| |
| |
| |
De laatste ronde
Voor de tweede druk van de Literaire gids
Wie dit zullen zien ofte horen lezen, gelieven deze Ronde slechts als een vakantiekrabbel te beschouwen, waar de auteur evenveel genoegen aan beleefd heeft als de 18de-eeuwse Franse zgn. moralisten toen zij met vermanende maar zonderling trage vinger schuine toestanden beschreven. Het plezier zou langer kunnen duren. Een hele cyclus Laatste Ronden zou nodig zijn om de op- en aanmerkingen op te vangen welke te maken zijn bij de Literaire gids van België, Nederland en Luxemburg, samengesteld door R. Bodart, M. Galle en G. Stuiveling voor de ‘Bibliothèque des Guides Bleus’ van Hachette. Ik heb gegrasduind in de Nederlandse uitgave. De vertaling van de oorspronkelijke Franse tekst van Bodart is, ik citeer uit het colofon, ‘van de hand van Gef Geeraerts’. Onze nationale Jef?
Ieder van de auteurs en, blijkens het Voorwoord, niet het minst Francis Ambière, de directeur van de Guides Bleus in eigen persoon, is zich ervan bewust dat er enkele vergissingen in het boek voorkomen die in elke eerste druk te vinden zijn. Daar zijn wij allemaal - tegen wie zegt g'het - aan blootgesteld. In dit geval is de verklaring een beetje eufemistisch.
Deze krabbel tik ik grotendeels uit het hoofd te Oostduinkerke, waar ook al het weer niet te prijzen valt. Ik ga af op mijn geheugen en beperk mij tot drie streken waar ik wat thuis ben: een beetje Westkust tot Oostende, mijn geboorteplaats Leuven en de Brusselse agglomeratie.
Meer is te Oostduinkerke te signaleren dan het verblijf van negen dagen in augustus 1906 van Rainer Maria Rilke en de Dagen van de Vlaamse Gids. In volle duinen, in de wijk Duinpark, staat de villa Laagland, waar Timmermans aan zijn ‘Boerenpsalm’ werkte. Aan de Leopoldlaan had Victor de Meyere zijn buitenverblijf, De Fuchsia. De V.T.B. bracht aan beide woningen een gedenkplaat aan. Niet ver vandaan verblijven de jeugdschrijvers Leen van Marcke en Jan Peeters een gedeelte van het jaar. Aan de Hugo Verriestlaan wiegt een modernistische blauwvoet (door de Aalsterse beeldhouwer Mark de Bruyn). In vroegere jaren bracht Hélène Mendiaux, de excentrieke dochter van de politicus Edward Coremans, wat kleur in de stille badplaats. Zij was een van de vrouwelijke satellieten van Pol de Mont en schreef onder de schuilnaam Ellen Corr een boek over haar vader en - een sprookje.
Naast de deur, te Koksijde, woont ruim
| |
| |
dertig jaar de dichter Luc van Brabant, die het eerbaar beroep van handelaar in foto- en optische artikelen heeft uitgeoefend. Hij wijdt nu al zijn tijd aan een originele interpretatie van de verzen van Villon, nadat hij door zijn (gepubliceerde) studiën over Louise Labé en Clément Marot een methode vond om oude teksten een nieuwe taal te laten spreken.
Meer de polders in ligt Stuivekenskerke. Op de kerktoren te Oud-Stuivekenskerke had tijdens de Eerste Wereldoorlog de minderbroeder-artillerieofficier Martial Lekeux zijn observatiepost. Van daaruit - meer dan uit de loopgraven (blz. 364) - vertelt hij zijn oorlog in ‘Mes cloîtres dans la tempête’, dat ook in de Nederlandse vertaling ‘Mijn roode kloosters’ in het begin van de jaren 1920 furore maakte. Onlangs overleed de oud-pastoor van het dorp, A. Vandekerckhove, die dichtjes maakte (vooral grafdichtjes, dat was hij aan zijn naam verplicht), afkerig was van het gesproken A.B.N., mij in het drinken van trappist uit Westvleteren initieerde en mij zijn in samenwerking met C. Buffel geschreven boek ‘Stuivekenskerke’ verkocht.
