| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Beveren-Waas revisited
Julien van Remoortere won de literaire Reinaertprijs 1971 voor de roman met Een veilig, stinkend nest (Brussel, Reinaert Uitgaven, 1971, 254 blz.). Het boek vertelt over de kinderjaren van Peet Vandam uit de Donkerstraat in een dorp op de linker Scheldeoever, tussen mobilisatie en eind augustus 1942.
Het zou moeten het eerste deel zijn van een trilogie die Peet Vandam zal volgen tot 1949. De auteur zal wellicht het ik-gezichtspunt van het in een presens vertellende en meebelevende kind - puber - jongeman) aanhouden. Voor mijn part is één boek in de trant van Een veilig, stinkend nest genoeg, maar we zullen afwachten. Inmiddels lijkt het me voor J. van Remoortere niet zo moeilijk te zijn, dit nog eens over te doen. Wat mij in dit boek wat tegenzit, is precies de verdachte gemakkelijkheid waarmee zo iets kan gemaakt worden. Na een paar novellen over kinderen, al of niet in een oorlogssituatie (De vuist, De riem, De zuiveren van hart, De witte man), blijkt Van Remoortere nu het recept voor een breder werk over hetzelfde gegeven gevonden te hebben. Het moet nu niet meer zo lastig zijn om nog uit dat potje te koken.
De lezer wordt op de eerste bladzijden verrast, zelfs overrompeld, door een taalregister dat bij een eerste contact blijk geeft van een volkse vitaliteit die zo goed past bij de eigen aard van de ik-verteller, het twaalfjarige zoontje van De Kei uit de Donkerstraat. Na gewenning slijt het aantrekkelijke van dit voorgewende verisme in de stijl echter vlug af. Als de taal van Walschaps eerste verhalen een mengtaal genoemd mag worden, omdat het brein en de spreekgewoonten van een intellectueel haar al filterden tot een ‘literair’ medium, dan geldt di tnog veel meer voor de vreemdsoortige gemixte taal die Van Remoortere de zoon van De Kei laat spreken.
Z'n wildstropers uit de Scheldepolder die hun dialect spreken, vloeken, vechten, karnemelkpap slurpen en hun gevoeg doen, jijen en jouwen op hun Hollandse paasbest. Men zou kunnen zeggen dat dergelijke artificiële mengeling van registers een factor van afstandscheppende vervreemding in het ik-verhaal brengt, of dat met zo'n stijlmiddel de optiek van de volwassene (Van Remoortere 1971) interfereert in het meebelevende ik-verhaal van het kind. Een paar resumerende stukjes worden in het praeteritum gesteld, wat ook zou kunnen wijzen op een buiten het gebeurende verhaal staand gezichtspunt van iemand die zich herinnert, terwijl toch het hele
| |
| |
boek z'n vaart moet krijgen van een gestadig voorthollende presens. Dit lijkt mij echter te ver gezocht en naast de kwestie. De taal en de stijl van dit boek - hét basisingrediënt van het recept - heb ik als te artificieel en te ‘gemaakt’ ervaren. Ik vind dat Van Remoortere literatuur mààkt op een te goedkope manier die na tien bladzijden reeds al haar geheimen heeft prijsgegeven. Van zodra ik aan de truuk gewend was, hebben weinig bladzijden mij nog geraakt of ontroerd. Ik maak een grote uitzondering voor de laatste twee taferelen, in het bijzonder voor de scène van het bezoek aan de grote stad over de stroom, waar het jongetje, nu 14 jaar, zal ingeschreven worden in een school die hem voortaan Pierre zal noemen.
Een ander ingrediënt van het recept is de onbehouwen romantiek van het veilige, stinkende nest. Ik kan begrijpen dat een intellectueel in 1971 gaat schrijven over karnemelkpap-met-appeltjes-ingestoofd, bruine suiker en zwarte stroop, een grote, gietijzeren pan aardappelen, een nog grotere pan gebakken spek en ajuinsaus... Dat geurt natuurlijk verrukkelijk met al de geuren van de goede oude tijd van de jeugd die in de polder lag vóór de grote school, vóór het culturele vernisje, vóór het sociale rollenspel van de afgelikte volwassene. Het succes dat dit boek kan hebben, zal misschien vooral op dat romantisch escapisme steunen. De armoede wordt immers gezellig geneutraliseerd, geësthetiseerd en verliteratuurd, gewoon uit kracht van de herinnering. Ik kan dat begrijpen en daar voor een deel mee meevoelen (en me m'n eigen jeugd tussen 1939 en 1942, overigens niet zo ver van de Donkerstraat, herinneren), maar als literaire prestatie vind ik dat een beetje een kitscherig gedoe dat gaat vervelen. In z'n geheel genomen komt het boek voor als een goedkope brok consumptie-romantiek, ondaks het bedrieglijk verisme, ondanks de voorgespiegelde volkse ‘sappigheid’, ondanks het geflirt met de vulgariteit die irriteert.
