| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Van Ostaijen in het Engels
Dr. E.M. Beekman, de auteur van de studie Homeopathy of the Absurd: The Grotesque in Paul van Ostaijen's Creative Prose (Amsterdam, Martinus Nijhoff, 1970), vertaalde een paar grotesken van Paul van Ostaijen in het Engels. De vertaling verscheen met een inleiding in een prachtig verzorgd boek van de University of Massachusetts Press onder de titel Patriotism, Inc. and Other Tales (1970, 170 blz.). In zijn inleiding vat Dr. Beekman de belangrijkste bevindingen uit zijn grotere studie over Van Ostaijens grotesken samen. Satire blijkt de hedendaagse schrijvers goed te liggen, constateert hij, en vooral de afstand scheppende cerebrale humor, die ook nu nog zeer in trek is, fungeert als homeopathische therapie tegen de absurditeit: ‘This is the level of the liberating paradox: in medicine the injection of the disease prevents the disease. From the distance of humor we are exposed to folly, suffer it, and will perhaps resist its dictatorial regime. The fictions are a homeohapthy of the absurd.’ (blz. X). Zijn overzicht van Van Ostaijens produktie is voor een buitenlander zeer instructief. Wat de grotesken betreft, ontwikkelt de inleider de ideeën van zijn Homeopathy, o.m. dat Van Ostaijen zich postuum wreekte op ‘Folly, Inc.’, met name op de rechtlijnigheid van de cartesiaanse logica. Van Ostaijen was geen nihilist, aldus Beekman; zijn satiren porren de lezer aan tot bewustwording. Zijn reducties ad absurdum hebben een bevrijdend effect: ‘Satire shows us the relativity of intellectual and moral positions, and thinking a paradox through sets us free, immunizes us against the disease of calcified singlemindedness.’ (blz. XVIII). Leerrijk zijn verder zijn aantekeningen bij de metonyische structuur (het contiguïteitsbeginsel) van Van Ostaijens grotesken. Contiguïteit, associatie en simultaneïteit vormen de constructieprincipes van zijn
‘arabesken’.
Een paar passages die voor een Engelssprekend publiek te vreemd voorkomen en te veel annotaties zouden gevergd hebben, heeft de vertaler ingekort. Zijn notenapparaat is degelijk en informatief. In zijn geheel genomen vind ik dit boek een kostbaar document in het kader van de bekendmaking van onze literatuur naar het Angelsaksisch taalgebied toe. En de keuze van Van Ostaijen is in dit kader lang zo kwaad niet.
M. Janssens
| |
| |
| |
Een winterboek van J. Bernlef
J. Bernlef heeft als kind veel van ‘winterboeken’ gehouden. Dat moeten een soort Hollandse Snoeck-almanakken geweest zijn, met verhaaltjes erin, en spelletjes, raadseltjes, versjes.
Weervoorspellingen stonden er blijkbaar niet in, want Bernlef zelf neemt geen weerkundige teerlingspelletjes op in zijn eigen winterboek (Rondom een gat, Amsterdam, Querido, 1971, 108 blz.). Toch bevatten de ongeveer vijftig mini-teksten van alles wat: verhaaltjes, gedichten, anekdoten, tekstcollages, tekstrasters, reclameteksten, tekstpuzzels, ook ready mades en fotomateriaal. Kortom, zoals in Barbarber, allemaal teksten, ontleende, geresumeerde, gearrangeerde en heus zelf gemaakte. Het principe van de bundeling lijkt niets anders te zijn dan het toeval of de inval. Een selectieprincipe is er ook niet: alle linguïstische berichten (evenals grafische) kunnen in ‘het rommelige gescharrel’ (blz. 58) van het winterboek ‘geplaatst’ worden. De meest opvallende eigenschap van zulke boeken is dat ze zo makkelijk de meest verscheiden teksten absorberen. Dat is het dan ook wat mij in deze boekjes hindert: dat je bijna niets anders moet doen dan andermans kanalen aftappen om ze te vullen. En, ten tweede, ik neem wel aan dat J. Bernlef zich hiermee amuseerde, maar ik acht de aantrekkingskracht van dit winterboek voor anderen vrij gering. Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat alle tekstfragmenten van zijn winterboek kopje-onder gaan in kleurloze banaliteit. Er zijn spitse woordgrapjes, spelletjes met de werkelijkheid die zowat fungeren als de beruchte laatste regel van het nieuwrealistische gedicht, verder korte verhandelingen die het lezen waard zijn, of een paar gedichten en enkele aforistische grollen. Het geheel stijgt echter naar mijn gevoel niet uit boven de banaliteit waaraan dit soort teksten hun lot verpanden.
