebonk van de grote trom. Op een platte wagen zaten de notabelen van het dorp. De pastoor en de burgemeester en de schepenen en de brouwer en de notaris. Wij willen de Duitse hoer naakt zien! schreeuwden de mensen. Maar de pastoor sprong verontwaardigd op. Hij stak bezwerend de rechterhand uit als Jezus, die de storm tot bedaren bracht op het bruisende meer. Nee! bulkte hij rood van drift en de aderen puilden uit op zijn voorhoofd. Nee! Dat mag niet! Dàt niet! En daarna ging hij voldaan zitten en pafte aan zijn sigaar. De vrouw werd veertien dagen later vrijgelaten. Het was een vergissing geweest en misschien zit zij nu nog in Lovenjoel.
Wij praatten nog heel lang. Toen de klok twee uur sloeg, wensten wij elkaar goede nacht. Hij ging naar boven. Ik ging op mijn sofa liggen. Voorzichtig opende ik het lage raam van de kelderkeuken. De nacht stond vol bleke sterren. Boven het station grijnsde de Grote Beer mij tegen. Hij leek wel een reusachtig en angstwekkend vraagteken. Koude lucht waaide naar binnen. Ik wikkelde mij in mijn deken en sloot de ogen. Vluchtig dacht ik aan mijn vrouw en aan mijn dochtertje. De strijd begon. Het nachtelijk gesprek deinde weer door mijn hoofd. Oude herinneringen stormden op mij af. Boven in de straat strompelde een dronken vrouw schor zingend voorbij.
***
- Nu met vijf veren, hitste ik hem aan.
Wij stonden beiden met naakte bovenlichamen in de kelderkeuken. Het was een warme, zonnige morgen. Buiten zat een scharesliep messen te slijpen. Het akelige geluid maakte mij bijna razend.
| |
| |
Mijn vriend greep de krachtmeter in beide vuisten en spande zijn spieren. Hij was even groot als ik, maar minder getraind en heel wat lichter gebouwd. Met veel moeite slaagde hij erin zijn beide armen te strekken. Zijn gelaat stond pijnlijk verwrongen.
- Nu ik.
Lachend trok ik de vijf stalen veren open.
- Ja. Jij bent sterk, mompelde hij met een grijns.
Ik merkte, dat er een vleugje afgunst in zijn bewondering school. Het deed mij goed. Ik beken het vol schaamte. Ook hij had zijn kwetsbare plekken. Ook hij vertoonde soms zijn Achillespees.
- Nu met zes, commandeerde ik.
Hij liet zich niet overbluffen. Hij probeerde. Hoe belachelijk van mij! Ik wist vooraf, dat hij het niet zou kunnen. Maar ik moest mijn overwinning hebben.
- Het gaat niet, zuchtte hij.
Het zweet droop van zijn gelaat.
- Kom.
Ik nam de krachtmeter en strekte uitdagend langzaam mijn armen.
- Als je voldoende oefent, zul je het misschien ook wel kunnen, troostte ik. Het trof doel. Op het terrein van de krachtpatserijen hadden wij vroeger heel wat kinderachtige streken uitgehaald.
- Jij bent nog jonger. Wacht maar, tot je mijn leeftijd hebt, meesmuilde hij ongelukkig.
- Dat heb je aan de vrouwtjes te danken, spotte ik.
- Onzin!
Hij werd wrevelig.
- Zijn jullie heus gek geworden?
Hilda verscheen in de deuropening met haar zoontje op de arm.
- Wij trainen alleen maar wat, grinnikte ik.
In de gang grepen wij elkaar in de lenden en worstelden zonder geluid. Het was een opwindend spelletje. Op zeker ogenblik gooide ik mijn vriend tegen de muur. Hij kreunde even. Hij had zich bezeerd aan zijn schouder.
- Dat komt ervan, lachte ik giftig. Vergeef me, kerel. Ik heb het heus niet met opzet gedaan.
- Het is niks, bromde hij.
Hij ging zich wassen in de badkamer. Ik volgde hem.
- We zouden er beter niet meer aan beginnen, zei ik zoetsappig. Daar komt niks goeds van.
Hij likte de schuimvlokken van zijn lippen.
- Waarom? beet hij en zijn ogen flikkerden.
| |
| |
- Onze vriendschap, lijsde ik. We zijn ook te oud om dwaas te doen. Hij blies de lucht langs zijn opengesperde neusgaten uit en zweeg even.
- Je hebt gelijk, Paul, zei hij toen zacht.
Aan de ontbijttafel spraken wij geen woord. Daarna gingen we naar zijn kantoor. Ik tikte enkele brieven voor de zaak.
- Heeft die meneer je nog altijd niet geantwoord? vroeg hij ineens.
Ik haalde de schouders op. Ik had nogmaals gepostuleerd. Ditmaal voor een betrekking van gewoon klerkje bij een firma. Mijn mooie brief was al meer dan een week weg. De directeur was zeker op inlichtingen uitgegaan.