Wat ik van dit boek zal onthouden, is het gemengde gevoel dat in de titel uitgedrukt wordt. Het stinkend nest is (was) een oord van geborgen geluk: ‘allen zijn ze arm, maar ze léven en zijn meestal gelukkig en kennen het land van Melseledijk tot Verrebroek, van Broekstraat tot St.-Niklaasland, en dat is niet veel en toch oneindig veel, wat daarbuiten ligt is de wereld van de anderen, koud, verstard, onbetrouwbaar vooral en nergens is de hemel wijder en dieper dan boven het polderland op de linkeroever van de Schelde’ (216).
Het doet pijn te moeten weggaan uit ‘de kleine wereld, het veilige, stinkende nest, waar ik werd wie ik ben’ (212), zegt de ik-verteller, die hier gewoon door het gebruik van de tempora een relatie legt met de volwassene. En toch zegt hij dat hij in het veilige nest ‘niet gelukkig’ is (180). Hij werd gezegend (getekend?) met een begaafdheid die hem in staat stelt na een ommetje langs Sint-Niklaas de grote stroom over te steken. Als hij hoger en verder wil geraken, moet hij uit het nest. Dit is een moéten, maar het kind verlangt het ook: ‘Maar soms zie ik me zelf heel klein, verloren in de wereld, zo tussen vel en vlees, aan de ene kant het veilige, warme nest - aan de andere zijde alle wegen die naar de grote wereld leiden, het verlangen om met zwier en zwaai die wegen te kunnen bewandelen, zonder
| |
| |
dat Donkerstraatblok aan mijn been... als ik moet kiezen, zal ik niet aarzelen, nee, ik heb in feite al gekozen, maar weet niet waar het zal uitmonden’ (233). Of zoals in het nawoord: ‘wie over de Schelde gaat, kan de stad niet ontlopen, krijgt een stuk ervan mee in zijn bloed, in zijn gang, in zijn stem, in hetgeen hij zegt en denkt. Maar er is geen andere weg, geen andere toekomst, ik heb gekozen’ (254). De jongen moet kiezen én wil kiezen: hij wil over de rand van het nest. Vandaar, ook op dit vlak, een gevoelsdualiteit waarvan ik het spiegelbeeld op het tweeslachtige stilistische vlak al signaleerde. Een veilig, stinkend nest staat helemaal in het teken van een dualiteit waar de schrijver naar mijn gevoel grotendeels in verstrikt is geraakt.
M. Janssens
| |
Precies en helder
‘Ik wil naar een precies en helder verwoorden van wat mij treft in de vaak harde realiteit van het leven. Die dingen vind ik van te groot belang om ze in abstracties te verbergen.’ Zo schrijft Gerd Segers, o.m. uitgever van het tijdschrift ‘Revolver’ in de documentaire bloemlezing ‘Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen’. De poëtische resultaten van die instelling tegenover taal en werkelijkheid bracht hij bijeen in Een belg in zwitserland. Een keuzealbum uit de jaren 65-71. De bundel, die tevens fungeert als afl. nr. 2 van de 4de jrg. van ‘Revolver’, is zonder overdrijven prachtig gepresenteerd, met knappe collageachtige illustraties van Jan Vanriet en in een visualisatie van Francois de Bauw. Het typisch nieuw-realistische image van de vlotte, dynamisch-vooruitstrevende, nuchtere dichter is hier voor 100 pct. gerealiseerd. Hetzelfde kan gezegd worden van de teksten. Teksten en geen poëzie: wel ‘een precies en helder verwoorden van wat treft in de realiteit’ en als zodanig meer dan eens verrassend en geslaagd, maar in mijn ogen evenmin poëzie als de meest oprechte, maar onpoëtische belijdenis uit een zo gesmaad verleden. Het onderwerp is veranderd, de sfeer is zakelijker, de stijl is soberder en directer, maar de basisprincipes zijn ongewijzigd: het gedicht hoort op te gaan in zijn functie van communicatie, het taal-materiaal (met alle daarin verborgen potenties van revelatie) wordt bewust een overschreden en vergeten middel ten voordele van de geïntendeerde mededeling.
Een klassieke poëtische figuur bijv. als de oppositie wordt afgezwakt tot een goedkoop verrassingseffect in de laatste 2 verzen:
‘nieuwe tijden nieuwe wapens
wat je ook deed aan zijn hart
slag viel niets meer te beleven
maar zijn zakuurwerk liep nog even
een mooie tijd (het duelleren op
pistool of degen) heeft afgedaan
een autorace doodt heel wat
Alleen wanneer men met de auteur mee afstand doet van wat de taal in het poë- | |
| |
tisch gebruik aan diepte en verrassing kan openbaren, wanneer men inderdaad bereid is de poëzie te reduceren tot een vluchtige reactie op het vluchtige van het alledaagse leven, kan men enige waardering opbrengen voor dit soort teksten. Men stelt dan ook aan cabaretteksten andere eisen dan aan poëzie, weer andere aan journalistiek, enz.