Dit boek kreeg als motto mee: ‘Het is de herinnering die het vergeten veroorzaakt.’ (Donald A. Norman). De herinnering blijkt een grote rol gespeeld te hebben in de constructie van dit boek. Het motief van de herinnering wordt ook met de ‘holte’ uit de titel verbonden. Bernlef schrijft in het stukje Vergeten Messenbak: ‘Ik heb geen boek over mijn jeugd geschreven om haar van mij af te schrijven, of om haar vast te leggen, maar om haar te ontdekken. Bijna moest ik mijn herinneringen zelf verzinnen. Natuurlijk waren de resultaten pover. Er gebeurt bijna niets. Maar voor mij zijn het waardevolle wrakstukken aan de rand van het gat waarin ik al voor een deel verdwenen ben.’ (blz. 13). Nogmaals, ik kan me voorstellen dat deze tekstwrakstukken voor de verzamelaar zelf waardevol zijn, maar voor een ander zijn ze, vrees ik, niet veel meer dan naïeve banaliteiten. De diepzinnigheden ‘rondom het gat’ en rondom de herinnering die het vergeten veroorzaakt, zijn bij mij niet overgekomen. Ik associeer het effect van zo'n winterboek met naïeve schilderijtjes, maar deze assemblage van teksten door Bernlef is nog een stuk naïever. Er is ergens een grens waar verwondering omslaat in kinderachtige verbazing. Het afdrukken van een correctie op de drukproef (om één voorbeeld te noemen, blz. 55),
| |
| |
zal wel een geladen grapje zijn, vermoed ik, maar wie wil er zich de kop op breken om uit te maken in welke lagen zo'n naïviteit boort en hoe dicht zo'n flauwiteit bij ‘het gat’ ligt?
Dit moet dan maar het Nieuwe Realisme wezen. Ik moet zeggen dat ik een boontje heb voor het Oude.
M. Janssens
| |
Leven en kreperen
Het romandebuut van Eli E. Balduck, Leven en kreperen, kreeg een tweede druk. (Uitgeverij Saeftinge, Blankenberge, 1971). Het boek speelt zich af in de frontstreek Ieper-Zonnebeke omstreeks Wereldoorlog I. De Merulle, een gehucht van brikkebakkers (steenbakkers), vormt een gesloten gemeenschap met eigen wetten en gewoonten. Tegen die achtergrond speelt zich het liefdesverhaal af van Jules en José. Zij, het onderwijzeresje van het gehucht, verkiest een eenvoudige seizoenarbeider boven de zoon van de dorpsonderwijzer en boven Monten, een rijke veertiger uit de buurt. Maar de oorlog breekt uit en Jules sterft aan het front voordat hun leven kan beginnen.
In het eerste deel krijgt de lezer een beeld van het landelijke West-Vlaanderen. Er is leute en plezier, maar ook schrijnende armoede. Het tweede deel vertelt over de chaotische vlucht voor de oorlog, over de verwarring en de ellende aan het front. De schrijver heeft vooral oog voor de wantoestanden. De toon van het boek is eerder vinnig en agressief. Omdat Eli E. Balduck bovendien nog eigentijdse problemen wil verwerken vertoont het boek enkele anachronismen, wat naar mijn mening geen winstpunt betekent. Niet-Westvlamingen moeten ook even wennen aan sommige regionale woorden en constructies.