- Dat komt wel in orde, Paul.
- Jaja...
Er woog een poos drukkende stilte. Toen zei mijn vriend plotseling:
- Waarom probeer je het niet als handarbeider? Daar is toch niks vernederends aan.
Dat had ik vroeger al verwacht. Meermaals had ik er zelf over nagedacht, maar altijd had ik die mogelijkheid ver van mij afgeworpen. Was ik te hoogmoedig? Of te kleinmoedig?
- Ja, dat kon ik wel eens proberen, zei ik zwakjes.
Mijn gedachten waren elders. Ik hoopte, dat mijn vriend mij zou kunnen gebruiken in zijn zaak. Zelf met het voorstel voor de dag komen, wou ik niet. Mijn gezond verstand vertelde mij ook, dat het momenteel niet mogelijk was. In het andere geval zou hij het toch zelf aangeboden hebben. Of niet soms? Vreesde hij misschien iemand onder zijn bevelen te aanvaarden, met wie hij op vriendschappelijke voet omging? Was hij bang voor een eventueel conflict. De overgang van persoonlijk naar functioneel contact is altijd moeilijk. Maar hij wist toch, dat ik voldoende tact bezat om mijn rol van ondergeschikte te spelen wanneer dat nodig was. Of schrikte mijn zelfstandig karakter hem af?
- Ja, dat kon ik wel eens proberen, herhaalde ik.
- Jij bent nog jong, kerel. Overal kun je vooruit komen. Het zou je misschien erg veel deugd doen.
Ik werd woedend, maar liet niets blijken. Ik knikte alleen maar afwezig en stak woedend een van zijn sigaretten op.
- Niet alleen voor de mens in jou, Paul. Ook voor de kunstenaar. Je kunt een totaal nieuw milieu ontdekken. Nieuwe inspiratiebronnen. Onze romanciers hebben het wel eens over arbeiders, maar de meesten kennen de arbeiders niet. Zij leven in hun eigen artificiële kring. En ik ben er bovendien van overtuigd, dat je je vlug op zou werken.
- Ik zal zien, zei ik.
| |
| |
In feite overwoog ik zijn woorden. Ik moest bekennen, dat er waarheid in school. Maar ik was als de dood voor handarbeid. Eigenlijk was ook ik een bekrompen burgermannetje. Ik voelde mij veel beter dan de arbeiders. Ik kon wel eens met gevoel over hen praten en ik gaf mij graag uit als een vooruitstrevend socialist, maar ten slotte beschouwde ik de arbeiders als een grof volkje en ik was bang om mijn plaats in de sociale hiërarchie definitief te verliezen. Ik was ook wrevelig. Stond die klier daar niet te kapittelen alsof hij alle wijsheid in pacht had? Waarop liet hij zich voorstaan? Ik zou hem wel eens graag in mijn situatie hebben gezien. Zou hij dan nog zo zelfverzekerd en verstandig spreken? Ach, hij begreep het gewoon niet. Natuurlijk was hij met zichzelf begaan. Met zijn vrouw, zijn zoontje en zijn zaak. Misschien hing mijn voortdurende aanwezigheid hem al de keel uit. Misschien begon hij aan een vernuftig maneuver om mij het leven in zijn huis ondraaglijk te maken. Misschien wou hij mij alleen zonder scène de deur uitwerken. Misschien had Hilda een bedsermoen gehouden. Ja, zo zou het wel gegaan zijn. En nu had hij de moed niet om er rond voor uit te komen. Ik grijnslachte.
- Je gelaat verandert elk ogenblik van uitdrukking, Paul! riep hij ineens uit.
- Bedoel je, dat ik komedie speel?
- Ach, nee. Dat kun jij trouwens niet. Je hart ligt op je handen.
Ik steigerde. Was ik werkelijk zo onverstandig om mijn gevoelens te laten blijken? Nee. Hij vergiste zich. Ik was mij welbewust van het feit, dat ik in sommige omstandigheden al te open en te naïef was geweest. Maar ik herinnerde mij tevens bepaald goed, dat ik soms mijn medemensen met het onschuldigste gezicht van de wereld er had ingeluisd. Daarna had mij altijd een gemengd gevoel van triomf en spijt overvallen. Ha! Hij beweerde, dat hij mij kon doorgronden. Hij sloeg de plank mis. Hij kende mij niet helemaal. Helemaal niet zelfs. Ik heb mijn verborgen aspecten. En ik begrijp mijzelf soms niet eens. Maar ik was weer aan het overdrijven. Zo slecht was mijn vriend niet, dat hij mij uit louter lafheid zou pesten om mij kwijt te raken. Mijn verbeelding speelde mij weer parten. Ik moest die dolle feeks in toom houden.
Ik doofde mijn sigaret en begon te neuriën.
