| |
| |
| |
Monika van Paemel / Zelfportret met juwelendoos
IK, geboren uit omstandigheden, gedoopt, gezalfd en gezouten. Toegedronken en verwenst. Opgegroeid tussen misbaksels en kronkels, sentiment gepaard aan wreedheid: de mensen.
Ingeënt tegen de pokken, tyfus en onreine gedachten. Mijn geest zorgvuldig aan banden gelegd als vroeger de voeten van kleine Chinese meisjes, die zich later nooit meer van hun sokken durfden ontdoen om hun gratie niet te verliezen. Want gratie bestaat bij de genade Gods, die een heer is.
Zorgvuldig en regelmatig worden nagekeken: mijn brievenmap, mijn toilet-tissus en mijn slipjes. Afgeleverd als een perfecte Maagd op de markt van de veredelde belangen wordt de taak van de Vaders overgenomen door de heren van de televisie die mij nieuwe geboden leren, het evangelie van witter dan wit en een truitje zo zacht als een vrouwenziel.
Ik, het zachtgekookt eitje van de welvaartsstaat, soezend in mijn nest van kleine humeuren. Maar gisteren trokken karavanen vrije vogels over en toen de ingepekelde juffrouw van de post mij vroeg wat er in de pakjes stak die ik die vogels achterna wou sturen, heb ik aan haar samengeknepen ogen het woord ‘boeken’ moeten bekennen.
De handen. Mijn handen. Daar begint het mee. Ze liggen voor me op het deksel van een zwartgelakte juwelendoos, een doos met een tekening van een Japanse heilige berg op haar rug. Vroeger hoorde je, als het deksel openstond, een traag zeurdeuntje, altijd opnieuw, alsof het wilde vermanen dat het omhangen van een juweel de dingen niet verandert. Toch was het liedje in mineur beter dan de stilte van nadien.
In paniek grepen de handen de doos en schudden die hardhandig, toen haalden ze de inhoud uit de met zwart fluweel beklede vakjes en lieten het deksel herhaaldelijk op en neer klappen. Maar de doos gaf geen kik meer. Ten slotte propten de handen de juwelen terug in de doos, maar lang niet meer zo zorgvuldig als vroeger. En de doos werd een stom ding.
Hadden de handen iets nodig, dan deden zij zonder meer het deksel open en lieten het met een klap weer dichtvallen. Het gebeurde dat er dan diep vanuit het binnenste van de doos een zachte toon ontsnapte, als een kreun.
| |
| |
Maar nu blijven de handen alleen en onbekwaam, hoewel het volop zomer moet zijn en toch alles misloopt. Voor één keer halen zij de doos van de kast, maar de spelletjes van vroeger lijken zonder zin.
Het zijn tamelijk kleine handen met een stevige basis, scharnierend op een smalle pols die bij de rechterhand een knobbeltje vertoont, wat bij nader toezien verraadt dat die pols niet helemaal goed is. Het ontneemt de rechterhand wel iets van haar kracht, maar in ernst valt er nog niet te klagen. De tijd dat de handen uit louter pret een andere hand lam knepen bij een handdruk is lang voorbij, voor dat soort dingen zijn ze een beetje lusteloos geworden. De nagels zijn heel redelijk onderhouden en dikwijls gelakt, meestal met een kleur die bij een jurk past, maar ook vaak om het intense genoegen dat ontstaat bij het verzorgen en versieren van het lichaam dat bij de handen begint, want als die niet mooi zijn hoe zullen zij ooit het secure werkje van een oog opmaken of een vorm kleden aankunnen? De huid is lichtjes getaand maar toch nog soepel en met een roze ondertoon. De handen weten precies hoe zij er in de toekomst zullen uitzien, want zij hebben zich goed gespiegeld in de handen van de grootmoeder waarvan zij op enkele details na een getrouwe kopie zijn. En ze weten dus hoe langzaam het roze zal verflauwen en het bruin met hier en daar een donkere spikkel zal doorbreken. En hoe de rug hoger en rimpeliger zal worden, mogelijk bij de rechterhand wat meer uitgewerkt als ze gedwongen wordt nog jaren de woorden achterna te jagen, en de palm zal nietszeggend een beetje geel en eeltig zijn. Maar de hemel zij dank zullen het nooit dikke kussenhanden worden die transpireren in een bleek-ziekelijk velletje. De handen beantwoorden misschien niet dadelijk aan het beeld dat ons van vrouwenhanden wordt opgedrongen, maar van een man zouden ze onmogelijk kunnen zijn.