Toch bewijst deze tweede druk dat de ‘heimatliteratuur’ in Vlaanderen het nog steeds doet...
Rita Ghesquiere
| |
Een vreemd verhaal van Maria Messens
Bij het lezen van het dagboek van Murrath, een vriendin die zelfmoord pleegde, wordt Gianna zo gegrepen dat ze het verhaal wil publiceren. Samen met haar dringt de lezer binnen in de gesloten wereld van Murrath. Het begint met een zonnige vakantie in Oostenrijk. Langzaam groeit een genegenheid tussen Murrath en Henry Mac Crae, een zwijgzame jongeman uit het bonte reisgezelschap. Maar het loopt uit op een tragische ervaring omdat Henry Mac Crae niet meer kan liefhebben sinds het leven hem bedrogen heeft. Zijn profetische woorden ‘Ik zal je tooien als Ophelia’ (p. 96) worden werkelijkheid. Murrath verdrinkt zich in zee.
Het dagboek (Orion, 1971) registreert zeer nauwkeurig de kleine gebeurtenissen en de sfeer van elke dag. Het lijkt wel of het meisje haar grote gevoeligheid voor de dingen en de mensen uit haar
| |
| |
onrustig bewustzijn moet wegschrijven. ‘Misschien wou zij dat iets van haar zou blijven bestaan al was het dan enkel haar verhaal’ (p. 8) schrijft Gianna, die zich steeds meer en meer verliest in die zelfbewuste gesloten wereld van woorden. Zij gaat de werkelijkheid op dezelfde vreemd-poëtische manier beleven. Zo wordt het boek ook haar verhaal. Maarten brengt haar echter tot de realiteit terug. Hun liefde wordt vruchtbaar. Gianna leeft.
Maria Messens slaagt er vrij goed in de gedachten en de gevoelswereld van deze twee vrouwen op te roepen. Er zijn enkele prachtige poëtische passages. Toch maakte het boek door de vreemde vergelijkingen en de al te weelderige beeldspraak op mij een barokke indruk. De lange zinnen waarin de gedachtenflarden uitdijen) stream of consciousness) maken het lezen eerder moeilijk. Ik zou daarom willen besluiten met de woorden van Gianna: ‘Het is een vreemd, zeer vreemd verhaal geworden.’
Rita Ghesquiere
| |
De 1500 meter
Van Geert van Beek verschenen bij Querido's Uitgeverij te Amsterdam onder de titel De 1500 meter zes verhalen, waarvan het eerste in de reeks zijn titel aan de bundel gegeven heeft. Met zijn vroegere novellen en de romans Buiten schot (1961) en De steek van een schorpioen (1968) heeft Van Beek (o 1920) langzamerhand bekendheid en een trouwe lezerskring gewonnen. Liever zo, dan dat het ineens gebeurt door een sensationeel succes, waar de reclame meer dan de kunst mee te maken heeft.
De betekenis van Van Beek ligt niet in zijn onderwerpen. In De 1500 meter gaat het om niets anders dan een loopwedstrijd, in Het sletje over het ongewettigd wantrouwen waarvan een schoolmeisje het slachtoffer is en in De seance over de bijeenkomst van een godsdienstige sekte. Zoals deze drie zijn ook de andere verhalen gewijd aan alledaagse feiten en anekdotische voorvalletjes. Wat ze waarde bijbrengt is de manier waarop de schrijver zijn gegevens bekijkt en uitwerkt. De geschiedenis schenkt hem de mogelijkheid mensen uit te beelden, karakters te doen leven, een milieu te schilderen, de tijdgeest en alles wat er verband mee houdt vast te leggen.
Men zal Van Beek niet kunnen verwijten dat hij niet modern zou zijn. Ook hij erkent geen taboes. Maar een systematisch negativisme is hem even vreemd als preutsheid, alle vormen van onechtheid schrikken hem blijkbaar af. Gaarne doet hij een beroep op een speelse ironie, die zoals bij Elsschot de banaalste mensen en dingen een eigen uitzicht schenkt en ze daardoor boeiend maakt. Hij is daar vooral in geslaagd in De seance en Ludieke Dominiek, minder in het lange verhaal Een glimlach midden in de week, dat goede bladzijden telt, maar in zijn geheel door een gemis aan eenheid tegenvalt.