Die avond gingen wij samen met Hilda naar de bioscoop. De oude Franse prent ‘Les Visiteurs du Soir’ werd afgerold. Na de vertoning wandelden wij over de brede lanen naar huis. De mensen verdrongen elkaar op de trottoirs. De nachtstad was ontwaakt. Overal doken uit de levende duisternis felgeschminkte tronies en koortsachtige ogen op. Beschonken mannen liepen met onzekere passen en gesticulerend langs de uitstalramen. Sommigen
| |
| |
stapten zwaar en met gesloten gelaat op de uiterste rand van het gaanpad. Lawaaierige soldaten botsten soms tegen de burgers op en zwaaiden uitgelaten met dikbuikige flessen. Overal zag ik hallucinante maskers, vertrokken monden die onverstaanbare woorden mompelden, fletse ogen, ingevallen wangen, waarop de dood zijn stempel reeds had gedrukt. O, en het schelle gerinkel van de overvolle trams, die waggelden in hun sporen. Het eindeloze voorbijglijden van de auto's. Tingeltangel in de smokerige kroegen aan het station. De vervaarlijke schreeuw van de locomotief die de hoge spoorhal uitdondert en wegschiet in het donkere land.
Het was het uur van de gekken, van de melancholici, van de dronkaards, van de zelfmoordenaars, van de straatslijpsters, van de sjofele stumperds, van de rijke pretmakers, van de vampiers, van de opgejaagden. Al het menselijk schuim dreef nu aan de oppervlakte van de nacht. De sandwichman sjokte uitgeput met zijn reclamebord naar huis. De krantenvrouw ruimde op. Een vrouw lachte luid en schril. Zij stikte haast. Haar hele lichaam schokte krampachtig heen en weer en zij hield de ogen dichtgeknepen.
Wij praatten over de film.
- Een mooie prent, zei ik.
- Vreselijk romantisch, oordeelde hij. En typisch Frans.
- Geloof jij, dat de alles-verslindende liefde, waarover zo vaak ergerlijke onzin wordt verkocht en die in deze film glansrijk triomfeert, alleen tot het rijk van de verbeelding behoort?
- Ongetwijfeld, Paul.
- Geloof je dan niet in de zogenaamde grote liefde tussen een man en een vrouw?
Hij knipoogde schalks naar Hilda en schudde toen het hoofd.
- En jij, Hilda?
- Ik wel, Paul. Maar ik vrees, dat zij haast nooit van duurzame aard is. En misschien komen alleen piepjonge mensen ervoor in aanmerking.
- Een ontwikkelingsverschijnsel, spotte mijn vriend. Een kinderkwaal. En bij sommigen een vorm van fixatie of een rijpingsdefect.
- Weinig mensen zijn tot echte liefde in staat, verklaarde ik plechtig. De meesten belazeren zichzelf en de andere partij.
- De tegenpartij, merkte hij grijnzend op.
- O, jij duivel!
- De ontnuchtering komt over het algemeen heel snel, Paul.
Hilda zweeg. Ik werd nerveus.
- Luister eens, zei ik kort. Met jou kan men over bepaalde dingen niet meer praten. Je kunt er gewoon niet meer bij.
| |
| |
- Ik ben volwassen, Paul, sneerde hij. Jij bent een dichter.
- En jij dan? beet ik hem toe.
- Alleen in mijn gedichten, hoop ik, antwoordde hij vlak.
Hilda kwam verzoenend tussenbeide.
- Ik heb die oude prent heel graag gezien, glimlachte zij.
Nu zwegen wij. De laatste trams schommelden overvol voorbij. Wij hadden de drukke straten verlaten en liepen door de duisternis naar huis. Hier en daar gloeide rood licht achter de gordijnen.
- Dat is de menselijke liefde, snoof mijn vriend. Ze ruikt naar zweet en Odo-ro-no en Tampax en zeep en vochtige handdoeken. Een mooie zwijnerij!
Hilda wou iets antwoorden, maar zij bedacht zich en ging wat sneller lopen.
- Je bent onheus, bromde ik.
- Doe niet zo preuts, kerel, grinnikte hij.
De deur van een bordeel zwaaide open. Salaud! riep een schelle vrouwenstem. Een dronkaard strompelde naar buiten. Hij knoopte zijn gulp dicht. Molenwiekend verdween hij in een zijstraat. Mijn vriend stiet knorgeluidjes uit.
Wij kwamen thuis. Ik ging onmiddellijk op de sofa liggen. Hilda wenste mij goede nacht, omhelsde vluchtig haar man en trok naar boven.
- Maken jullie geen lawaai, zei zij nog. De kleine slaapt.
- Kijk eens, Paul, begon hij. Onder echte vrienden mag men eerlijk en onomwonden zijn mening zeggen. Zo denk jij er toch ook over?
- Zeker...
- Wel... Ik heb de indruk, dat je soms nog niet authentiek bent. Je zet wel eens een masker op.