In de bladzijde over Nieuwpoort is niet vermeld dat Nederlandse verzen van Aug. van Cauwelaert en Franse van Maur. Gauchez gebeiteld staan aan de binnenkant van de kooi die rondom het ruiterstandbeeld van koning Albert aangebracht is.
Gaston Duribreux woont niet te Middelkerke (blz. 200), maar te Mariakerke-Oostende, waar hij hotelier is. Hij schreef nog andere boeken dan ‘talrijke vissersromans’.
Te Oostende speelt zich niet alleen ‘De verwondering’ van Claus gedeeltelijk af. Claus zelf heeft er een stukje van zijn wilde jaren doorgebracht. Een van de eerste lofgalmen die ik over het wonderkind-auteur-van ‘De Metsiers’ las, was een Frans artikel van de Frans-Belgische schrijver Henri Vandeputte; deze nonconformist met de scherpe en grillige pen wordt terloops te Brussel, en met recht, genoemd, maar woonde ook een tijd te Oostende, - de stad kocht zelfs zijn interessante bibliotheek. Lia Timmermans is metterwoon gevestigd in de Jozef II-straat, nr. 25. Godfried Bomans was er een graag geziene gast, die er kwam praten, baden en eten. In de koningin der badsteden sleet Eugène van Oye, nu slechts op zijn geboorteplaats Torhout, en zelfs niet op Roeselare, genoemd, het grootste deel van zijn leven; gaan sterven is hij te Gistel, waar hij in 1969 een standbeeld kreeg.
Te Leuven ben ik nog een beetje thuis. Genoeg om te waarschuwen voor het gevaar, de registers van de universiteit op te slaan (blz. 276). Het tiental regels namen die de operatie oplevert doet meer dan simplistisch aan voor een ex-Lovaniensis. Een opsomming van een paar bladzijden zou nauwelijks voldoende zijn, en wat zou de lezer-wandelaar daaraan hebben als er, zoals nu, geen commentaar bij te pas komt? Een van mijn meest pittoreske professoren, de beroemde - en voor ons (‘puppies that we were’, Rob. Browning) beruchte - Henry de Vocht, anglist en vooraanstaand kenner van het humanisme in België, zegde dat er in het oude stadsgedeelte (toen nog niet geasfalteerd) geen kassei lag waar niet een beroemd man de voet had neergezet. De Vocht, niet in de Gids vernoemd, moet ook
| |
| |
een dichter geweest zijn: hij schreef een meerstrofige ‘Hail Louvain!’ en bezorgde een editie van ‘Hamlet’, waarin hij onvolkomen of corrupte rijmen verbeterd had, uitgaand van het standpunt dat een genie als Shakespeare geen onvolmaakt werk kan voortbrengen.
Wie is er verantwoordelijk voor de in de Gids voorkomende Franstalige straatnamen: rue de Namur, Place Ladeuze, avenue des Alliés, boulevard de Tirlemont? Wat is dat voor een grapje? En dat in Leuven-Vlaams!
Leuven krijgt een aardig citaat uit ‘Uilenspiegel’. De guit was echter slecht geïnformeerd. De stad heeft niet vier, maar zeven wonderen. Eén ervan, het altaar buiten de kerk, is niet de gevel van St.-Jacob, maar - premier Eyskens die er rechtover woont, kan het getuigen - van St.-Michiel.