De tweede merkwaardigheid bij Van Beek is zijn stijl. Hij schrijft ongeveer zoals het sinds Marshall en Böll in de mode gekomen is, directe en indirecte rede dooreen gemengd, vaak samenvattend in een opsomming van bijvoeglijke
| |
| |
en zelfstandige naamwoorden wat anders een uitvoerige uiteenzetting zou vergen, en een andere keer de gedachte volledig uitspinnend in een lange, gelede zin. Van Beek is sinds lang een naam om te onthouden.
A. Demedts
| |
In mantels van tandvlees
Ton Luiting stelde de eerste bundel van een nieuwe poëziereeks samen. ‘Taal op de tong’ streeft ernaar ‘profielen te geven van Nederlandstalige poëzie; elk te verschijnen deeltje zal een hedendaagse groepering, -richting, of -isme aan de orde stellen.’
In mantels van tandvlees (Blankenberge, Uitg. Staeftinge/Roosendaal, Uitg. De Koepel, 1971) bevat een keuze uit het werk van zes dichters die volgens inleider Luiting het beklemtonen van ‘de lichamelijkheid van het woord’ en de ‘ruimtelijkheid in hun poëtische verwoording’ als gemeenschappelijk kenmerk hebben. Hij ziet hierin een ‘neo-experimentele mentaliteit’. Al met al bewijst Luiting in deze inleiding nogmaals hoe gemakkelijk het is een aantal vrij loze kwalificaties op een hoopje te gooien om een verzameling, zowel wat taalgebruik als kwaliteit betreft, uiteenlopende gedichten te karakteriseren, zonder daardoor op deze poëzie diepgaand enige vat te krijgen.
Hans Dütting steekt van wal met vier onsamenhangende gedichten, getuigend van een wilde fantasie met surrealistische inslag. Een staaltje uit ‘Dromen in je hand’:
In Tanger liep Allen Ginsberg
en achter hem een slang uit het Paradijs
met een apocalyptische beweging
sloot de slang zich op in zijn hersens (9)
Veel beter zijn de gedichten van Catharina de Haas. Bij haar staat de relatie kunst-zintuigelijkheid centraal. Vooral via het zien en het horen verloopt het vormgeven aan een artistieke realiteit die soms wel, soms niet, erin slaagt de beperktheid van de menselijke existentie te overwinnen. Het lijkt vooral de grote bewustheid van de dichteres die de transcendentie verhindert:
Ik stel mijn gehoor af op stemmen
met de scherpste snede van hun tong
verhalen ze hun wereld op mij:
overdracht van vernietigende feiten (17)
De reeds verregaande soberheid, die nog voor uitzuivering vatbaar is, vormt m.i. de belangrijkste kwaliteit van haar werk. Nog even een geestig voorbeeld van haar verfijnd taalgevoel, het gedichtje ‘Voor de drinkers’:
borrelen langzaam omhoog (18)
Praatpoëzie, ironiserende small talk, spitse formulering, verrassende fragmentering van het vers, zijn de kenmerken van de gedichten van Remco Heite. Soms blijft het bij louter geleuter, maar elders bereikt Heite een hoogte waar een frisse, nieuwe poëzie, vermenging van experiment en neorealisme, voor mooie verrassingen zorgt. Ter illustratie deze verzen:
de man de komende de gaande
| |
| |
Hij schaterde zijn schaamte.