Wat nu weer? dacht ik. Waar haalt hij het recht vandaan om zo te spreken? Elk mens zet af en toe een masker op. Dat is onvermijdelijk.
- Ik snap het niet goed, zei ik. Je hebt toch al gezegd, dat ik met mijn hart op mijn handen loop. En nu beweer je...
- Je neemt toch aan, dat ik het goed met jou meen, Paul, onderbrak hij mij. Ik knikte kort.
- Op het eerste gezicht lijkt mijn oordeel over jou nogal tegenstrijdig. Dat is nochtans niet zo.
Wou hij mij helemaal gek maken? Hij praatte wartaal. Maakte hij maar een geintje? Ik wist, dat hij van diepzinnig klinkende, raadselachtige uitspraken hield. Hij had er een handje van weg om iemand op stang te jagen.
- Jij bent een rare vogel, Paul. Erg onevenwichtig, vervolgde hij kalm.
Ik balde de vuisten. Was hij misschien zo evenwichtig? Ik wist toch genoeg
| |
| |
van hem af om hem met één woord van zijn voetstuk te doen tuimelen. Waarom deed ik het dan niet? Omdat ik het genadebrood at, dat hij mij elke dag voorschotelde? Was ik dan zo laf geworden? Of was het alleen omdat ik het te enggeestig vond hem met zijn eigen wapens te bestrijden?
Ik deed alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
- Jij hebt je roeping gemist, zei ik luchtig. Psychiater had je moeten worden. Specialist in een krankzinnigengesticht. Maar misschien herinner je je nog, wat ik vroeger eens in de lijnen van je hand gelezen heb. Opgepast voor waanzin op het einde van je leven...
Een schaduw gleed over zijn gelaat.
- Over chiromancie gesproken... Waarom leer je mij dat niet, Paul. Ik hou veel van occulte dingen.
- Word lid van een vrijmetselaarsloge, gniffelde ik.
Hij keek mij even gespannen aan. Om zijn vlezige mond speelde weer die sarcastische glimlach.
- Weet je wel zeker, dat ik geen vrijmetselaar ben? vroeg hij met overdreven geheimzinnigheid.
Ik had ineens lust om het uit te proesten, maar ik bedwong mij. Hij hield mij in zijn stekelige blik gevangen. Ik sloot mijn ogen. Meteen overviel mij de werkelijkheid weer: het genadebrood, de schande, de gevangenis, mijn vrouw en de kleine Saskia ver in de provincie, geen geld, geen baan, geen uitzicht. Verdomme, wat een misère!
- Ben je moe, Paul? informeerde hij zoetsappig.
- Bekàf, antwoordde ik schor.
- Dan zal ik je maar laten slapen, zei hij. Wel te rusten.
- Wel te rusten...
Hij ging. Ik hoorde hem de trap beklimmen. Eindelijk was ik alleen. Verlost van alle mensen. Alleen met mijn demon. Ik trok het lage raam open. Buiten was het aan het miezelen gegaan. In mijn hoofd hingen nog flarden van de dialoog uit ‘Les Visiteurs du Soir’. De schampere duivel fluisterde mij allerlei in het oor. Ik zoende mijn vrouw en mijn dochtertje goedenacht op de peluw en viel in een onrustige slaap. Die nacht werd ik geplaagd door vreselijke dromen. De duivel uit de film huppelde voortdurend om mij heen. En hij had het gelaat van mijn vriend.
***
Ik had twee brieven ontvangen. Een van mijn vrouw, die mij liet weten, dat alles met haar nog goed ging. De kleine Saskia was zwaar verkouden geweest, maar dat was alweer voorbij. Nummer twee ging soms geweldig
| |
| |
te keer. Waarschijnlijk zou het een jongen zijn, schreef zij. En... ‘ik verlang zo erg naar jou, Paul. Heb je nog geen betrekking gevonden? Veel moed en zoenen. Je vrouwtje.’ En dan enkele kruisjes. Die brief maakte indruk op mij. Door de lange scheiding was het feit dat ik een gehuwd man was en vader van een dochtertje, stilaan in mijn bewustzijn gaan verbleken. Ik dacht wel geregeld aan hen, maar alles vervaagt zo snel. In feite was mijn huwelijk een tijdelijk voorbije toestand. Ik leefde nu als een vrijgezel. Mijn vrouw had zelfs mijn trouwring gevraagd. Voorlopig, had zij gezegd. Anders zou je hem misschien nog verkopen, als je het geld hard nodig mocht hebben. En zij had gelijk.
Ik besloot mijn vrouw dringend te laten komen. Ik moest haar zien. Met haar praten. Dat zou mij een zweepslag geven. Ik had ook al een hele tijd in onthouding geleefd. Een man is een man. Ik had geen geld om naar een andere vrouw toe te gaan. En onanie vond ik te zielig.