Vroeger kregen de handen veel kritiek omdat ze fladderden en uitvielen en een eigen taal bezaten. En ze verstopten zich op de rug of onder de oksels. Maar langzamerhand begonnen ze het minder belangrijk te vinden wat de anderen over hen dachten, ze konden iets maken, strelen en ze durfden hun vuist rustig naast die van een ander stellen. En daarmee vergaten ze zichzelf, want er was veel te doen en als zij al een wanhoop of onzekerheid kennen, dan is het dat zij nooit gereed zullen zijn, dat de tijd die hun nog rest te kort zal zijn en dat zij ontijdig geel en uitgedroogd tegen elkaar zullen liggen. Roerloos en koud.
Daar liggen ze dan afwachtend met de wijsvingers op de top van de Futjiyama. Hoe moet het nu verder?
Gedachteloos, bijna uit zichzelf, knopen ze de drie knoopjes van de oranje ribfluwelen broek los, ritsen de ritssluiting open en duwen de broek tot een prop omlaag. De gekreukelde broek hangt nu aan de sleutel van de
| |
| |
kastdeur. Zonder overgang zijn de gebaren gestroomlijnd, langzaam en strelend geworden. Is dit een strip-tease?
Kleine voeten met een harde droge zool van het blootsvoets lopen. De voeten zijn ook belangrijk, niet alleen omdat ze mijn wandelende fundatie zijn, mijn mogelijkheid te komen of te vluchten, maar ook en vooral omdat zich in de voeg tussen de twee kleinste tenen van mijn linkervoet het geheime teken bevindt waar niemand wat van af weet: een geboortevlekje, jarenlang een belangrijk punt van identificatie. Toen ik voor de eerste keer in het ziekenhuis uit de narcose ontwaakte, traag ontdooide uit de kunstslaap, en niets van de kamer bij elkaar kon houden, iedere keer dat ik een detail fixeerde, zoals de chroomknop aan het laatje van het metalen kastje, dreven er dadelijk losse beelden doorheen, flarden wolken, mist of water. Zo kon ik ook heel goed horen wat de stemmen zeiden, maar ik was niet in staat om datgene wat ik hoorde te assimileren of er conclusies uit te trekken. En een afschuwelijk ogenblik lang zag ik mezelf liggen, met gesloten ogen, een vies rubberen ding in de mond om de tong klem te zetten, (een assistent lachte, dat kon toch niet dat ik m'n tong zou kunnen inslikken, zo'n onmisbaar attribuut voor een vrouw, assistenten kunnen vreselijk grappig zijn, later worden het dokters).
Mijn ene arm was op een plankje gebonden, er stak een holle naald in die gevoed werd door een rubberen slangetje uit een glazen bokaal. Dat zag ik duidelijk, toen kwam er iemand met abnormale proporties de kamer binnen: de grote dingen waren te klein en de kleine dingen te groot, een hoofd zo klein als een tennisbal, maar schouders als van batman, armen als strootjes maar handen als monsterkwallen. Het was duidelijk dat er iets onherstelbaars ging gebeuren. Het personage bleef maar naderen en ik kon me niet bewegen, niet schreeuwen, niet eens mijn ogen opensperren. Ik was een levend lijk.
Het was ontzettend zonder houvast te zijn maar vol visioenen; en ik wist ook nog dat het visioenen waren maar kon deze wetenschap niet tot werkelijkheid omzetten om zo de angst te bezweren. Zo begon ik eraan te twijfelen of ik het wel was die daar lag, ik kwam mezelf zo vreemd voor, dat ik er koud van werd. Angst kwam over mij dat ik in de operatiekamer was verwisseld met een ander en dat ik dus in een vreemd lichaam ergens te bed lag, en hopeloos mezelf kwijt was, terwijl die ander die nu met mij en mijn ziekte zat opgescheept het ook niet zou nemen, dat was duidelijk.