Het was weinig het was alles.
die luidkeels liefheeft. (22)
Wouter Kotte gaat met zijn vier gedichten verder de weg op die in zijn meest recente bundel Zetstukjes voor oogleden tot erg knappe poëzie leidde. Zijn zorgvuldig gedoseerde taalaanwending, zijn originaliteit, het soms nauwelijks te doorbreken hermetisme dat gedichten hult in een fascinerende waas, zijn karakteristieken die blijkbaar zijn poëzie blijven beheersen en die hem tot een interessant dichter maken. ‘Kennis’ lijkt mij het gedicht dat thematisch het nauwst bij Zetstukjes voor oogleden aansluit:
en omkeren naar eigen schijnen
wie weet waarom en waarvoor?
en naderen de kwaliteit van het donker
straks is het duister volstrekt
ik weet waarom en waarvoor (30)
De gedichten van Wim Pendrecht kregen een inleiding mee van Saul van Messel. Pendrecht is voor mij het sterkst in zijn met mate geëngageerde ‘Natuurlijke Historie’, twee sobere gedichten, somber ook, over de teloorgang van de natuur en het natuurlijke:
tegen natuurlijke vijanden
Hij is hier in elk geval heel wat genietbaarder dan in zijn bundel Voor de zonen van de aardman.
De laatste uit de reeks, Jan Visser, levert bewijzen van een onbetwistbaar vakmanschap. Bij hem zijn het vooral de onverwachte semantische verglijdingen, de geslaagde vermenging van verschillende betekenisgebieden met o.m. een gerelativeerde religieuze inslag, die zijn gedichten tot frisse, originele teksten maken. Hier volgt ‘idool’:
als je met je vingertoppen
van een lieflijk, lijflijk gedicht
In mantels van tandvlees bevat eigenlijk meer en belangrijkere uitingen dan de muffe neo-experimentele gedichten die in de inleiding worden beloofd.
En daar kan je natuurlijk alleen maar blij om zijn.
Gust Faes
| |
Een nimf onder puriteinen
Monika van Paemel debuteert bij Elsevier met een korte roman Amazone met het blauwe voorhoofd. Het boek is naar ik meen een typisch specimen van belijdenisproza, zoals debutanten er in de ik-vorm graag schrijven. Amazone met het blauwe voorhoofd is een ik-verhaal met sterk lyrische inslag. Al heeft het minder belang, het zal wel zo zijn dat het literaire ik verregaande overeenkom- | |
| |
sten met het auteurs-ik vertoont. Dit hoort bij de geplogenheden van dit teksttype. Het belijdenisgehalte van dit boek wordt nog opgedreven door bezinningsfragmenten die korte essayistische uiteenzettingen bevatten, bij voorbeeld over het Vlaming-zijn of over het rassenprobleem, en door min of meer lyrische teksten in gebonden vorm. De afhankelijkheid van de debutante t.o.v. literaire voorbeelden blijkt uit citaten en meer nog uit affiniteiten op thematisch en formeel vlak, o.m. met de eerste romans van Paul de Wispelaere. Toch heeft het individu dat zich hier uitspreekt, een eigen gezicht en een eigen stem. Dominant in deze tekst is het thema van de herinnering. Het ambivalente karakter van de herinnering is naar mijn gevoel zelfs het kerngegeven van het boek. Het ik herinnert zich en warmt zich daaraan, maar herinnering en droom confronteren haar telkens weer met vergankelijkheid en gemis. Zij wenst een vlinder, maar de droefheid, die ‘ineengedoken tijger’, ligt op de loer. Zo beweegt dit ik zich voortdurend in de schemerzones van ambivalente gevoelens die alle motieven aantasten: de jeugd, de natuur, de liefde, het moederschap, het sociale engagement, het schrijverschap. Het ik doet zich voor als gehavend, angstig, verlaten, gekooid, eenzaam, melancholisch, maar ook als levensgretig, sensueel, opstandig, agressief, uitdagend, libertijns.
De ambivalentie die de gevoelstoon in het boek beheerst, zal wel samenhangen met een emotionele dualiteit: enerzijds het verlangen om zich narcistisch af te zonderen, het eigen ikje te koesteren door aan de herinnering te spinnen en het verlies te bejammeren, anderzijds het even sterke verlangen om aan het leven te participeren en te communiceren. De behoefte aan tederheid en communicatie komt treffend tot uiting in de aanwezigheid in deze bekentenistekst van een je-partner die voortdurend wordt aangesproken en wiens aanwezigheid het ik als het ware afsmeekt. Maar deze je-partner is - weer eens - tegelijk de aanwezige en de afwezige. Ook in het liefdegevoel weerspiegelt zich dus de fundamentele ambiguïteit die de grondtoon van het boek bepaalt.