De tweede brief kwam van Liesje. Het was al maanden geleden, dat ik nog iets van haar had vernomen. Toen ik haar leerde kennen, liep ik met grote plannen rond en hoopte ik nog altijd, dat ik mijn uitgeverij zou kunnen redden. Zij had kunstgeschiedenis gestudeerd. Een knap meisje. Zij schreef exotische verzen. Ik had haar dadelijk lief en interessant gevonden. Na een paar dagen begon zij al verliefd te doen. Dat streelde natuurlijk mijn mannelijke ijdelheid. Zij fladderde om mij heen. Mijn vrouw maakte zelfs een scène. Ik bezwoer haar, dat ik om Liesje niets gaf. Alleen de dichteres in haar bekoorde mij. Ik was blind voor haar andere charmes. Tracht dat maar eens aan een vrouw wijs te maken. Zij voelt instinctief waar het gevaar dreigt. Liesje dreef het nogal ver. Zij begon op een avond hartstochtelijk te snikken en terwijl ik haar tranen afwiste, bekende zij, dat zij van mij hield. Hola, dacht ik. Ik moet het behendig aan boord leggen. Geen brokken maken. De kool en de geit sparen. Ik wees haar slapjes op de onmogelijkheid van de situatie.
- Hou je dan zo erg veel van je vrouw? hikte zij.
- Zij is de moeder van mijn kind. Een betere vind ik wel nooit, antwoordde ik bedaard.
- Nee. Je zult haar nooit voor mij verlaten, griende Liesje.
Zij kreeg een nieuwe huilbui en deed hysterisch.
- Ik wou graag een kind van jou hebben, Paul, verklaarde zij onomwonden.
- Wat? Ben je niet wijs, Liesje. Ik ben een gehuwd man. Wou je dan een kind zonder vader hebben?
- Ik heb lak aan het fatsoen van de zogenaamde deftige lui! gilde zij. Ik wil een kind van jou hebben!
In het begin dacht ik dat Liesje een hopeloos verliefde en ongevaarlijke
| |
| |
bakvis was. Maar ik moest snel ondervinden dat zij mij gewoon en zonder de minste scrupules wou inpalmen. Het bleek achteraf dat zij niet eens aan haar proefstuk was. Zij had al een verhouding met een gehuwd man gehad en zij had ook al lelijk in de knoei gezeten. Met ijzingwekkende koelbloedigheid heeft zij mij zelf verteld, hoe zij een foetus van een paar maanden in een fornuis had verbrand. Zij is erin geslaagd mij een paar keren te krijgen. Een man vindt die dingen niet erg, maar ik ben altijd erg voorzichtig geweest. Liesje heeft echter een grove fout gemaakt. Ik ben niet het type dat ineens volslagen krankjorum wordt en zijn vrouw uit de weg ruimt om met een andere aan te pappen. Ik nam wat ik kon krijgen en nadien beschouwde ik de hele zaak als afgedaan. Met dure woorden en een schijnheilig gelaat maakte ik mij zacht van haar los. Het ging allemaal vlotter dan ik gevreesd had. Sindsdien heb ik van haar enkele zwaar geparfumeerde brieven met gedichten ontvangen. Nu schreef Liesje, dat zij vernomen had wat mij overkomen was. Waarom had ik haar niet alles dadelijk medegedeeld? Zij was zo met mij begaan. En of mijn vrouw mij nog begreep? Of ik steun bij haar vond? Zij zou mij komen opzoeken in mijn schuilplaats. Hoe zij die ontdekt had, zou zij mij dan wel vertellen. ‘Wij hebben elkaar nog zoveel te zeggen’, voegde zij eraan toe. ‘Ik hou nog altijd van jou, Paul. Je Liesje.’
Ik snapte direct, dat zij haar nederlaag nog niet verteerd had. Voor haar was het ogenblik geschikt. Ik zat aan de grond. Zij was de zegevierende en toch medelijdende, ja grootmoedige vrouw. De brief was sterk geparfumeerd.
Ik zat op de sofa met de twee brieven in mijn hand, toen mijn vriend in de kelderkeuken verscheen.
- Morgen, groette hij. Nieuws?
- Van mijn vrouw en... van een goeie kennis. Van Liesje... je weet wel...
- Zo? schrijft die nog naar jou?
Ik schokschouderde.
- Ze komt mij hier eerstdaags opzoeken, zei ik gewoon.
Hij stak komisch dreigend zijn wijsvinger in de hoogte.
- Gevaarlijk speelgoed in jouw situatie, lachte hij.
- Maak je niet druk, antwoordde ik.
- En je vrouw?
- Alles in orde. Ook met Saskia. Mijn vrouw zou me hier graag ontmoeten, loog ik.
- Uitstekend, kerel. Wanneer je wilt. Hilda zal blij zijn Anita terug te zien.
- Dank je. Ik zal haar sito schrijven.