Dat ‘Met Tijd en Vlijt’ een bekend tijdschrift was, moet men maar niet geloven. Het was het oudste na 1830 opgerichte Vlaams studentengenootschap. Het studentenblad ‘Ons Leven’ kan moeilijk naar het gelijknamig boek van Jozef de Cock genoemd geweest zijn, daar het ten minste al één jubelviering met indrukwekkende ‘diskaart’ achter de rug had, toen het boek van De Cock in 1907 verscheen. Tijdschriften zijn er wel geweest: ‘Het Pennoen’, het eenmansblad van Rodenbach: ‘Het Nieuw Pennoen’, ‘La Semaine des Etudiants’, en later, met groter actieradius, ‘De Groene Linde’ van De Cock, nog veel later ‘Universitas’. De Waalse studenten hadden in mijn tijd hun ‘Avant-garde’, waar Félicien Marceau en, als ik me niet vergis, Degrelle (beiden niet in de Gids) in schreven. Rex is te Leuven begonnen, voornamelijk als uitgeverij en op basis van een idee van katholieke vernieuwing, maar het hele geval en in de eerste plaats de leider, een steigerend veulen, zijn de inspiratoren uit de hand gelopen. Te Leuven ontstond ook het weekblad ‘Nieuw Vlaanderen’, van de gelijknamige groep, met H. van de Wijer, Gaston Eyskens, de musicoloog Floris van der Mueren e.a. Redactiesecretaris was de eerste Vlaamse directeur-generaal van het N.I.R. (thans B.R.T.), Theo de Ronde, die zijn sporen verdiend had als toneelcriticus en schrijver van een ondergewaardeerd werk ‘Het tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen’. ‘Nieuw Vlaanderen’ heeft geschiedenis gemaakt.
Steeds in dezelfde stad is het Davidsfonds gevestigd. Onder de impuls van zijn voorzitter, prof. A. Boon, en van zijn secretaris, Edward Amter, bereikte het tussen de twee oorlogen een zeer hoge bloei. Na de jongste wereldoorlog werd de Boekengilde De Clauwaert er opgericht. Aan het St.-Pieterscollege was Constant Lindemans, schrijver van uitstekend jeugdtoneel en van een prettige schoolbewerking van de Reinaert, een gevierd leraar; hij was een loot van de grote Brabantse Lindemansstam. Aan het College der H. Drievuldigheid was Camille Melloy jarenlang leraar Frans in de hoogste humanioraklassen. Onze Gids vermeldt hem driemaal, nooit in verband met Leuven. Deze Frans-Belgische priester-dichter was een man met een zwakke gezondheid en een helder hoofd. Zijn ‘explications d'auteurs’ stonden in de beste Franse traditie en waren reeds goeddeels close reading, alleen van Freud moest hij niets hebben. In mijn poësisjaar gaf hij buiten de klasuren een tot grote ergernis van de niet
| |
| |
literair geïnteresseerde kameraden een verplichte cursus ‘technique littéraire’. Ik ben Melloy veel verschuldigd en herdenk hem met sympathie en genegenheid. Tot zijn leerlingen behoort ook de fijnzinnige Charles de Trooz, die te Leuven zijn humaniora afdeed en Romaanse filologie studeerde; hij werd een voortreffelijk hoogleraar. Hij was een intimus van Melloy en had hetzelfde frêle uiterlijk. Dat hij de zoon van oud-premier De Trooz (blz. 63) was, lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Ook Félicien Marceau, die in de Gids geen genade vindt, is door de handen van Melloy gegaan. Hij studeerde daarna rechten, kreeg een betrekking bij de radio en kon gedurende de jongste oorlog nog tijdig de wijk nemen om aan de repressie te ontsnappen en te Parijs de bekende auteur van o.a. ‘L'oeuf’ en ‘La bonne soupe’ te worden.