De ambiguïteit van het verhalen in de trant van De Wispelaere wordt daarop geënt: ‘Ik ben opnieuw een verhaal dat bestaat bij de gratie van een verhaal’ (63), en: ‘En meer en meer verword jij tot een verhaal dat ik verzin (dat ik verzonnen heb) en rest mij niets meer dan hier mee door te gaan om toch in dit keervlak van een magere waarheid je telkens weer waar te maken’ (69). Ook in sociaal opzicht staan we voor een gelijkaardige dualiteit: het ik ervaart smartelijk dat het moet meespelen volgens de sociale code waarvan het vervreemdt, maar het is niet bij machte om ook deze gewichten af te werpen en volledig vrij te zijn. Dit ik wil een nimf zijn onder de puriteinen, maar ervaart hoe smartelijk het is op te roeien tegen de vervreemding in het burgerdom. Agressief en rebels (‘pestkoppig’) reageert zij haar haat tegen Burgermans & Co af, ‘Rule wild, rule free’ zegt zij manhaftig, zij wil riskant leven tegen de vernederende middelmaat van de burgers in. Maar zoals de blauwe voorhoofdamazone, haar grote vriend, blijft zij een veelkleurige rebel in een kooi, of op een veilig gehecht schommelstokje. En toch, de poëzie wint in
| |
| |
laatste instantie, zo zegt zij. Het schrijven van een boek als dit fungeert wellicht ook als een bezwering van de vervreemding en de angst, als een verguldende compensatie voor de vergankelijkheid en het gemis. Een blauwe Braziliaanse papegaai blijft een mooi dier, ook met een kettinkje aan zijn poot. Dit ik schrijft zoals een kind fluit in het donker of zoals een jonge vrouw verlangt (terugverlangt) naar een afwezige jij.
Marcel Janssens
| |
De wegenwacht is altijd vriendelijk
Een bundel met vijfentwintig verhalen van Carel Swinkels (Orion, Brugge, 1972), meestal schetsen van vijf tot tien bladzijden, die vroeger al in Nederlandse en Zuidafrikaanse bladen verschenen zijn. Ook komen er een paar langere stukken in voor, Scherven rapen en De laatste dichter, die door hun inhoud afsteken tegen de rest van het hier opgenomen werk. Niet om hun geringere waarde! Want De laatste dichter, de tragische geschiedenis van een man die tijdens de tweede wereldoorlog aangehouden wordt en in Auschwitz omkomt, is in haar soort meesterlijk. Swinkels vermijdt in die novelle te zware accenten te leggen, opzettelijk gaat hij vlug over het onmenselijke lijden heen, maar juist door erover te zwijgen en lichtere bijzonderheden naar voren te brengen, suggereert hij de waarheid veel prangender dan een breedvoerige beschrijving vermocht.
Onderwerp van zijn verhalen is dikwijls een herinnering uit zijn jeugd of een anekdote die hij van ouderen gehoord heeft. Het gebeurt ook dat het gegeven een verbeelding is, tot een poëtisch en wijs sprookje uitgewerkt. Wat hij schrijft klinkt gewoonlijk schalks, een zeldzame keer zwaarmoedig en bijna altijd is de weemoed die aan zijn kunst ten grondslag ligt tot humor opgeklaard. Zo in De bijles van meneer Roelvink moet een leerling bijlessen nemen omdat hij in Latijn achterop is geraakt. Zijn vader zendt hem naar meneer Roelvink, een kletsmajoor en bedrieger eerste klasse, te vadsig om iets uit te halen. De jongen leert er niets bij en zijn uitslagen liegen er niet om, maar zijn vader wordt door Roelvink getrakteerd alsof zij samenzweerders zouden zijn en de leraar verzekert hem dat zijn zoon te lui is om te studeren, een ondeugd die hij, aangezien het niet anders kan, van moederszijde geërfd moet hebben.