In de namiddag slenterde ik doelloos door de stad. In gedachten verzonken
| |
| |
stond ik voor een uitstalraam, toen iemand mij lichtjes op de schouder tikte. Ik keek schielijk om. Liesje. Zij zag er enig uit in haar geruite jurk. Zij was iets voller en nog verleidelijker geworden. Onmiddellijk dacht ik aan een mededinger. Een mededinger? Wat stelde ik mij voor? Hoe belachelijk. Net of ik recht op haar had, omdat zij op mij verkikkerd was geweest. Haar bruine huid glansde in de zon. Zij lachte haar parelwitte tanden bloot.
- Paul? Hoe toevallig! Wat ben ik gelukkig je te ontmoeten!
- Dag, Liesje. Hoe maak je het? Je ziet er prachtig uit.
- Alles okay, Paul. Ik schrijf een studie over de moderne Engelse letterkunde.
- Mooi. Ik wens je veel succes. Maar hoe zit dat nu met onze Swinburne-vertalingen?
- Het is jouw schuld, dat daar niets van gekomen is, Paul. Maar ik ben nog altijd bereid om eraan te beginnen.
- Ik maakte maar een grapje, Liesje. Voor dergelijk werk heb ik nu geen tijd.
- Heb je het dan zo razend druk? Schrijf je?
Ik schudde het hoofd.
- Heb je een baan opgeduikeld?
- Nee, zei ik somber.
- Wat jammer, dat je zo'n pech gehad hebt, Paul, zei Liesje medelijdend. Maar je komt er wel weer vlug bovenop. Daar durf ik om wedden.
Zij babbelde maar.
- Dank je voor je aanmoedigingen, zei ik nogal bitter.
- He? Wat scheelt je? Je bent toch niet down? Je gelooft toch nog in jezelf? Gosj, Paul. Zo'n kraan van een vent!
- Ja, dat blijkt wel...
- Luister. Je moet dadelijk aan het schrijven gaan. Een roman. Een groot werk. Succes! Roem! Mooie verdiensten! Dat alles is immers voor jou weggelegd.
Haar gesnap begon mij de keel uit te hangen.
- We kunnen hier geen eeuwigheid op een straathoek blijven praten, zei ik.
- Heb je haast?
- Nee... maar...
- Slecht gehumeurd?
Ik had haar ineens wel aan flarden kunnen scheuren.
- Ach, onzin, bromde ik.
- Kom. We gaan ergens knusjes in een hoekje zitten, Paul. Ik heb je een boel te vertellen. Ik betaal, Paul. Neenee. Ik betaal, vermits jij momenteel...
| |
| |
- Momenteel!
- Laat je hoofd niet hangen, Paul. Kom.
Zij wilde me meesleuren, maar ik protesteerde.
- Je weet, dat ik momenteel (ik drukte op het woord) bij mijn vriend inwoon. Ik moet nu naar hem toe, Liesje. Het spijt mij vreselijk.
- Ik had zo graag met jou de namiddag doorgebracht, Paul. Je vriend is dat?...
- Ja. Die schrijver, onderbrak ik haar.
- Ik zou wel graag met hem kennis willen maken, Paul. Heb je er iets op tegen, dat ik met jou meega? Even maar. Ik hoop, dat je vriend het niet naar zal vinden.
- O, nee, zei ik snel.
Waarom liep ik niet weg. Waarom slingerde ik haar niet in het gelaat, wat ik over haar dacht? Je mag voor mijn part naar de pomp lopen. Ik ben het leuke spelletje beu. Jij bent een zondagskind. Ik ben een zwaar geslagen man. Wij horen niet bij elkaar. Of was de begeerte opnieuw in mij steil overeind gaan staan? Wou ik haar nogmaals krijgen? Wou ik misschien mijn vriend overbluffen? Ik had over Liesje destijds nogal hoog opgegeven. Mannen pakken zo graag uit met hun succes bij de wijfjes.
Ik nam haar mee. Hij opende de deur.
- Dat is nu Liesje, praalde ik. We ontmoetten elkaar toevallig in de stad. Zij wou per se met jou kennis maken.
In zijn ogen schoten twee gevaarlijke lichtjes. Zijn neusvleugels trilden. Hij had vroeger heel wat avontuurtjes beleefd en daar ging hij nog prat op.
- Heel aangenaam, juffrouw, zong zijn stem.
Hij boog en gaf haar galant en speels een kushandje. Minzaam leidde hij ons naar zijn salon en wij gingen in de diepe zetels zitten.
- Wij komen maar heel even aanlopen, zei ik plomp. Liesje en ik moeten dadelijk weer naar de stad. Wij hebben een boel met elkaar te bepraten.
Hij lachte fijntjes.
- U schrijft dus ook, juffrouw, begon hij.
Zij keek brutaal in zijn koolzwarte ogen.
- Gedichten, vermoed ik.
- Liesje schrijft ook verhalen, haastte ik mij te zeggen. En goede. Momenteel werkt zij aan een studie over de moderne Engelse letterkunde.