Geboren Leuvenaars - ik citeer uit het hoofd - zijn de literair-progressieve Jacob Duym en de meer conservatieve Willem Zeebots, toneelschrijvers uit de 16de resp. 17de eeuw; de tweetalige, antiklerikale en burleske satiricus V.A. Le Plat (of Leplat), een pittoreske figuur voor een boek als dit; Edward van Even, schrijver van een standaardwerk over zijn geboortestad en van een groot werk over het Antwerps Landjuweel van 1561; de voornoemde Edward Amter, auteur van toneelstukken voor amateurs en van een Leuvense ‘Witte’; voorts de dichter Jos de Haes. Stuiveling kent Duym, maar noch deze noch de andere pas genoemde schrijvers komen in het Belgische gedeelte voor. Dit is wel het geval voor Ary Delen (blz. 101), romancier en kunsthistoricus (hij is dezelfde als A.J.J. Delen die op blz. 106 genoemd is; hij hoefde niet tweemaal in het register voor te komen), en Anton Thiry, die in het Begijnhof (het Groot Begijnhof, meen ik, want er zijn er twee) geboren werd en dus de aangewezen man was om met Timmermans ‘Begijnhofsproken’ te schrijven. Ook de ondergetekende is Peterman. Een paar jaar voor de oorlog is hij naar Elsene gaan wonen; hij heeft als bovenbuurman in hetzelfde flatgebouw Jean Weisgerber (niet in de Gids) gehad, die thans aan het Guido van Arezzoplein gedomicilieerd is. De ondergetekende is naar Ukkel verhuisd. De Gids was zo vriendelijk hem op te nemen, zij het met een verkeerd huisnummer, zodat vele lezers-wandelaars voortaan bij zijn buurman zullen aanbellen. Zijn jeugdzonde heet ‘Het impressionisme in de Vlaamse letterkunde’ en niet ‘Het impressionisme in de Vlaamse literatuur’; het verscheen in 1934 en niet in 1944.
Een later werk van hem heet niet ‘Vlaamse literatuur van 1890 tot heden’ maar ‘De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden’. Hij woont in de buurt van Max Lamberty en Fanny Leys. Toch wist hij niet dat de laatstgenoemde ‘Profanation’ schreef. Hij vermoedt dat haar roman ‘Ontluistering’ bedoeld wordt. Wat hij ook vermoedt is dat twee teksten, de Nederlandse en de Franse, hier (en elders soms) onder elkaar gemengd werden.
Wij blijven nog in het Brusselse als wij van Ukkel naar het naburige Groenendaal stappen. Het geurt er naar de mystiek. De hele paragraaf over Ruusbroec, hardnekkig de Wonderbare Ruusbroec genoemd, is slordig. Ruusbroec heet voor de variatie een paar keer Ruisbroec; onder zijn werken komt een traktaat
| |
| |
‘Van de Zeven Kastelen’ voor; er wordt gezegd dat Ruusbroec prior was van het klooster dat in de 14de eeuw werd gesticht en zonder verpinken wordt eraan toegevoegd: ‘Het huidige restaurant was toen de priorswoning en dateert uit 1794.’ Hoe rijmt dat met elkaar? -
Niet vermeld zijn de twee andere belangrijke Groenendaalse mystici, de goede kok Jan van Leeuwen en de aristocratische Willem Jordaens. Groenendaal inspireerde Albe tot het schrijven van ‘Groenendaalsche clausuren’ en niet dito ‘clouvuren’ (blz. 77).
Steeds Ukkel. De journalist en essayist Jan Boon en de aanvankelijk literaire criticus en later internationaal bekende kunsthistoricus Leo van Puyvelde brachten de laatste jaren van hun actief leven in de mooie wijk Kamerdelle door. Ernest Claes verliet de gemeente in zijn oude dag en betrok een appartement te Elsene, maar overleed te Ukkel. Vermeylen overleed niet in de Rodestraat (blz. 54), waar hij wel gewoond heeft, maar heel wat verder vandaan in de Vuurkruidstraat; daar heb ik hem enkele malen tijdens de oorlog bezocht en daar heb ik zijn uitvaart bijgewoond. Dat hij in het ouderlijk huis aan de door de urbanisatie weggevaagde Pachecostraat te Brussel ‘Van Nu en Straks’ gesticht heeft (blz. 42) zal te Antwerpen de wenkbrauwen doen fronsen.