Swinkels is een meester in het samenspel van gevoelens en stemmingen. Niet alleen in die twee langere verhalen, die om de eenheid van de uitgave misschien beter in een afzonderlijke bundel uitgegeven werden. Al evenzeer bewijst hij zijn vakkennis in de meerderheid van de drieëntwintig schetsen. Zij zullen gaarne gelezen worden. Zij zijn gemoedelijk en boeiend als het werk van Ernest Claes, maar geschreven door een Amsterdammer van geboorte, die evenwel een deel van zijn leven in Noord-Brabant doorgebracht heeft. In zijn Nederlands zijn de noordelijke en zuidelijke elementen van onze taal tot een eenheid versmolten.
André Demedts
| |
| |
| |
Ontmoetingen
De reeks Ontmoetingen, uitgegeven door de firma Orion (Brugge), kent blijkbaar een stabiel succes. Zij gaat haar honderdste aflevering tegemoet. De formule blijkt ook uitstekend te zijn: korte boekjes van 40 à 60 bladzijden, een vlot leesbare biografie van de auteur en de bespreking van zijn belangrijkste werken, waarna bibliografische informatie van en over. De prijs werd in een ieders bereik gehouden: 40 fr.
Ik geloof dat het succes van deze en dergelijke reeksen fundamenteel zijn oorzaak vindt in de sterke behoefte aan culturele, ook literaire, informatie, die steeds gespannen blijft wegens de enorme culturele produktie in onze tijd en de eveneens enorme culturele overdracht, via alle media (drukkunst, school, t.v., enz.) van literaire goederen uit den vreemde en uit het verleden. Bij voorkeur wenst men die informatie in bondige vorm, snel te assimileren, en goedkoop - zoals in deze reeks.
Het is ons niet mogelijk, wegens plaatsgebrek, al deze boekjes uitvoerig te bespreken. Ik voeg er oprecht aan toe dat ik ze ook alle niet heb uitgelezen; met het kleine twintigtal, waarvan titel en auteur zullen volgen, heb ik een drietal avondjes in mijn relax doorgebracht, al bladerend, snuisterend, hier en daar een hoofdstuk lezend. Ik kan niet genoeg onderstrepen hoeveel er voor iemand die levenslang met letterkunde bezig is, a fortiori voor anderen, uit deze boekjes te leren valt over auteurs: biografisch, bibliografisch, en ook meer dan eens een visie, al is het ene beter dan het andere, maar dan weer met dien verstande dat ook uit het minder geslaagde wat goeds te rapen valt. Ik laat hier de laatste titels afdrukken.
77. | Wim Simons: Henriette Roland Holst. |
78. | L. Wolf-Catz: Helma Wolf-Catz. |
79. | Marnix Gijsen: Marie Gevers. |
80. | A. de Longie: Gerrit Achterberg. |
81. | Dr. J. Van Ham: Harry Mulish. |
82. | Guido Wulms: Jean Anouilh. |
83. | Matthieu Rutten: Karel van de Woestijne. |
84. | J.H. Bonten: A. Koolhaas. |
85. | G. De Mets: Maksim Gorki. |
86. | Jan De Ridder: Pieter v.d. Meer de Walcheren. |
87. | C. Sanderse vander Boede: Marga Minco. |
88. | Joris Duytschaever: James Joyce. |
89. | Dr. L. Gillet: Jan Greshoff. |
90. | Willem M. Roggeman: Cesare Pavese. |
91. | Hugo Bousset: Bernard Kemp. |
92. | G. de Mets: Aleksander Solzjenitsyn. |
93. | Ton Luiting: Paul de Vree. |
94. | Gilb. Willems: Simone de Beauvoir. |
95. | René Turkry: Hubert Lampo. |
Ieder vindt in deze zeer gevarieerde reeks zeker zijn gading.
Albert Westerlinck
|
|