Telkens weer flarden van een krantebericht; baby's verwisseld in kraaminrichting te P. Na twaalf jaar ontdekt door bloedonderzoek. Ouders willen het kind niet afstaan. Dat moest ruilen zijn natuurlijk. Zou ik mezelf
| |
| |
kunnen ruilen? Krankzinnig, dat was het, ik was gek. De geheime angstspin van jaren had haar eieren uitgebroed. Moeizaam begon ik te woelen tot het dek aan het voeteinde losliet, eerst had ik nog de verkeerde voet opgetild en ik moet geschreeuwd hebben toen ik niets zag, maar terzelfder tijd besefte ik de vergissing en koortsachtig links, links mompelend haalde ik de juiste voet naar boven, en daar was ik, helemaal mezelf in die pigmentvlek, samengekrompen in de stip van het piece unic, my purple pimpernel. Ik huilde. Niemand begreep er wat van, ze waren ongerust en vroegen naar pijn terwijl het opluchting was.
Nog later op kostschool, als ik dreigde te verzinken in de groep, de anonimiteit, kon ik 's avonds onder het dek met welgevallen dat kleine merkteken in de lichtstraal van de zaklamp vangen. En toen er over een onzichtbare ziel werd gesproken moest ik zachtjes lachen. Nu nog kijk ik na het bad altijd even tussen m'n tenen, of ik alles nog heb. Overigens werkt het ook omgekeerd: met een zekere voldoening kan ik de berichten over vermiste personen op de radio volgen, en naar de afwijking (moedervlek, scheel kijken, langwerpig litteken op de rechterwang) die de anonieme op dat ogenblik gezicht geeft, en stelde ik me voor dat, als ik zou verdwijnen niemand me nog zou vinden, mijn herkenningsteken was veilig opgeborgen. Tot ik begreep dat weglopen geen zin heeft, aan zichzelf ontkomt men niet. Nog minder aan je pen, die je de illusie schenkt een enig woord te vinden maar uiteindelijk tot de erkenning dwingt dat je boven het zichtbare vlekje uit, eeuwig en onveranderlijk de streken van de aap vertoont.
De benen vertrekken slank naar boven, ze zijn getraind. De huid wordt boven de knieën zachter, zijiger en weker. De heupen zijn smal, een grote voldragen baby zou waarschijnlijk niet zonder averij geboren kunnen worden. De buik is glad met een lichte streep van de navel naar de kleine donzige driehoek. Geringe taille-omvang en een tengere borstkas, toch stevig door zwemmen en sport. De borsten kunnen op sommige dagen erg puntig zijn. Weinig okselhaar, een beetje als een beginnende jongensbaard, wordt regelmatig bijgehouden. De armen tamelijk lang, idem voor de hals, de haren tot over de schouders. Het gezicht een mengsel van dingen die ik te lang of te kort vind. Te groot voorhoofd, wordt gecamoufleerd met een haarfranje. De neus recht, een ronde kin en een gevulde mond. De oren normaal, het lelletje is niet helemaal vastgegroeid. De ogen blauw, koningsblauw in mijn romantische periode, constateren nuchter, maat 38-40 (90-60-90), uitzicht goed, algemene conditie bevredigend. Maar één gevaar: dat slank overgaat naar mager. Bij emotie onmogelijkheid tot eten.