- Interessant, knikte hij ijverig. Ik acht me zeer gelukkig. Een man heeft niet elke dag de kans een mooie vrouw te ontmoeten die bovendien ook nog scheppend werk verricht.
Zij koesterde zich in zijn blik. Dat was nu mijn vriend. Op en top. 's Morgens waarschuwde hij mij nog voor dat meisje. En nu begon hij haar het
| |
| |
hof te maken, terwijl zijn vrouw en zijn zoontje in de kelderkeuken zaten. Ik kon een gevoel van afgunst niet onderdrukken. Als twee mannen met een mooie vrouw samen zijn, stellen zij zich zo vaak potsierlijk aan. Net twee hanen. Zij wedijveren in voorkomendheid, in galanterie, in geestigheid, in kracht, in alles. Zij staan tegenover elkaar als twee bloedvijanden.
- Liesje en ik moeten samen nog een volledige Swinburne-vertaling maken, zei ik langs mijn neus weg.
Ik sprak op vertrouwelijke toon om hem goed te laten voelen, dat ik een onbetwistbare voorsprong op hem had.
- Met jullie beidjes wordt het vast een meesterwerk, glimlachte hij star.
- U complimenteert niet kwaad, zei Liesje.
- Wie zou zo'n verrukkelijke vrouw als u niet graag complimenteren, antwoordde hij snel. En... ik heb bovendien al het genoegen gehad enkele van uw gedichten te lezen. Paul heeft ze mij laten inkijken.
Daar wilde hij mij weer het gras onder de voeten wegmaaien.
- Heb jij die gedichten laten lezen, Paul? vroeg zij.
- Ik zag daar geen bezwaar in, Liesje, stamelde ik. Ik dacht...
- Het heeft niets te betekenen, sneed zij mij de pas af. Het heeft geen belang meer.
Geen belang meer? Wat bedoelde zij?
- U, meneer, u hebt er blijkhaar een handje van om de dames te complimenteren. Dat is vriendelijk van u, maar u moet weten dat ik daar niet de minste waarde aan hecht.
Pats! Zij trad ineens buitengewoon agressief op en deelde met beide handen klappen uit. Mijn vriend bleef onverstoorbaar en geamuseerd glimlachen. Ik meesmuilde en keek naar de klok op de schouw.
- U lijkt op een man op wie ik vroeger vreselijk verliefd geweest ben, zei Liesje plotseling.
Zij trok haar korte rok nog wat hoger op en liet haar slanke, mooi gebruinde benen bewonderen.
- Bedoelt u Paul? vroeg mijn vriend met een onschuldige uitdrukking op zijn gelaat.
- O, nee, antwoordde zij snel.
Mijn wangen gloeiden. Ik zocht naar woorden om het gesprek af te leiden. Mijn vriend begon met Liesje te praten. Ik zat er maar bij voor spek en bonen. In zijn koolzwarte ogen meende ik duidelijk de begeerte te zien oplaaien. Hij begon al te gesticuleren. Komediant, dacht ik. Maar was ik beter? Wat kon ik hem dan verwijten? Ik keek voortdurend naar de klok en zweeg stompzinnig. Liesje dacht blijkbaar niet meer aan ons gezellig onderonsje in de stad. Zij praatte honderd uit en giechelde veel.
| |
| |
- Rookt u, juffrouw?
Mijn vriend haalde een pakje zware sigaretten te voorschijn.
- Hebt u geen lichtere?
Haar ogen stonden schelms.
- Het spijt me, juffrouw. Hoe dom van mij! Paul...
Hij keek mij vriendelijk aan.
- Wil jij in het winkeltje hierover een doosje damessigaretten halen? Ja?
Ik knikte al.
- Hier heb je geld.
Hij gooide een banknoot op het lage tafeltje. Ik raapte het geld op. Ik kookte van woede. De schoft dreef de onbeschaamdheid zo ver, mij als zijn loopjongetje te gebruiken. Ik beefde.
- Steek de rest maar op zak, Paul, voegde hij er met een royaal gebaar aan toe.
- Voor jou doe ik het graag, Liesje, stamelde ik en verdween.
In de gang moest ik even naar adem happen. Ik balde de vuisten. Verdomme! dat zou ik hem betaald zetten. De schoft. De gemene rotschoft.
Ik holde de straat over, plompte het winkeltje binnen en liet het rosharige juffertje in haar eentje nadenken over de wereldschokkende gebeurtenis, die mij zo overstuur kon hebben gemaakt. De pasmunt liet ik op de marmeren toonbank liggen.
- Hier ben ik terug, grijnsde ik.
- Je bent vlug, zei hij.
Liesje hield een boek in de handen. Ik presenteerde haar een sigaret met gouden mondstuk en gaf haar vuur.
- Je mag het boek houden, tot je ermee klaar bent, Liesje, knikte mijn vriend.