Brussel met zijn voorsteden is een moeilijk geval, ook voor samenstellers van literaire gidsen. Ingeweken zijn daar - ik geef weer namen uit het hoofd - Dautzenberg (niet vermeld), G.J. Dodd (idem), Désiré Delcroix (idem), Frans de Cort, Toussaint van Boelaere (per abuis geboren te Anderlecht), de biobibliograaf Eug. de Seyn (niet vermeld), André Demarest (idem), Paul Kenis, de populaire toneelschrijvers Jaak Ballings (genoemd onder Vollezele) en Frans Gevels (niet vermeld), P.G. Buckinx, A.G. Christiaens (onder Maaseik, omdat hij aan een Limburgvaart heeft deelgenomen), René Seghers (niet vermeld), Marc Eemans (genoemd in verband met Damme). Verscheidenen onder hen hebben de beste jaren van hun leven in het Brusselse doorgebracht. Volstaat het ze alleen bij hun geboorteplaats te vernoemen of op een andere plaats waar zij korte tijd, soms één meldenswaardige dag of nacht, zoals Eemans te Damme, verbleven? Van de Woestijne heeft o.a. in de Gaucheretstraat gewoond - tot zijn verbazing, schijnt het, boven een verdachte gelegenheid. Of hij daar inspiratie vond weet ik niet. Wél was dit het geval te Watermaal-Bosvoorde, waar hij zich vestigde aan de rand van het Zoniënwoud (cfr. ‘Het huis aan den vijver’). Beide lokaliseringen ontbreken in de Gids. Waar was de kunstgalerij La Vierge Poupine van Van Ostaijen te Brussel juist gelegen? Terloops zij gezegd dat men met de grootste moeite zijn plaats van overlijden zal vinden: Miavoye-Anthée (blz. 167, onder Etikhove en niet in de registers, die voorbeelden van slordigheid zijn); deze Waalse toponiem is in de literatuurgeschiedenis van de Nederlanden ingeburgerd. Van Ostaijens vriend, die hier P. van Bruaene heet, krijgt enkele regels die dienen geretoucheerd te worden. Misschien kan eraan toegevoegd worden dat in zijn café het ‘bruiloftsmaal’ van Hugo Claus plaatsvond.
Uiterst riskant zijn de lokaliseringen in een steeds van aangezicht veranderende stad als Brussel. Zij vergen nauwkeu- | |
| |
rige opzoekingen. Ik zou niet durven schrijven dat Maur. Roelants ambtenaar was bij het Ministerie van Justitie tegenover het Gerechtshof. Hij heeft inderdaad tot dat departement behoord, bepaaldelijk tot de dienst van Toussaint van Boelaere. Ook Van Hoogenbemt (overal verkeerd gespeld in de Gids) was er een tijdje werkzaam, en voor de Eerste Wereldoorlog hadden Victor dela Montagne en Prosper van Langendonck daar hun schrijftafel (ik geloof dat dit de passende bewoordingen zijn). Toussaint heb ik nog in 1934 enkele keren bezocht op zijn kantoor in de Hertogstraat, waar Justitie toen ondergebracht was. Het zou me niet verwonderen dat Roelants en de andere voornoemden dààr op hun kruk zaten. Justitie is dan verhuisd naar het huidige gebouw tegenover het Gerechtshof. Daar hebben de Limburgse jeugdschrijver Henri Heymans (niet vermeld) en de Gentse dichter Maur. de Doncker (idem), altijd in dezelfde dienst waarin zoveel letterkundigen - ook de wel vermelde Jan van Nijlen - een toevlucht vonden, hun ambtenaarsjaren gevuld met vertaalwerk.