Daar sta ik dan in mijn spiegel, mijn pen, een zelfportret. Mijn lichaam dat beweegt, ademt, leeft, maar dat ik niet in vrede kan bewonen. Hoe- | |
| |
veel toont het reeds van mijn verlangens, mijn geheimen, mijn heimwee, mijn trots, mijn deemoed, mijn twijfel? Mijn bodemloze twijfel gebotteld in de eenzaamheid en de onmogelijkheid dat de handen ooit méér kunnen dan machteloos wat slaan of strelen. Als baby is zo'n lichaam nog een vraag met een heel vage tint van voorbestemming, - langzaam neemt het de kleur van de omgeving aan. Het wordt een nest van herinneringen en een drager van verwachtingen. Maar het is vlug te begrensd en de taal van de handen wordt de taal van het woord, maar of dat nog dezelfde taal is? Vaak wordt het een splitsing. En ik die vijfentwintig jaar later meer kamers heb gekend dan kruisjes op de kalender, van wie draagt dit lichaam al de kentekens? Van de moeder die mij miskende, de vader die ik niet wil kennen, de man die mij besliep, de kinderen die ik droeg? Ik weet het niet, ik ken het: ik kan het omvatten, bekijken, beschrijven. Maar nog weet ik niet wie ik ben, vanwaar ik kom, naar waar ik ga. Omdat ook dit lichaam niet stabiel is, maar verandert. Elk ogenblik is het nog slechts te bekijken vanuit het ogenblik. Maar ook: ik ben de mens niet meer van dat ogenblik, ik ben de mens die verantwoordelijk is voor de gevolgen van het ogenblik. Ook al bestaat het ogenblik niet meer en ook niet de mens van dat ogenblik, de gevolgen van het ogenblik zijn de enige realiteit. Zo ben ik op dit ogenblik onherroepelijk verantwoordelijk voor dingen en mensen die niet meer bestaan. Omdat dit altijd doorgaat begin ik ernstig te twijfelen aan mijn ogenblikken, en authenticiteit een woord als een mespunt zout op de tong te vinden. Hoe red ik mij uit deze dubbelzinnigheid, ik die naakt in mijn spiegel zit en mezelf niet herken, hoe red ik mij als ieder gebaar verdoezelt en elk zelfportret noodzakelijk een masker is en alle woorden een
dubbele bodem hebben?
De handen nemen het haar vast en binden het op, daarna masseren zij licht maar toch nadrukkelijk de crème langs de neusvleugels en het hele gezicht tot over de hals. Het overschot wordt voorzichtig met een papieren doekje afgevloeid, daarna kleuren zij met penselen de oogleden blauw, violet en een tikje wit. Een fijn donker streepje zoomt de oogrand af en de wimpers worden blauw en wollig naar buiten geborsteld. De wenkbrauwen een tikje gebogen, daarna de lippen roze met paarlemoer. Ten slotte met de grote dons een wolkje poeder over het geheel. Laten we nu opnieuw kijken zoals we daar zitten in het witte toiletje, met een nieuw uiterlijk een ander of een echt ik? Want ik denk aan de kleine Indische danseres, een gedicht in kleur, die niet kan dansen zonder urenlang zichzelf te bewerken tot een glanzend miniatuur.
Is zij meer of minder zichzelf als zij de oeroude bewegingen opnieuw tot leven brengt? Als haar handen zorgvuldig de prachtige bewegingen maken,
| |
| |
de vingertoppen naar buiten gekruld. Is zij meer of is zij minder? Naakt is zij een vrouw, een min of meer gewone vrouw zoals de vrouw daareven in de spiegel. Zij was zichzelf niet, zij was niets. Nu zij de droom van zichzelf heeft gevormd in de tinten van haar make-up, in het glanzen van haar masker, verraadt ze meer haar werkelijke ik zonder dat zij het zich bewust is.
En de schrijver die woorden schrijft, beladen met begrippen van anderen, weet niet wat zal gebeuren. En wat hij schrijft loochent misschien de werkelijkheid voor een nieuwe realiteit. Slechts in deze maskerade kan hij zichzelf zijn.
De handen. Mijn handen. Het eindigt ook weer met de handen die heel zorgvuldig een juweel kiezen en daarna de doos voorzichtig weer op de kast zetten.
Geboren-worden is een poging, liefhebben is een poging, zich ontkleden is een poging, zich versieren en kleden is een poging, alles en meer trachten neer te schrijven is een poging. En God in het diepst van mijn gedachten poog ik een schrijver te zijn. Omdat ik wil leven, langer dan de seizoenen, langer dan dit ogenblik.
|
|