Zo? Hij zei al Liesje en jij. Ze schoten aardig op.
- Ik kan het dan zelf terugbrengen, monkelde zij.
Van verontwaardiging slikte ik bijna mijn sigaret in. Wat hadden die twee gekonkelfoesd? Ik kende dat smoesje. Even een boek uitlenen en dan corresponderen over het boek en dan het boek terugbrengen en dan hopla! samen naar bed. De maat was vol. Nee, ik had mij niet vergist. Liesje wou mij jaloers maken. Tot daar. Maar mijn vriend, die verachtelijke klier, wou mij gewoon een hak zetten. Dat liep de spuigaten uit. Mijn avondje uit met haar was naar de bliksem. Meer dan ooit wou ik haar hebben. Ik zou haar nemen, één knook, en daarna zou ik haar van mij wegschoppen als een ding, dat ik niet langer meer kon gebruiken.
- Het wordt laat, stotterde ik.
| |
| |
- Zeit spielt keine Rolle, declameerde Liesje.
- Ik dacht alleen, dat je misschien... dat je misschien honger begon te krijgen, zei ik zielig.
- Je kunt natuurlijk bij ons blijven dineren, stelde mijn vriend voor.
- Heel graag. Dank je, haakte zij dadelijk in.
Ik kon het niet meer verkroppen.
- Jullie excuseren me wel, hijgde ik. Ik moet dringend de stad in.
- Je laat ons toch niet in de steek, kerel, lachte hij.
Er lag triomf op zijn gelaat.
- Het spijt me. Ik denk er nu ineens aan. Het is heus belangrijk.
- Mooi. Maar je blijft toch niet lang weg? informeerde hij zuurzoet.
- Neenee. Ik kom vlug terug. Ik zie je straks nog wel, Liesje, antwoordde ik met dichtgeknepen keel.
Zij reageerde niet eens. Met de staart tussen mijn benen droop ik af. De deur viel achter mij dicht. Nog even meende ik haar gekir te horen. Of was het inbeelding?
Buiten braakte ik een serie vloeken uit. Wraakplannen dwarrelden door mijn hoofd. Ik had lust om alle voetgangers tegen de vlakte te lopen. Haar brief, die nog in mijn jaszak zat, scheurde ik krampachtig en ik gooide de snippers in de wind. Het weke parfum maakte mij uitzinnig. Wrokkend draafde ik over het trottoir. Hoe kinderachtig stelde ik mij aan! Ik, die zo graag smaalde op de bekrompenheid van de mensen en zulk een hoge dunk van mijzelf had! Woedend liep ik een bordeel binnen. Een blonde vrouw met slechte tanden liep heupwiegend naar mijn tafeltje.
- Bonsoir, chéri, groette zij met een vermoeide lach.
- Un export, zei ik bars.
- Vous m'offrez un verre?
Onder de dikke schminklaag grijnsde haar geschonden gelaat. Ik knikte. Zij kwam naast mij op de bank zitten en sloeg haar magere arm om mijn hals.
- A votre santé, knipoogde zij met gemaakte opgewektheid.
Zij dronk haar glaasje in één slok leeg.
- Mais vous êtes triste?
Ik schokschouderde.
- Vous avez peur de moi?
Minachtend blies ik door mijn neus.
- Vous n'êtes pas gentil.
Zij legde haar linkerhand op mijn knie en wou mij strelen.
- Hoepel op! barstte ik ineens los.
Zij schrok en sprong schichtig op. Vlug haalde ik wat geld te voorschijn.
| |
| |
Ik betaalde en rende naar buiten.
- Encore un toquard, hoorde ik haar nog zeggen.
Uren dwaalde ik door de stad. Na middernacht stond ik uitgeput voor de woning van mijn vriend. Zou ik nog naar binnen gaan? Maar waar moest ik anders heen? Een hotelkamer was te duur. Mijn laatste geld had ik dwaas weggegooid aan een kroegmeid. Wat was ik ellendig! En alleen. Hopeloos alleen op de wereld.
Ik belde aan. Mijn vriend verscheen. Hij schudde het hoofd.
- Ik was ongerust, Paul, zei hij. Wat 'n geluk, dat je gekomen bent.
Ik wilde hem neerslaan, maar als een hond volgde ik hem naar de kelderkeuken. Met een zucht liet ik mij op de sofa neervallen.
- Wat scheelt eraan, Paul? vroeg hij.
- Laat me alleen, kropte ik. Laat me nu in 's hemelsnaam alleen. Zie je niet, dat ik ziek ben?
- Arme kerel, troostte hij. Slaap eens flink uit. Morgen gaat het beter.
- Goedenacht...
- Goedenacht, Paul.
Hij stak mij zijn hand toe en ik stiet ze niet terug. Toen hij aan de deur even omkeek, zag ik zijn sarcastische glimlach. De hele nacht huppelde de duivel weer om mij heen.
(vervolgt)
|
|