Om deze beschouwingen over Brussel en de Brusselse agglomeratie af te ronden, nog een woord over Jan Baptist Houwaert. Van hem wordt alleen gezegd dat hij de blijde inkomst van de Prins van Oranje bezong en te dier gelegenheid ‘een spel schreef om de disgenoten van de Prins te vermaken’. Het is allemaal waar. Deze edelman met reformatorische sympathieën zat echter ook een jaar opgesloten in de gevangenis van Treurenborch (de huidige Treurenberg herinnert aan deze droeve nor en wordt niet vermeld in de Vierde Wandeling). Hij had (te St.-Joost-ten-Node?) een prachtig buitengoed, Cleyn Venegien, met fonteinen en beelden die wijzen op renaissancesympathieën. Hij was een overgangsfiguur die ten slotte niet heeft kunnen kiebzen tussen de laatmiddeleeuwse moralisatie en de door de Oudheid geïnspireerde renaissance. Ik stel me voor dat dit allemaal dankbare stof voor zulk een Gids is. Maar ja, zoveel kansen werden hier gemist.
Nochtans dient gezegd te worden dat veel van wat in de Literaire Gids te lezen staat boeit, waar er werkelijk een wisselwerking is tussen literatuur en geografie (of liever landschap en plaatsbeschrijving). Anderzijds zijn de echte literaire wandelingen en itineraria in de drie landen dan weer niet zo talrijk als op het eerste gezicht lijkt. Wat België betreft zijn Brussel, Antwerpen, Gent en Brugge, voor het doel uiterst geschikte centra, soms werkelijk interessant, maar de laatste drie verzanden gemakkelijk in opsommingen. Men leert er ook eigenaardige dingen: Brugge bijv. is gelegen ‘aan de oever van de Reye’ (blz. 181). De stoffering van de wandelingen is ook niet alles. Gauw komt men tot het besef dat er ‘geen sterke literaire traditie’ is, zoals Stuiveling van Nederland zegt. De opmerking geldt voor het hele deltagebied. Vandaar ook onvoldoend voorbereid field work, voor een Gids als deze onontbeerlijk. Stapelen, naarmate wij wandelen en marcheren, de vergissingen, fouten, onjuistheden, verkeerd gespelde namen en drukfouten zich onheilspellend op en gapen leemten en oppervlakkige mededelingen ons aan, er is een ander excuus: hier hadden enkele tientallen medewerkers dienen ingeschakeld te worden om de stof te le- | |
| |
veren, te schiften en te controleren. Vervolgens had een gecultiveerd rewriter alles nog eens losjes en zwierig uit de doeken moeten doen. In dit opzicht geeft de Inleiding tot het gedeelte over België, ondertekend door Marc Galle en Roger Bodart, een goeie voorsmaak van wat het gehele boek had kunnen worden. Nu is het ook op dat punt zeer ongelijk. Het ene deel is wat vlotter, het andere wat stroever. De uitgever zal mij antwoorden dat ik zijn Voorwoord niet of slecht gelezen heb. Maar men hoeft het niet noodzakelijk eens te zijn met de man die zijn waar aanprijst. Om in het hedendaags jargon te spreken: is het boek wel goed gestructureerd, rekening houdend met de verschillende levens- en
cultuurpatronen? Werden de modellen wel met zorg voorbereid en met een minimum overleg toegepast? Waarom kan bijv. geen enkel lid van de Frans-Belgische academie genoemd worden zonder dat achter zijn onsterfelijke naam vermeld wordt: van de Akademie, terwijl dit nergens het geval is voor de Vlaamse confraters?
Wat ik nog wou zeggen, de onderneming loonde de moeite om door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas royaal gesteund te worden. Als aan de tekst flink gedokterd wordt, zal het resultaat in een volgende druk presentabel en op de hoogte van het origineel en toe te juichen initiatief zijn.
Aug. 72.
R.F. Lissens
|
|