En binnen het genre zijn hier wel degelijk enkele stukjes de moeite waard. Naast banale teksten als bijv. de hoger geciteerde, of ‘Luister ook eens naar de politie’ (blz. 10), of blz. 23 e.a., werden enkele betere (ook de meest recente) teksten verzameld in de cyclus ‘het verschrikkelijke mooie leven’. Ik denk meer bepaald aan het gedicht op blz. 38, dat inderdaad tegelijk helder en precies is, maar evengoed toch enorm suggestief, koel en gevoelsgeladen:
om te kotsen en Zuster M na
“moeder houdt niks meer op”.’
Hugo Brems
| |
De dichter Jan Greshoff
In de ‘Bibliotheek voor literatuurwetenschap’ van de Uitgeverij Heideland-Orbis N.V. te Hasselt, verscheen een lijvige monografie van Dr. Louis Gillet over ‘Jan Greshoff. Zijn Poëzie en Poëtiek’ (1971, 392 blz.). In de tien hoofdstukken en een reeks bijlagen bestudeert Dr. Gillet achtereenvolgens de levensloop van Greshoff (I), het poëtisch oeuvre (II-VIII), de poëtiek (IX) en de plaats van de dichter in de Nederlandse en Westeuropese literatuur. De korte levensschets, die zeer leesbaar en zonder overvloed aan historische details de levensloop in zijn eenheid van streven en bedoelen laat zien, beklemtoont vooral de wisselwerking tussen levensomstandigheden en literaire werkzaamheid. Daarnaast werpt hij licht op ca. een halve eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis, van 1908 (de eerste publikatie) tot 1971, de dood van Greshoff. Meer in het bijzonder de periode tot de uitwijking naar Zuid-Afrika (1939), waarin belangrijke tijdschriften als De Gulden Winckel, Groot Nederland en Forum bloeiden, komt aan bod.
Daarnaast wordt de poëzie chronologisch voorgesteld en ontleed, om er Greshoffs ‘gevoels- en denkwijze, zijn wereldbeeld uit af te zonderen, er de voornaamste stilistische kenmerken van te ontdekken, kortom, Greshoffs poëtische persoonlijkheid te definiëren’. Een opzet dus, vergelijkbaar met de studies van Prof. M. Rutten - die overigens promotor was van deze doctorale verhandeling - over Karel van de Woestijne.
In het synthetisch overzicht dat de nauwgezette en degelijk gedocumenteerde analyses afsluit, karakteriseert Dr.
| |
| |
Gillet Greshoff als een dialecticus, geslingerd tussen de uitersten van aarde en hemel, existentie en essentie, die daaraan formeel gestalte geeft ‘in de dialogische inkleding van menig gedicht, de spanning tussen verheven beeldspraak en nuchtere taalstof, retoriek en zakelijke formulering, kunstige prosodie en alledaagse zegging, het goochelen met antithetische begripsparen, het spel van pathos en ironie’ (blz. 267). Of nog als een individualistische bekentenispoëzie, romantisch van inspiratie maar met classicistische allures. Twee korte hoofdstukken, resp. over de theoretische poëtologische opvattingen van Greshoff en over zijn literair-historische plaats, ronden het werk af. Ten slotte vallen zeker nog te vermelden een bijlage met chronologie en structuur van de afzonderlijke bundels en een uitgebreide selectieve bibliografie.
Hugo Brems
| |
Voorbij de laatste dag
Op 22 oktober 1971 overleed te Brussel, 19 jaar oud, Milou Mulders, schrijfster van de dichtbundel ‘Voorbij de laatste dag’. Een bundel, door haar vrienden en medestudenten van de VUB piëteitsvol uitgegeven.
Piëteit nochtans is zeker niet de enige rechtvaardiging voor deze publikatie, die een meer dan behoorlijk poëtisch peil haalt. Zeer zeker is niet alles even rijp, staan hier beelden, verzen, die beter waren geschrapt, maar talrijker zijn de passages die niet enkel getuigen van een oprecht poëtische instelling en een diep gevoel, maar evengoed van een intuïtief talent om de taal creatief te hanteren. Precies daardoor ontsnapt ze in de beste gevallen aan gevaren die jongerenpoëzie zo dikwijls ongenietbaar maken: vaagheid en gevoelsimpressionisme of woord-dronkenheid.
De dood van iemand die op haar leeftijd een gedicht als het volgende kon schrijven, is ongetwijfeld een verlies:
nadat dagen langs mij gingen
heb ik de wereld vergeven
grote handen hebben mij bij de
schouders de stad uitgevoerd
en zij kijken al niet meer om naar mij
Hugo Brems
|
|